| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Ook voorliefde voor antiquiteiten.
De Mensch vóór de Geschiedenis, door dr. T.C. Winkler. Met 36 groote platen en een groot getal kleinere houtgravures. Leiden, P. van Santen, 1876.
De Kindsheid der wereld. Een eenvoudig tafereel van den toestand der menschen in den oudsten tijd, door Edw. Clodd. Naar het Engelsch voor Nederland bewerkt. Sneek, G. Brouwer Junior, 1876.
Er bestaat in onzen tijd, zooals men weet, een manie voor antiquiteiten; antiek ameublement wordt voor het weelderigst gehouden, en fabelachtige prijzen worden besteed voor voorwerpen, die eer log en lomp dan smaakvol, maar toch oud zijn. Aangezien de voorraad niet groot genoeg is om aan de behoefte te voldoen, worden een aantal van die voorwerpen gefabriceerd en als oud in den handel gebracht, terwijl zij inderdaad spiksplinternieuw zijn; de meest ervarene kan zich echter vergissen, want de teekenen der oudheid, der echtheid worden kunstig nagemaakt; zoo zagen wij metalen voorwerpen, waarin kleine scheuren met roestvlekjes waren aangebracht; nieuwe blauwe tegeltjes werden aan den invloed van rook en vuil blootgesteld, en daarna niet voor vuil, maar oud verkocht tot hoogen prijs. Van zin voor kunst kan veelal geen sprake zijn; niet de Grieksche vorm wordt bewonderd, maar de kolossale prijs, die ervoor besteed is. Men vindt die manie niet enkel onder kooplieden, die gewoon zijn tegen elkander op te bluffen en soms ten einde raad in het zoeken naar middelen om den buurman de oogen uit te steken, maar ook bij hen, van wie men moet veronderstellen, dat zij met de kunstgeschiedenis niet onbekend zijn.
In de bouwkunst vindt men hetzelfde verschijnsel; het oude doet opgeld, niet omdat het schoon is van vorm, maar omdat het oud is. Onze vaderen hebben zich bij hun bouwen dikwijls meer laten leiden door practische overwegingen dan door streven naar het schoone; zij gebruikten, wat hun inviel of wat zij het eerst bij de hand hadden, en zij stopten b.v. in hun gevels wat daar geheel misplaatst was, of voor toonbeeld van wansmaak moet worden verklaard. De door leelijk- | |
| |
heid uitmuntende Gevangen-Poort te 's-Gravenhage werd een paar jaar geleden opgepleisterd en, om haar nog meer te doen afsteken, een huis ernaast geplaatst van twijfelachtigen stijl; het torentje kon als een peperbus de goê gemeente vertellen, dat het eigenlijk heel oud moest wezen en naar het schijnt, hebben wij nog meer zulke fraaiigheden te wachten. De muren van genoemde poort werden jaren lang gebruikt voor aanplakbord, waarvoor zij uitstekend geschikt waren; bij regen een schuilplaats aanbiedend, las het publiek verkoopingen, kermisprenten en crimineele veroordeelingen. Geen modern papier mocht echter dat heiligdom langer besmetten; het vorige jaar werden op last van onze kunstlievende Regeering de biljetten afgescheurd en werd verboden voortaan daar iets meer aan te plakken; wanneer het nu regent, staart het publiek op miskleurige muren, die aan een vuilnisbak doen denken. Een tiental schreden verder verrees op een der tochtigste plaatsen van de residentie een groot vierkant, ook alweer smakeloos houten aanplakbord, dat het bekoorlijk gezicht van het Buitenhof op den Vijverberg belemmert. O tijden! o zeden!
Het zou een belangrijke studie zijn, het ontstaan van deze richting in en buiten de kunst in bijzonderheden te verklaren; licht zou dit tengevolge hebben iets meer bescheidenheid bij hen, die onzen tijd prijzen als den meest beschaafden en zeer ontwikkelden. Hier mogen enkele potloodstrepen volstaan ter aanduiding van den weg. De voorliefde voor het antieke in zaken van kunst hangt samen met de algemeene geestesrichting, die op kerkelijk gebied zich sinds geruimen tijd openbaart, en hier veroorzaakt is door de vrijzinnige denkbeelden; hoe meer de moderne ideeën toenamen, met Darwin, Haeckel en Strauss in de voorhoede, hoe sterker het verzet in de kerken, hoe krachtiger de zucht, om het bestaande te behouden, en als heilig en onaantastbaar buiten het bereik van het wetenschappelijk onderzoek te brengen; zij die dit in de kerk veroordeelen en laag op haar nederzien, omdat zij het nieuwe licht niet ontvangt maar er zich tegen afsluit, geven zelf bewijs van onkunde ten opzichte van de natuurwet, die overal leert, dat drukking tegendrukking veroorzaakt. Meer dan de reactionnairen op kerkelijk gebied zichzelf bewust zijn, volgen dezen de blinde natuurwet, zijn zij wat zij zijn, tengevolge van een onweerstaanbaren drang. Men kan zelfs een zekere mate van sympathie gevoelen met hun streven, omdat zij koesteren en kweeken wat het voorgeslacht dierbaar is geweest, wat het leven onzer vaderen was. Stervende kinderen bemint men nog meer dan gezonde.
Het leedgevoel over de moderne tijden openbaart zich buiten de kerk op een andere wijze, maar toch ook zoo, dat een min of meer bewuste voorliefde voor het oude er een uitvloeisel van is. Niet ten onrechte verwijt men het modernisme, dat het voor het grootste deel negatief is; het scepticistisch waas - scepticisme is de stoom, die het wetenschappelijk onderzoek in beweging brengt - dat over het modernisme
| |
| |
ligt uitgespreid, wekt geen geestdrift; is het oude geloof ontvallen, men gevoelt den steun van het nieuwe niet, en met dat oude, - onherroepelijk verloren, dat gevoelt men allermeest - ging een wereld van gedachten, van hopen en verlangen, van bezieling en geestdrift daarheen. Vandaar dat wereldsmart de ziekte is van de kinderen der negentiende eeuw, en de meer ernstigen vragen zich weemoedig af, of die smart de moeder zal worden van een nieuwe ideale wereld, die haar vleugelen over ons uitbreidt in de oogenblikken van zwakheid en ongeloof. In deze stemming trekt het oude de aandacht, wordt ons dierbaar, omdat het een herinnering is aan ons verleden, of het verleden van ons geslacht.
En op elk gebied komt dat onderscheid tusschen oud en nieuw uit, vindt men verloren idealen, verdwenen geestdrift. Denk op politiek gebied aan de grootsche verwachtingen, die 25 jaren geleden werden gekoesterd; met het constitutioneele stelsel meende men het universeele middel voor alle maatschappelijke kwalen te hebben gevonden. Na verloop reeds van slechts een halven menschenleeftijd zijn wij tot de overtuiging gekomen, dat men zich deerlijk heeft vergist. Het zwaartepunt is van de eigenlijk gezegde regeering overgebracht naar de bourgeoisie, even groot in aanmatiging als in de kunst van verveling, terwijl over haar scheppingskracht allerwege de schouders worden opgehaald. Men wil het stelsel verbeteren, maar deinst terug voor het radicale middel, dat men niet aandurft uit vrees voor het socialisme, dat dreigend optreedt en met het algemeen stemrecht de bourgeoisie wil uit den zadel lichten. Als men zich de geestdrift van '48 herinnert, dan is het of er een eeuw achter ons ligt, zoo is alles veranderd.
Openbaart zich de antiquiteitenliefde veelal in hetgeen men het comedie-spel van het leven zou kunnen noemen, ook op het gebied van het historisch onderzoek zien wij de golven van den grooten geestesstroom. Immers, het is wel niet toevallig, dat in de laatste jaren een groot aantal werken zijn verschenen over de eerste geschiedenis van den mensch, en dat zij in den smaak vallen van onzen tijd, bewijzen de herdrukken, die de voornaamste beleven. Wij bedoelen hier nog niet zoozeer het ietwat wilde werk van Buckle, of den voortreffelijken arbeid van Lecky, als wel de onderzoekingen over den toestand, waarin de eerste menschen leefden en de wijze waarop de werkelijke samenleving, de maatschappij zich heeft gevormd; zijn Buckle en Lecky bekenden in Nederland, minder is dat het geval met Tyler, John Lubbock, O. Casparin, Lyell, enz., al gaan wij ook in dit opzicht vooruit.
Het onderzoek naar deze antiquiteiten is niet alleen een genot, omdat het onze zucht naar weten bevredigt, maar het oefent tevens een heilzamen invloed uit op onze beoordeeling van het bestaande, dat met duizend draden aan het verledene is verbonden; wat wordt ons al niet duidelijk uit hetgeen Tyler ‘overblijfsel’ noemt, of uit zijn voortreffelijke ontwikkeling van het animisme? Veel van hetgeen ons vreemd
| |
| |
voorkomt, in strijd met hetgeen beschaafd wordt geheeten, wordt ons begrijpelijk, omdat het 't uitvloeisel is van een maatschappelijke noodzakelijkheid; de geschreven wet is met al haar soms zoo zonderlinge bepalingen geen willekeur, maar het resultaat van vele practische ervaringen. Spiritisme, klopgeesterij, tafeldanserij, het zijn altemaal uitvloeisels van gemoedsbehoeften; in de menschenwereld komt, evenals in de plantenwereld, soms de oorspronkelijke vorm weer boven en als men het vernis van de beschaving afkrabt, zien wij tot onze verbazing, dat de mensch minder verandert dan men gewoonlijk wel meent.
In een reeks van wetenschappelijke werken van Engelsche en Duitsche schrijvers wordt een schat van wijsheid ons medegedeeld, die echter alleen door sommige vakgeleerden in ons land genoten wordt en waarvan het om meer dan een reden wenschelijk is, dat hij ook onder ons land wordt uitgestrooid. Meestal echter zijn vorm en uitgebreidheid een hinderpaal voor een vertaling; de vorm van de werken sluit populariteit uit, maakt daardoor het debiet beperkt, terwijl de kosten betrekkelijk groot zijn; de kleinheid van ons land, de geringe ontwikkeling van het groote publiek stellen bijzondere eischen. Een zelfstandige bewerking is daarom wenschelijker dan een vertaling en tevens moet zooveel mogelijk getracht worden de vruchten van deze belangwekkende studie zoo aan te bieden, dat zij door den uiterlijken vorm aantrekken.
In vele opzichten beantwoordt hieraan het eerste der aan het hoofd van dit artikel genoemde werken, dat van den kundigen Dr. T.C. Winkler: ‘De Mensch vóór de Geschiedenis’. Men heeft hier een statig boek, zoo net als wij dat gewoon waren van den ondernemenden, jammerlijk vroeg gestorven P. van Santen; niet minder dan 30 groote platen geven behalve de vele kleine houtgravuren een aanschouwelijke voorstelling van het eerste leven der menschen; hierdoor wordt op zichzelf reeds het lezen veel gemakkelijker en aangenamer; voor een populair werk zijn zulke afbeeldingen een onmisbaar vereischte.
De Heer Winkler deelt in zijn voorbericht met wellicht te groote bescheidenheid mede, dat hij slechts meedeelt, wat hij vond bij de specialiteiten op dit gebied, Lyell, Le Hon, John Lubbock, Figuier, Von Baer, Favre, Desor e.a. Aan volledigheid laat het werk van den Heer Winkler niets te wenschen over; de zes afdeelingen behandelen achtereenvolgens: Het tijdvak van den holenbeer en den mammoet; het tijdvak van het rendier; het tijdvak der geslepene steenen; het bronstijdvak; het ijzertijdvak, en den mensch vóór de geschiedenis in Amerika en Australië. 't Is voornamelijk de uiterlijke levenswijze, die hier behandeld wordt, woning, wapenen, voedsel, kleeding, enz.; minder de ontwikkeling van het vereenigingsleven, het ontstaan van de maatschappij en het geestelijke leven, hoe weinig gegevens wij daarvoor ook hebben; ook liet zich dit alles moeilijk in één boekdeel vereenigen; elke rubriek eischt bij voorkeur een afzon- | |
| |
derlijke behandeling. Wellicht dat de Heer Winkler na dit werk aanmoediging vindt, om ook op dit gebied voor Nederlanders te bewerken, wat wij in den vreemde voortreffelijks vinden.
Over 't geheel genomen kunnen wij het werk goed geslaagd achten; het boek laat zich lezen, zonder juist door sierlijkheid van stijl uit te munten. Het zij echter vergund een opmerking te maken, voornamelijk met het oog op de verspreiding van zulk een boek in ons land; zij die van dit onderwerp een studie maken, hebben aan een werk als dit niet genoeg en schaffen zich de oorspronkelijke schrijvers aan, en daarom kan voor het grootere publiek veel achterwege blijven wat alleen den wetenschappelijken man belang inboezemt. Men ziet b.v. den geheelen gang van het critisch onderzoek, soms de meer of mindere waarschijnlijkheid van deze of gene verklaring overwogen, waardoor de indruk van het geheel niet weinig verzwakt. Het is waar, bij de weinige gegevens zijn wij dikwijls in de noodzakelijkheid zeer onderstellend te werk te gaan en is het maken van de geschiedenis geen wiskunst maar giskunst; toch zouden wij wenschen dat in werken, voor het groote publiek bestemd, meer positief werd gesproken en de gang van het onderzoek in een afzonderlijk boek behandeld met al de gestrengheid der wetenschap; nu zal menige leek het resultaat van een moeilijk onderzoek verwerpen als een uit de lucht gegrepen hypothese, omdat hij bij het eene bepaalde geval blijft staan en vergeet of niet begrijpt, dat men te doen heeft met een waarschijnlijkheid, die aan zekerheid grenst, aangezien de hypothese samenhangt met tal van andere gegevens, die niet in direct verband staan met het eene geval, maar met de geheele studie van den oudsten toestand der menschen. Men heeft het inderdaad reeds ver gebracht, wanneer men met de weinige overblijfselen uit den ouden tijd het leven teekent, zooals dit in algemeene omtrekken moet geweest zijn.
Dat dit niet geheel onmogelijk is, bewijst het boekje van E. Clodd, De kindsheid der wereld, een eenvoudig tafereel van den toestand der menschen in den oudsten tijd. Dit laat zich in een zeker opzicht niet vergelijken met het werk van Winkler; het laatste kan men een wetenschappelijk man in handen geven, het eerste is zoo populair geschreven, dat het een kinderboekje is, althans in een kindertoon uitgedrukt. Toch maakt het een hoogst aangenamen indruk en kan ook volwassenen worden aanbevolen, omdat dezen zonder twijfel meestal kinderen zijn in de kennis van deze zaken. Het boekje is slechts groot 129 bladzijden klein 8o met flinke groote letter en behandelt niet alleen het uiterlijke leven der eerste menschen, tot zelfs hun taal en schrift, maar ook hun geestelijk leven, hun godsdienst en heeft daarbij nog ruimte voor tal van zedekundige lessen, berekend voor het gemoed der jeugd; toch geeft het in dit kort bestek, en over 't geheel zeer getrouw, de resultaten weder van het wetenschappelijk onderzoek, en krijgt de lezer een helder denkbeeld van het leven van
| |
| |
den eersten mensch. Wie derhalve geen tijd heeft, om een werk van die uitgebreidheid als dat van den Heer Winkler - 515 blz. groot 8o - te lezen, die schaffe zich het uitstekende boekje van Clodd aan. Wij verheugen ons over beider verschijning en raden de lezing zeer aan; er is in onzen tijd zooveel ziekelijke hartstocht, men heeft zulke wonderlijke liefhebberijen, dat wij een historisch bad zeer noodig hebben; een weinig meer kennis van de geschiedenis van den mensch moge menigeen tevens een heilzame afleiding geven van de akelige partijtwisten van onzen tijd.
Dec. '77.
N.
|
|