De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Natuurkunde.De gedaantewisseling bij de plant.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroeger, geschreven is, verscheen het eerst in Schiller's Muzenalmanak van 1799. Het schijnt voornamelijk bestemd geweest te zijn voor zijn ‘geliefde’ Christiane Vulpius, met wie hij sedert 1788 huiselijk leefde, die hem in 1789 een zoon schonk (zijn eenige, daar de later geboren kinderen jong stierven), en met welke hij in 1806 vormelijk in den echt trad; waarvan hij zich voornamelijk door zijn tegenzin tegen kerkelijke plechtigheden, maar ook door zijn schroom, om een meisje van geringe beschaving in den kring te Weimar binnen te leiden, tot dusverre had laten terug houden. Deze echtverbintenis echter met een vrouw, die in geestbeschaving eindeloos ver beneden hem stond, heeft tot zijn later levensgeluk evenmin bijgedragen, als zijn vroegere omgang met haar genade kon vinden in de schatting van hen, die zich bij dat oordeel alleen door beginselen van maatschappelijke moraliteit lieten leiden. Intusschen blijkt uit dit gedicht een innige genegenheid voor haar, die hij, met terzijdestelling van conventioneele vormen, tot zijn levensgezellin had verkozen; meer nog dan deze, bewonderen wij er den dichter in, die een afgetrokken wetenschappelijk onderwerp in zulk een behagelijken vorm wist te gieten. ‘Höchst willkommen war dieses Gedicht der eigentlich Geliebten, welche das Recht hatte, die lieblichen Bilder auf sich zu beziehen;..... von der übrigen liebenswürdigen Gesellschaft aber hatte ich viel zu erdulden; sie parodirten meine Verwandlungen durch mährchenhafte Gebilde neckischer, neckender Anspielungen.’ Trouwens, daar had hij dan ook door enkele regels aanleiding genoeg toe gegeven. Onder zijn Elegieën zoekt men dit stuk echter in de meeste uitgaven zijner werken tevergeefs; het komt in zijn gezamenlijke werken gewoonlijk voor onder die stukken, welke het algemeene opschrift dragen: ‘Gott und Welt.’ Hij nam het ook op in het reeds vroeger aangehaalde, in 1817 verschenen 1ste deel der Bildung und Umbildung organischer Naturen, wijl hij het dáár beter op zijn plaats achtte dan te midden van een reeks teedere en hartstochtelijke gedichten. De Heer J.J.L. ten Kate bezorgde er in 1852 een Nederlandsche vertaling van, verschenen in zijn bundel Lier en Harp. Deze vertaling, die, bij gemis van degelijke botanische kennis, gelijk men die niet kan of mag vooronderstellen bij iemand, die niet van kruidkunde zijn hoofdstudie maakte, moest voor den dichter ongetwijfeld eigenaardige bezwaren opleveren, welke zonder twijfel goed zijn overwonnen. De Heer Ten Kate ondernam die taak op bepaalde uitnoodiging van den Leidschen Hoogleeraar in de kruidkunde W.H. de Vriese, die dat gedicht tot onderwerp eener voordracht wenschte te bezigen, zoo ik mij niet vergis, in de Rotterdamsche Afdeeling der Maatschappij voor fraaie Kunsten en Wetenschappen, welke zeer korte verhandeling in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bovengenoemden bundel op het gedicht volgt. Het stuk was, gelijk de Heer Ten Kate zelf in zijne opdracht aan genoemden Hoogleeraar zegt, door dezen goedgekeurd; het was dus als 't ware botanisch gesanctioneerd. Om den lezer, die het oorspronkelijke gedicht mogelijk niet bij de hand heeft of de vertaling niet kent, het genot van beide tegelijk te verschaffen, en anderen de vergelijking gemakkelijk te maken, laat ik ze hier nevens elkander volgenGa naar voetnoot(*).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ligt, zoo als de lezer trouwens denkelijk wel zal begrijpen, geenszins in mijne bedoeling de dichterlijke waarde van Goethe's Elegie in het licht te stellen; zulk een poging zou inderdaad slechts dienen om mijn zwakheid in dit opzicht te verraden. Ik geloof overigens, dat dit geen ondankbare taak zou zijn; evenmin de overzetting met het origineel te vergelijken. Het zou dan misschien blijken, dat de Nederlandsche dichter, al heeft hij zich in sommige gevallen merkbaar moeite gegeven om het wetenschappelijke onderwerp in een even bevallig kleed te hullen als Duitschland's dichtervorst, en al is hem dit op enkele plaatsen niet ten volle gelukt, daarentegen aan sommige regels, met streng vasthouden aan den zin, een liefelijkheid, een zangerigheid heeft gegeven, welke die van het oorspronkelijke ongetwijfeld overtreft. Ik wil veeleer trachten de denkbeelden, die hij hier in bevalligen vorm in de eerste plaats zijn ‘geliefde’ en voorts aan iedereen ten beste gaf, nader toe te lichten; ten einde den lezer, die er niet meer in ziet dan het product eener levendige verbeeldingskracht, zoo mogelijk een begrip te geven van de wezenlijke waarde dezer denkbeelden, zoowel, ja inzonderheid, uit een wetenschappelijk, als uit een literarisch oogpunt beschouwd. Vooraf wil ik hier echter een met zijne theorie in verband staande bijzonderheid uit 's dichters leven in herinnering brengen, die juist dáárom van eenige beteekenis is, wijl ze tevens betrekking heeft op een niet minder beroemd tijdgenoot, en de verhouding waarin beiden, juist hierdoor, tot elkander kwamen. Gedurende zijn verblijf in Italië, alwaar hij zich inzonderheid had toegelegd op de beoefening der kunst in al haar zuiverheid, had Goethe zich weinig bekommerd over hetgeen op dit gebied in Duitschland voorviel; toen hij terugkwam, vond hij de dichtkunst in zijn vaderland zeer in aanzien gestegen, maar hij zag er een richting gehuldigd, waaraan hij zich pas met moeite had onttrokken. Schiller's Räuber was intusschen verschenen, en dat stuk, waarin ‘een krachtvol maar onrijp talent juist die etische en theatrale paradoxen, waarvan hij zelf zich had getracht te zuiveren, in alles overstelpende stroomen over het vaderland had uitgegoten’, was oorzaak, dat hij van een nadere kennismaking met Schiller niets wilde hooren. Dat deze door geheel Duitschland werd toegejuicht, dat hij zoo wel door uitgelaten studenten als ontwikkelde hofdames gevierd werd, verschrikte hem, want hij dacht er aan dat al zijn moeite licht te vergeefs zou kunnen zijn; dat bovendien onderscheidene zijner goede vrienden aan Schiller hun bijval schonken, baarde hem veel verdriet; ja, ware dit hem mogelijk geweest, hij zou de beoefening der beeldende kunsten, de uitoefening der dichtkunst gaarne hebben opgegeven. Niettegenstaande Schiller te Weimar dicht bij hem woonde, vermeed hij dezen stelselmatig. ‘Die Erscheinung von Don Carlos war | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nicht geeignet mich ihm näher zu führen; alle Versuche von Personen, die ihm und mir gleich nahe standen, lehnte ich ab, und so lebten wir eine Zeitlang nebeneinander fort’, zegt hij zelf in zijn Bildung und Umbildung, en gaat dan voort met te verhalen, wat eindelijk tot een toenadering aanleiding gaf. Dit raakt ook ons onderwerp. Schiller vertrok naar Jena, waarheen weldra ook Goethe zich begaf, en daar bleven ze, evenals te Weimar, aanvankelijk elkander vreemd, tot het ‘toeval’ hen eindelijk te zamen bracht. Te Jena was door den Hoogleeraar in de natuurlijke historie Batsch een natuurkundig genootschap opgericht, welker vergaderingen Goethe geregeld bezocht. Ook Schiller vond hij daar eens, en ze gingen toen toevallig (G. zelf gebruikt dit woord; 't komt mij echter vrij waarschijnlijk voor, dat hier de een den ander nabij kwam en dat deze niet ontweek, zonder dat uitgemaakt kan worden wie van beide de eerste was) te gelijk naar buiten, en knoopten een gesprek aan, waaruit spoedig bleek, dat Schiller, hoewel in het voorgedragene een levendig belangstellende, er aan twijfelde of zulk een fragmentarische behandeling der natuur wel geschikt was om de leeken, die zich er gaarne mede bezig hielden, te boeien, een opmerking die Goethe zeer welkom was. Hieruit ontwikkelde zich een gesprek, dat eigenlijk pas goed begonnen was, toen ze vóór Schiller's woning stonden. Trouwens, het is licht te begrijpen, dat, toen eenmaal de dam was doorgebroken, de stroom niet gemakkelijk zou te breidelen zijn. Het gesprek lokte hem binnen, en toen zette hij voor Schiller zijn denkbeelden omtrent de Metamorphose der planten uiteen, het gesprokene door de schets eener denkbeeldige plant toelichtende. Schiller luisterde opmerkzaam en met belangstelling toe; toen Goethe echter geeindigd had, schudde de andere het hoofd, en zei: - Dat is geen ervaring; het is een Idee. - Deze woorden stelden Goethe in niet geringe mate teleur. Juist hier, waar het aanrakingspunt scheen gevonden te zijn, dat beiden kon vereenigen, bleek het tegenovergestelde het geval te wezen; hij liet echter zijn teleurstelling niet blijken, en gaf ten antwoord: - Dan is het mij aangenaam Ideeën te hebben zonder het te weten, en dat ik ze zelfs met mijn oogen kan zien. - Het gesprek werd op deze wijze nog een poos voortgezet, zonder dat zij het op dit punt eens werden. Intusschen.... maar ik geef ook hier liever weder zijn eigen woorden terug, en dit te eerder, wijl juist dit oogenblik zulk een beslissenden invloed heeft gehad op het later leven en werken der beide groote mannen, die de dankbare nakomelingschap te Weimar hand in hand vereenigde. ‘Der erste Schritt war jedoch gethan, Schiller's Anziehungskraft war gross, er hielt Alle fest, die sich ihm näherten, ich nahm Theil an seinen Absichten und versprach zu den Horen manches, was bei | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mir verborgen lag, herzugebenGa naar voetnoot(*); seine Gattin, die ich, von ihrer Kindheid auf, zu lieben und zu schätzen gewohnt war, trug das ihrige bei zu dauerndem Verständniss, alle beiderseitigen Freunde waren froh, und so besiegelten wir, durch den grössten, vielleicht nie ganz zu schlichtenden Kampf zwischen Object und Subject, einen Bund, der ununterbrochen gedauert, und für uns und Andere manches Gute gewirkt hat.’ Of ze toch, ook zonder dit, vroeger of later niet met elkaar in nadere aanraking zouden gekomen zijn, valt m.i. moeilijk te betwijfelen; dit neemt echter niet weg, dat uit het bovenstaande blijkt, hoezeer de theorie omtrent de Gedaantewisseling der planten, zoo belangrijk in wetenschappelijk opzicht, ook invloed heeft gehad op Goethe's intieme leven.
Alle bloemdeelen zijn dus niets anders dan gewijzigde bladeren! Bladeren, die slechts een min of meer aanzienlijke gedaantewisseling ondergingen, naarmate ze tot bijzondere doeleinden, met het leven der plant of de instandhouding der soort in verband staande, bestemd zijn. Inderdaad, wanneer men een bloeiende plant vóór zich heeft, en er dan op let, hoezeer de verschillende bloemdeelen niet alleen onderling in kleur en vorm, maar vooral hoezeer ze daarin van de gewone bladeren derzelfde plant verschillen, zoo zelfs dat er vaak met den besten wil, op 't gezicht, geen overeenkomst tusschen te vinden is, dan valt het moeilijk dit maar zoo onvoorwaardelijk te gelooven. Wanneer men echter veel met planten heeft omgegaan, hare eigenaardige levensuitingen heeft leeren opmerken, en met die van andere schepselen vergeleek, dan komt er, zoodra men deze bewering voor de eerste keer hoort uitspreken, ongemerkt een reeks van herinneringen als uit een nevel opdagen; herinneringen aan een bijzonderheid, die men opmerkte hier, een afwijking, welke men tevergeefs zocht te verklaren dáár, en het duurt niet lang, of men begrijpt dat slechts dit ééne machtwoord noodig was, als een centrum, waar omheen ze alle plaats vinden, en met hetwelk ze nu een sluitend en goed afgerond geheel uitmaken. Zulk een algemeene plantenkennis, die ik misschien beter planten-ondervinding noem, is niet te vooronderstellen bij hen, die de plantkunde niet tot hun studievak maakten; want zelfs een drukke omgang met planten, zonder een zekere mate van botanische kennis, inzonderheid van de vormleer, is hiertoe niet voldoende. Maar daarom is het niet onmogelijk, zelfs niet zeer moeilijk, zich er een geregeld denkbeeld van te maken, wanneer men slechts de plant in hare ontwikkeling, van het ontwaken der in de zaadkorrel sluimerende kiem af, tot op het tijdstip dat zij zelve zaden voortbrengt toe, wil volgen, en er daarbij aan denkt rekenschap te houden met verschillende afwijkingen, die men af en toe bij verschillende planten waarneemt. Goethe stelde zich - en hier was het de verbeelding van den dich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter, die zich deed gelden, een verbeelding echter in dit geval niet bedriegelijk - een plant voor, die in een zeker beperkt tijdsverloop uit de zaadkorrel ontkiemt, opgroeit tot plant, bloeit, vruchten met zaden voortbrengt en daarna sterft. Zoodanige nu zijn er bij duizenden; wij zien ze 's zomers in menigte om ons heen. Het zijn de zoo genoemde éénjarige planten, aldus genoemd, niet omdat ze één jaar leven, want de meeste leven slechts zes tot acht maanden, maar omdat de verschillende levensphasen in hetzelfde jaar onzer jaartelling afloopen, gewoonlijk April-November, of korter; waarvan de twééjarige alleen hierdoor verschillen, dat deze, na in de lente uit zaad te zijn ontsproten, in dat (eerste) jaar niet bloeien, doch zich zeer spoedig in de volgende lente tot bloeien gereed maken, daarna zaden voortbrengen en dan sterven. Beide hebben dus een zeer beperkt leven. Geheel anders is het met de overblijvende gewassen, ook wel ‘vaste planten’ genoemd. Ook deze bloeien pas in het tweede, vele zelfs eerst in het derde of vierde jaar. Deze ontwikkelen ook meestal kort ineengedrongen stengels onder den grond. De bovenaardsche leven, evenals die der éénjarige planten, slechts eenige maanden, maar, sterven deze laatste na den bloei geheel, bij de eerste blijven die onderaardsche stengels voortleven; zij vertakken zich in den grond en spruiten in het voorjaar weder, meestal met verscheidene stengels uit. Deze hebben dus een onbeperkt bestaan, daar inderdaad slechts toevallige omstandigheden aan het voortleven der onderaardsche stengeldeelen een einde kunnen maken. Ook het leven der boomen en heesters is in denzelfden zin onbeperkt, d.w.z. hunne organisatie is van dien aard, dat men moet aannemen, dat alleen invloeden van buiten daaraan een einde kunnen maken; trouwens er leven nog boomen, wier ouderdom op goeden grond op tientallen van eeuwen geschat wordt, en wier krachtige groei nog volstrekt niet aan het begin van het einde doet denken. Hier echter leeft de stengel door, verkrijgt gaandeweg, bij meerdere dikte, ook meerdere stevigheid, en heeft er, niet alleen uitwendig aan de takken, maar ook inwendig een jaarlijksche vernieuwing plaats, waardoor hij ieder jaar als 't ware met nieuwe kracht tot den strijd tegen den tijd wordt toegerust. Langer hierbij stil te staan, is, hoe wenschelijk het misschien sommigen schijnt, minder doelmatig, daar het ons te ver van ons onderwerp zou afleiden, waartoe het slechts zijdelings in betrekking staat. Nu mogen de planten over het algemeen in den tijd van haar bloei, die van haren levensduur afhankelijk is, ook in de wijze harer ontwikkeling, in den vorm der bladeren, bloemen en vruchten, zeer ver uit elkander loopen, hierin komen ze toch alle met elkaar overeen, dat de verschillende levensphasen elkander in dezelfde geregelde orde opvolgenGa naar voetnoot(*), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dezelfde wetten der gedaantewisseling zoowel geldende zijn voor de ééne als voor de andere, al is het ook waar, dat die wetten op duizend verschillende wijzen in toepassing gebracht worden, zoodat die toepassing in het ééne geval ook voor den leek duidelijk te herkennen, in het andere vaak alleen voor den wetgeleerde waarneembaar is. Dit alzoo zijnde, komt men als van zelve tot het begrip, dat die verschillende levensphasen der plant dan ook bij de éénjarige gewassen binnen een engen kring als geconcentreerd zijn, waardoor het dus hier gemakkelijker valt die te volgen, en, aan het einde gekomen, ze te overzien. Inderdaad ware zulks dan ook in dit geval zeer gemakkelijk, zoo niet iedere plantsoort zich weder door hare eigenaardige vormswijzigingen onderscheidde. Wat toch, met betrekking tot de leer der gedaantewisseling bij de ééne sterk in 't oog valt, is zoo goed als onherkenbaar bij de andere, terwijl bij een derde weder sommige organen gemist worden. De sprekende karakters van verschillende planten nu moet men weten samen te voegen, gelijk ze werkelijk elkander aanvullen. Het raadsel, ons door de ééne opgegeven, wordt door de andere opgelost. De metamorphosen der bladeren achtereenvolgens bij één en dezelfde plant door overgangstoestanden duidelijk waar te nemen is een onmogelijkheid, daar er geene plant is, welke al die overgangstoestanden te aanschouwen geeft. Daarom trachtte reeds Goethe en na hem anderen de verbeelding te hulp te komen, door het schetsen eener denkbeeldige plant, eener ‘Urpflanze’, zooals men die noemt, aan welke men de verschillende voor deze leer pleitende toestanden, die bij onderscheidene planten worden waargenomen, in geregelde volgorde vereenigde. Dit heeft echter m.i. zijn gevaarlijke zijde. Zulk een ‘Urpflanze’, ik herhaal het, bestaat niet; die schets is dus onnatuurlijk, onwaar, ze is derhalve een leugen, en ik betwijfel het zeer, of een leugen een goed middel is om een waarheid aannemelijk te maken; terwijl bovendien de leek, door zulk een onnatuurlijke voorstelling, licht gevaar loopt, zich van sommige organen een verkeerd denkbeeld te vormen. Nu moge het gevaar daarvoor, bij een duidelijke toelichting, niet zeer groot zijn, toch wil er die ‘Urpflanze’ bij mij niet in, en kwam het mij steeds voor, dat zulk een wanstaltige schets in strijd is met het schoonheidsgevoel en den goeden smaak, zoowel als een hulpmiddel der wetenschap onwaardig, en acht ik het doelmatiger en duidelijker tevens, de voorbeelden, ten bewijze van de verandering der bladeren in de verschillende bloemdeelen, aan te toonen bij verschillende planten; het kan dan niet zeer moeilijk vallen, dat, wat men bij de ééne ziet, waarvan deze ons ten volle overtuigt, toe te passen op andere. Wanneer men een plant in hare ontwikkeling van het begin af wil volgen, dan moet men niet wachten totdat ze als jong individu uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den grond te voorschijn komt; het begin toch ligt verder terug, het is te zoeken binnen in het droge zaadomhulsel. Het jonge individu werd geboren uit, ontstond dus aan de moederplant, maar, aangezien in de meeste gevallen dán de toestanden van bodem en klimaat de ontwikkeling ervan onmogelijk maken, of ook de weldra invallende koude hier, droogte elders de jonge plant aldra zouden doen bezwijken, werd ze door de oude zoodanig toegerust, dat ze binnen het beschermend omhulsel slapend kan blijven leven, totdat de Natuur haar tot verdere ontwikkeling opwekt. Om de plant in haar eerste levensstadium te leeren kennen, moet men haar dus van dat omhulsel ontdoen. Dit gaat nu, wel is waar, in vele gevallen niet gemakkelijk, maar wij hebben hier immers slechts één duidelijk voorbeeld noodig; we kiezen er natuurlijk dus een, dat binnen ieders bereik ligt, en waarin we zeker zijn de jonge plant gemakkelijk te zullen vinden. De groote, witte - ook wel gekleurde - zaadkorrel namelijk van een gewone BoonGa naar voetnoot(*). Wanneer zulk een zaadkorrel daar nevens ons ligt, zouden we zeggen dat daar niet veel aan te zien is, en toch zal ons spoedig blijken, dat ze inderdaad wel wat te zien en op te merken geeft. Zooals ze daar ligt, vertegenwoordigt ze toch een plant, een plant, wel is waar in embryonairen toestand, maar waaraan reeds de hoofdorganen der plant voor iedereen te zien zijn.... mits men haar vooraf ontdoet van het omhulsel, waarin zij besloten is, en dat haar gedurende haar slapend leven tot dekking en bescherming dient. Dat omhulsel is het dikke vlies, hetwelk, als ge de boon een uur of wat te voren in lauw water hebt gelegd, er gemakkelijk van loslaat. Alles wat ge dan overhoudt maakt deel uit van het jonge individu. Dit is een vaste massa, maar die, blijkens een doorloopenden naad, die vooral op de bolle zijde, den rug zou men kunnen zeggen, gemakkelijk te herkennen is, uit twee gelijke helften bestaat. Als ge nu die beide helften, altijd aan de bolle zijde, voorzichtig van elkaar doet wijken, dan blijkt dat ze van onderen, d.i. aan de holle zijde, alleen werkelijk samenhangen, en breekt ge er dan een af, door ze te ver van elkander te verwijderen, zoo ziet ge reeds onmiddellijk dat juist dáár, waar ze aan elkander vastzaten, iets verborgen was, dat nu aan de ééne helft bevestigd blijft. Dit is wat men de kiem noemt, het is het jonge plantje in slapenden toestand. Zie maar eens, hoe duidelijk die jonge plant in dit geval te herkennen is: zeer duidelijk een tweetal aan een kort stengeltje tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over elkander zittende blaadjes, die zeer netjes over elkander gevouwen zijn, en elkaar als omhelzen, terwijl de spitsjes vrij blijven. Met een gewonen loup kunt ge zelfs het beloop der nerven onderscheiden, en naar onder toe een worteltje, dat krom gebogen ligt en een eenigszins kegelvormige gedaante heeft. Het geheel is geelachtig wit, geen zweem van groen is eraan te zien; natuurlijk, want de groene kleurstof der bladeren, het bladgroen, ontstaat alleen onder den invloed van het licht, en dit jonge schepseltje is, door het omhulsel, geheel en al van 't licht afgesloten. Straks, als wij er een zien ontkiemen, zullen we die groene kleur spoedig zien verschijnen. Maar nu die twee dikke, wasachtige helften, waartusschen die kiem besloten ligt, wat zijn dit en wat beteekenen ze? - Ik merkte reeds op dat alles, wat ge, na het omhulsel verwijderd te hebben, overhoudt, deel uitmaakt van het jonge individu; daar zijn dus die twee helften ook onder begrepen. Welnu, dan behoeven we ook niet langer te vragen wat dit zijn. Immers, we herkennen een worteltje, een zeer kort stengeltje en voor het overige kunnen er toch niets meer dan blaadjes aan zitten, want van takken en bloemen zal nog wel geen sprake zijn. Zoo is het inderdaad. Niet alleen die twee teedere, zoo keurig tusschen die twee dikke helften opgevouwen of geborgen blaadjes mogen we dezen naam geven, die komt ook wel degelijk toe aan die beide helften zelf, ook die twee dikke, aan de ééne zijde vlakke, van buiten bolle lichamen, die de zaadkorrel eigenlijk vormen, en welke zoo rijk aan zetmeel zijn, dat wij ze als voedsel nuttigen, zijn twee blaadjes, mede ter wederzijde van het stengeltje bevestigd. Zie maar, ge kunt duidelijk zien waar de ééne daarvan afbrak. Inderdaad, wanneer we zulk een geopende boon nevens ons hebben liggen, gelijk er thans werkelijk een nevens mij ligt, dan worden wij, zelfs al zagen wij het dikwijls, zeer dikwijls, niet moede, die keurige en toch zoo hoogst eenvoudige inrichting te bewonderen. Alles is erop berekend en ingericht, om binnen de kleinst mogelijke ruimte besloten te kunnen liggen; en dan nog: let eens op de richting van het worteltje; altijd is dit naar den navel van de zaadkorrel gericht, d.i. maar die plek, waar de korrel met een steeltje aan den binnenwand der peul bevestigd was. Juist deze plek was niet met die lederachtige zaadhuid overtrokken, zoodat, zoodra de korrel aan vocht is blootgesteld, dit daardoor naar binnen dringt, en onmiddellijk onder 't bereik komt van het worteltje. Waartoe nu die twee onderste bladeren zoo geheel anders van vorm, bovendien zoo dik en rijk aan zetmeel moeten zijn, zullen we weldra zien, maar daartoe moet dit jonge individu in andere toestanden geplaatst worden, toestanden, die tot zijn ontwaken aanleiding geven, en zijn ontwikkeling mogelijk maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog hebben wortel en blad kleur noch gestalte verkregen;
Droog is de binnenste kern, slaapsteê der rustende kracht.
Maar dat verandert!..............
Zeer spoedig toch nadat de zaadkorrel in het voorjaar in den grond gelegd is, zien wij de jonge plant daaruit te voorschijn komen, en, dagelijks in kracht winnende, naar boven streven. Ik heb er reeds bij vroegere gelegenheden de opmerkzaamheid op gevestigd, dat hier, zonder moeite, zonder inspanning, een levensverschijnsel is waar te nemen, wel in staat om zelfs den meest onverschillige belangstelling in te boezemen; maar dat hem, die gevoelig is voor de Natuur en haar wonderen, dagen achtereen een stil genot verschaft. Ik stel mij voor, Lezer, dat gij in den vorigen herfst eenige peulen van de Pronkboon, toen zij rijp waren, afgeplukt en ze aan uwe kinderen gegeven hebt, welke blij waren met die mooigekleurde boonen. 't Was prettig speelgoed, dat geen gevaar liep te breken; en ze hebben ermee gespeeld en gesold den heelen winter; ze hebben ze elkaar toegewogen, toegemeten, ermee geknikkerd, ze een poos op zij gelegd, later weer voor den dag gehaald, en er opnieuw allerlei pret mee gehad, tot het voorjaar werd. Toen vondt gij er mogelijk een paar op den grond liggen, raaptet ze op, opdat ze niet in het tapijt getrapt zouden worden, en staakt ze in gedachten in uw vestzak. Met de lente kwam zachter weer; het wintervest werd met de andere winterkleederen op zij gelegd en later weggeborgen, en eerst tegen den volgenden winter vondt ge die twee boonen daarin terug. Gij ziet, dat, noemt ge dit mogelijk ook een roman, ik toch van uwe verbeelding geen al te groote inspanning verg; immers gij zult wel willen toestemmen, dat dit niet alleen toevallig, maar dat het zeer goed zoo gebeuren kan. Dit toegestemd, gaan we met onze verbeelding nog ééne schrede verder, en stellen we ons voor dat, bij het zien van die twee boonen, die, in het bezit uwer kinderen, gedurende den vorigen winter reeds zooveel wederwaardigheden te verduren hadden, die daarna den geheelen zomer in uw vestzak in een donkere kast verborgen waren, de vraag bij u opkomt: zouden die nú nog kunnen ontkiemen? en dat gij u, om ze op een nog hardere proef te stellen, voorneemt ze tot de volgende lente te bewaren en het dán te beproeven. Gij legt ze dus b.v. in uw inktkoker vóór u, om ze niet uit het oog te verliezen, immers, anders kon het licht vergeten worden. En nu is het lente. Welnu, zaai ze nu, maar doe het eens niet op de gewone manier; doe het, om er meer pleizier van te hebben, voor een enkelen keer (dan herhaalt ge 't zeker later nog wel eens!) op de wijze zooals ik het meest elk voorjaar, louter voor mijn genoegen, doe; doe het in uw kamer, niet om de planten later te zien opgroeien, maar alleen om ze te zien ontkiemen, om die jonge schep- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
seltjes te zien ontwaken, zich de leden te zien uitrekken, vroolijk het lieve, levenwekkende zonlicht te zien begroeten. Neem een diep bord, een schoteltje of wat ge wilt, en vul dat met goed vochtig wit zand. Leg daar nu die twee boonen in, zoodat ze een Centimeter diep onder het zand liggen, maak daarna de oppervlakte van het zand volkomen gelijk, zoodat gij niet meer kunt zien waar de boonen liggen, en zet dat bord nu bij het raam, liefst op de zonzijde. Nu hebt ge niets meer te doen dan het zand, als het van boven droog wordt, matig vochtig te houden en er voorts naar te kijken, tweemaal per dag.... ge zult het uit eigen beweging zesmaal, tienmaal gaan doen. - Ja, ik weet het wel, mijnheer of mevrouw! die zulke belangrijke zaken op uw kantoor of met uwe modiste of vriendinnen te behartigen hebt, dat voor zulk een beuzelarij uw tijd veel te kostbaar is; ik weet het wel, dat het leven u te ernstig is, om het met zulk getreuzel te verbeuzelen; ik begrijp het wel, dat ge zoo'n aardigheid in uw sierlijk gemeubileerde kamer misplaatst zoudt achten, waar dit slecht zou passen bij zooveel kostbare voorwerpen, getuigende van uwen kunstzin en fijnen - altijd ook zuiveren? - smaak; dat ge zoudt vreezen u bespottelijk te maken voor hen, die u bezoeken; maar eilieve! zeg 't dan eens aan een van uw kinderen. Tien tegen één, dat die het denkbeeld zullen toejuichen, want, ‘kinderachtig’ als het is, vindt het in de kinderwereld zeker sympathie, en op de kinderkamer zal het u toch niet in den weg staan. En let eens op: zoo niet morgen, dan overmorgen, komt de kleine u met verwondering vertellen, dat hij nu heel goed kan zien waar de boonen liggen, want dat ze woelig beginnen te worden, dat ze 't zand omhoog gewoeld hebben. Inderdaad, er zijn nu twee heuveltjes ontstaan, en straks, na eenige uren, als de middagzon het zand warm gestoofd heeft, komen er bersten in het zand, en blijkt het, dat de kleinen pogingen aanwenden om eruit te komen. Lang zal het ook niet duren, of ze zijn daarin geslaagd, en morgen reeds komen ze schuchter te voorschijn, overmorgen heffen ze 't groene kopje schuchter naar boven. .......... de kiem, zwellend door hemelschen regen,
Worstelt weldra naar omhoog uit den omringenden nacht.
Als het gewas nu verschijnt, zichtbaar in groenende kleeding,
Is het eenvoudig van vorm; 't kind bij de planten der aard.
Terwijl het worteltje zich een weg naar beneden baande, het stengeltje zich verlengde en de beide dikke zaadbladeren (zaadlobben) naar buiten kwamen, ontstond in deze laatste tevens, zoodra ze aan de inwerking van het licht waren blootgesteld, bladgroen; weldra ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnen nu ook de beide blaadjes, welke we gemakkelijk herkennen als dezelfde, die wij tusschen de dikke zaadlobben besloten vonden, maar ook zij zijn nu groen, ze wijken van elkander af en nemen zichtbaar in grootte toe. Dat dit gewone bladeren zijn, zal zeker niemand aarzelen toe te stemmen; maar zie! 't zijn toch heel andere dan die, welke wij weten dat aan deze plant eigen zijn. Immers wij zijn 's zomers gewoon daaraan drietallige bladeren te zien, zoodanige namelijk, waarbij, evenals bij die van de Klaver, den Goudenregen, enz. drie blaadjes aan den top van een gemeenschappelijken steel zitten, en welke men samengestelde bladeren noemt, ter onderscheiding van de enkelvoudige, zooals die van de Sering, de Zonnebloem, enz. 't Is waar, ook deze beide bladeren zijn slechts enkelvoudige, maar straks zullen ze door samengestelde gevolgd worden, en reeds zij staan in ontwikkeling heel wat hooger dan die zaadbladeren, waar ze aanvankelijk tusschen besloten waren. Trouwens, beider doel en bestemming loopen zeer uiteen; en dit is het juist waardoor zich de bladeren zoozeer onderscheiden, dat ze allerlei vormveranderingen ondergaan, al naar het doel waartoe ze voor de plant bestemd zijnGa naar voetnoot(*). Terwijl de gewone bladeren voornamelijk bestemd zijn om aan de omringende lucht datgene te ontleenen, wat de plant daaruit behoeft, en bovendien om haar ruime gelegenheid te verschaffen zich van het overtollige water te ontdoen, zoodat ze dus na de ontkieming spoedig in omvang toenemen, ziet men die zaadlobben spoedig nadat ze uit den grond opdoken rimpelig en slap worden, en in de meeste gevallen na weinige dagen afvallen. Ze hebben aan haar doel beantwoord en uitgediend; dit doel was niet der plant van dienst te zijn nú, maar vóór en gedurende de ontkieming. Ze waren niets anders dan - en hier volgt nu vanzelve het antwoord op de vraag waarom ze zulk een eigenaardigen vorm hebben en zoo rijk aan zetmeel zijn - voedseldepots; die zijn nu leeg, het voedsel is verbruikt en tot andere levensfunctiën zijn ze ongeschikt. Als de kiem tot actief leven ontwaakt, is ‘groeien’ het eerste dat noodig is. Het kleine worteltje moet langer worden, zal het in den grond kunnen dringen; het stengeltje moet zich kunnen verlengen, zoo de blaadjes uit de aarde te voorschijn willen komen, en deze zelve moeten groeien, om zich in de lucht te kunnen uitbreiden. Is dit doel bereikt, is het worteltje in den grond gedrongen en hebben de blaadjes zich ontplooid, dan kan de jonge plant in hare behoeften voorzien; maar wat ze noodig had om het zoover te brengen, dat kon ze zichzelve niet verschaffen, en daarom werd dit reeds door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oude plant, waaraan de zaadkorrel rijpte, in depot opgeslagen in die allereerste blaadjes en wel in den vorm van zetmeel, hetwelk, zoodra de zaadkorrel aan gestadig vocht is blootgesteld, bij genoegzame warmte zoodanige scheikundige veranderingen ondergaat, dat het in water oplosbaar wordt en aan de kiem ten goede komt. Deze inrichting, hoe eenvoudig ook, is daarom niet minder, ja, is dáárom inzonderheid onze bewondering waard. We leeren in die zaadlobben het blad kennen in zijn allereenvoudigsten toestand, maar juist in dien toestand herkennen wij het reeds als een orgaan, voor de plant tijdens haar allereerste ontwikkeling van het hoogste belangGa naar voetnoot(*). Verschilt nu het eerste, op de zaadlobben volgende bladpaar, reeds aanzienlijk daarmede in vorm, en herkennen we hierin, nu we eenmaal weten dat zij ook werkelijk bladeren - de eerste bladeren - zijn, een zeer duidelijk streven naar ontwikkeling, dezelfde jonge plant zal ons daarvan weldra een nieuw en nog sprekender blijk geven. Spoedig toch verlengt zich de stengel boven die eerste blijvende, hartvormige bladeren, en een tweede bladpaar verschijnt. Nu echter zijn het geen enkelvoudige bladeren meer, het zijn samengestelde, veel grooter en veel uitvoeriger ontwikkeld dan de vorige. Met deze drietallige bladeren is de verdere bladontwikkeling bij deze plant afgesloten. Wel verlengt zich de stengel, wel wordt het derde bladpaar iets grooter dan het tweede, maar samengestelder worden ze niet meer. Ze heeft ons echter voor ons tegenwoordig doel genoeg doen zien ze heeft ons de ontwijfelbare bewijzen geleverd van bladmetamorphose aan één en dezelfde plant, waardoor het begrip van latere gedaantewisselingen reeds veel gemakkelijker wordt. Is echter bij de Boon met het drietallige blad het maximum van bladontwikkeling bereikt, dit is op verre na niet bij alle planten het geval; men stelle zich maar eens dien rijkdom van bladvormen voor, dien men in het plantenrijk aantreft; die groote bladeren, vier-, vijf-, zes- en meervoudig ingesneden, waardoor de sierlijkste en rijkste vormen ontstaan, en vergelijke dan dáármede die eenvoudige zaadlobben, waarmede de plant haar leven begint. Op het eenvoudigste volgt het meer ontwikkelde, en: Straks rijst het volgende schot, dat van gelid tot geleding
't Vroegere maaksel herhaalt, immer het grondbeeld bewaart.
Echter verschilt het: want zie! kunstiger samengevlochten
Is nu elk volgende blad, dieper of fijner van snid,
Breeder of dichter getand, rijker in punten en bochten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die, ongevormd en vergroeid, sliepen in 't onderste lid.
.......................
Weeldrig geribt en getakt, altijd geneigd om te stijgen,
Zwelt en verheft zich het lot met onbedwingbare kracht.
De ontwikkeling der bladeren, tot hoe hoog een toppunt van pracht en weelde die bij vele planten ook mag klimmen, is echter niet het einddoel der plant. Het voortbrengen van vruchten en zaden, tot instandhouding der soort, ziedaar hare bestemming, en daartoe kunnen de bladeren haar alleen van dienst zijnGa naar voetnoot(*), nadat ze weder een aanzienlijke vormverandering ondergingen. Aan zeer vele planten is, tegen dat ze zich tot bloeien gereed maken, een merkbare verandering in de bladontwikkeling het onbedriegelijke voorteeken van den op handen zijnden bloei. Die b.v. wel eens getuige was van de wijze, waarop de bekende Amerikaansche Agave (de zoogenaamde honderdjarige Aloë) zich tot bloeien gereed maakt, zal, zonder toen misschien recht begrepen te hebben waaraan die verschijnselen toe te schrijven waren, die nu van zelf hier in toepassing brengen. Wanneer deze plant zich in hare volle bladontwikkeling vertoont, volgt uit het midden het ééne blad op het andere, terwijl de binnenste, die elkaar nog omvatten, met den top boven de andere uitsteken. Nadat dit alzoo eenige jaren voortging, en de elkander opvolgende bladeren steeds iets langer, breeder en dikker waren, bespeurt men plotseling (eigenlijk had dit langzamerhand plaats, maar men merkt het pas op, als het in 't oog loopt) dat niet meer de binnenste bladeren boven de andere uitsteken, maar dat ze integendeel korter zijn en achtereenvolgens nóg korter worden; 't is of de plant, tot hiertoe zoo kloek en zoo krachtvol, kwijnend en krachteloos is geworden; en toch, krachteloos is ze niet, maar ze verspilt hare krachten niet langer aan bladweelde; ze bereidt zich voor tot bloeien, en dit vordert groote krachtsinspanning. Was tot dusverre alles gericht op den omvang der bladeren, de nu volgende bladeren zijn trapsgewijs tot hoogere doeleinden bestemd; daartoe moeten ze gaandeweg kleiner worden, ten einde alzoo allengskens in die vormen over te gaan, welke voor het groote doel onmisbaar zijn. Let maar eens op, wanneer gedurende eenige maanden die toestand van schijnbare verkwijning toenam en eindelijk alle groeikracht de plant schijnt verlaten te hebben, dàn ontwikkelt zich plotseling de jaren achtereen inééngedrongen gebleven stengel met voorbeeldelooze kracht, altijd nog voorzien van steeds kleinere bladeren, die, hoe hooger de stengel wordt, des te verder uit elkander staan, maar die toch altijd nog, hoe klein ook en hoezeer in vorm veranderd, duidelijk als bladeren te herkennen zijn. Dit kleiner worden der bladeren, tegen het tijdstip van den bloei, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
levert bij vele planten dikwijls verrassende verschijnselen op, terwijl er daarentegen bij andere niets of bijna niets van te bespeuren is. Er zijn er, welker bladeren zich, zoodra ze in omvang afnemen, beginnen te kleuren, hetwelk wel eens aanleiding geeft dat men voor den bloei houdt, wat eigenlijk pas de voorbode daarvan is. Vooral in de bij uitnemendheid tropische familie der Bromeliaceën, waarvan de gewone Ananasplant als de type kan beschouwd worden, en die menig kostbaar sieraad voor onze kassen levert, komen geslachten voor, bij welke die kleinere bladeren - schutbladeren genoemd - zich op de meest verschillende wijze voordoen niet alleen, maar dikwijls het grootste sieraad der planten uitmaken. Zij, die met deze planten vertrouwd zijn, hebben zich slechts de Vriesea's, Guzmannia's, Nidularium's, enz. te herinneren, terwijl zij, die ze niet kennen, ze in meest alle verzamelingen van tropische planten kunnen zien. Vooral bij het laatstgenoemde geslacht zijn ze zeer karakteristiek. Gaandeweg, naar het hart der plant toe (de bladeren spreiden zich als stralen van een centrum uit), kleiner wordende, verkrijgen ze ook een andere kleur, en worden ten laatste donker purperrood, terwijl de lager zittende, grootere, groen bleven. In dit stadium, hetwelk aan den bloei onmiddellijk vooraf gaat, en dat maanden lang duurt, zijn deze planten op haar schoonst. Als men bedenkt, dat de bloei het hoogtijfeest der planten is, dan kan men, dit ziende, onmogelijk de gedachte van zich weren, dat de plant zich tegen dien tijd op haar sierlijkst uitdost, dat ze zich reeds bij voorbaat in haar bruiloftskleed hult. - Heeft men eenmaal zijn opmerkzaamheid op die schutbladeren gevestigd, dan zal men ongezocht zelf menigmaal de metamorphosenleer van Goethe gaan toepassen, en veel gevolgtrekkingen maken, waaraan men anders zeker in de verte niet zou denken; en men zal 't gevoelen, dat er, met betrekking tot de natuur, tusschen zien en opmerken een hemelsbreed verschil is. Om zooveel mogelijk zeker te zijn, dat de lezer zich van deze bladmetamorphose een goed denkbeeld vormt, wil ik hier nog een voorbeeld in herinnering brengen, dat gedurende den zomer onder ieders bereik is, die zich slechts eenige schreden buiten zijne stad of zijn dorp wil begeven. Dit voorbeeld toch levert de gewone kleine Boterbloem (Ranunculus acris). Wanneer deze plant, die in geen weiland ontbreekt, in het voorjaar te voorschijn komt, maakt ze kloeke ronde bladeren, die echter door diepe insnijdingen in een aantal slippen verdeeld zijn. Ze behoort namelijk tot de overblijvende gewassen, zoodat de onderaardsche stengel reeds krachtig genoeg is, om ten volle ontwikkelde bladeren voort te brengen; als ze van zaad opkomt, is dit in het eerste jaar anders en begint ze zoo goed met de zeer kleine, eenvoudige zaadlobben, als die welke wij straks leerden kennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu echter is ze sterk, en, wanneer de lentezon het weiland een smaragdgroene tint geeft, kan zij zich in haar ‘bladweelde’ baden. Weldra echter openbaart zich bij haar de neiging tot bloeien. Midden uit de roset van sierlijke bladeren schiet de stengel op, en zie! de nu volgende bladeren dragen reeds onmiddellijk het kenmerk van krachtsvermindering: ze zijn iets kleiner dan de eerste zijn en de nu volgende weer kleiner niet alleen, maar het getal slippen is weldra tot drie teruggebracht; ze worden dus veel eenvoudiger, en 't is als neemt de plant het leven ernstiger op, naarmate ze een voor haar zoo belangrijk tijdstip nadert. Nog hooger, en 't zijn eenvoudige, oningesneden, smalle blaadjes geworden, op zichzelf geen de minste gelijkenis hebbende met de onderste, maar door middel van de daartusschen geplaatste overgangstoestanden toch duidelijk daaraan verbonden. Ziedaar nu zeker wel een der eenvoudigste onzer inlandsche planten, en op slechts ééne episode uit haar leven maakte ik u opmerkzaam; toch zou 't mij verwonderen, ja, tegenvallen zou het mij, wanneer gij niet erkendet, dat hier veel stof tot bewondering, tot stil genot aanwezig is. In sommige gevallen is het voldoende slechts iets te weten, om veel te genieten. Zitten bij onze Boterbloem de onderste bladeren dicht bij elkander, zoodat ze - ik bezigde het woord reeds daareven - een roset vormen, zoodra de stengel naar boven streeft wordt dit anders, en met het afnemen in omvang worden de afstanden tusschen het ééne blad en het andere grooter, zoodat de bovenste zelfs vrij ver uit elkander zitten, en de stengel daardoor een slank voorkomen verkrijgt. Het is als had deze zooveel haast om de bladeren, die hij daartoe bestemde, maar nog zorgvuldig verborgen houdt, tot een bloem te groepeeren, dat hij de andere geheel aan hun lot overlaat. Zeer terecht laat Goethe dan ook op de laatstelijk aangehaalde regels volgen: Maar nu beperkt de Natuur de eeuwige Vormdrift, nu leidt ze
Zachtkens de ontwikkeling op tot een volkomener bloei:
Zorgzaam vernauwt zij elk vat, spaarzamer sappen verspreidt ze,
En de gedaante van 't lot spreekt van een trageren groei.
Kleiner zijn voortaan de blaan, ver van elkander geschoven,
Maar hoe uitvoerig bewerkt prijkt nu de ontwikklende steel!
Bladloos en slanker dan ooit, heft zich de stengel naar boven,
En daar vergast hij het oog op een verrukkend tooneel.
Ja, wèl een verrukkend tooneel! Verrukkend zelfs voor hem, die in de bloem niets anders ziet dan een ‘natuurproduct’, zonder zich zelfs maar even rekenschap te vragen van wàt hij eigenlijk ziet; verrukkend inzonderheid voor hem, die, getroffen door de verscheidenheid van vormen, daarin den onuitputtelijken rijkdom der Natuur bewondert; maar verrukkend boven alle beschrijving voor diegenen, die, in deze geregeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elkander opvolgende wijzigingen, in dit toe- en afnemen der bladweelde, een geregeld voortschrijdende richting naar hooger erkennen; voor hen wordt de plant een schepsel, welks leven en streven, hoe onbegrijpelijk 't hun in vele gevallen is en blijft, hen met heilige bewondering, met diep ontzag vervullen. We gaan echter verder. Nadat de stengel zich gedurende eenigen tijd met kracht en snelheid in de lengte ontwikkelde, wordt die lengtegroei plotseling gestaakt. Waren de kleinere blaadjes steeds verder van elkaar verwijderd, met die nu onmiddellijk volgen is juist het tegenovergestelde het geval; in plaats van op eenigen afstand boven elkander, zitten ze ten getale van twee, drie, vijf of meer alle op ééne hoogte kransgewijs om den stengel heen, alle dicht aan elkaar gesloten en met de topjes over elkaar geslagen. 't Is de bloemknop. Maar zulk een knop bestaat uit meer dan dien krans van kleine, groene blaadjes. Morgen of overmorgen zullen we 't zien. Dan barst, door den drang der daarbinnen besloten organen, de knop open, die krans van groene blaadjes wijkt uitéén, en een tweede krans van blaadjes verschijnt, grooter dan de vorige en veelal prachtig gekleurd. Die eerste groene krans - de kelk, waarvan elk afzonderlijk blaadje een kelkblad heet - was bestemd om tot overtreksel te dienen voor de daarbinnen besloten, veel teerder deelen; ook zien we dat die blaadjes, hoe klein ook, veel steviger van bouw zijn, dan de vaak prachtig gekleurde bloembladeren, die de bloemkroon vormen, zooals men gewoon is dien tweeden krans te noemen. Hoeveel luister de planten dikwijls in die bloemkronen tentoonspreiden, behoeft hier niet herhaald te worden. Het is echter misschien niet overbodig met een enkel woord toe te lichten, waarom deze bladkrans zoo schitterend uitgedost is, waarom de blaadjes zooveel grooter zijn dan die van den kelk. Vroeger was men de zeker zeer subjectieve meening toegedaan, dat die bloemenpracht door de Natuur bestemd was alleen voor 's menschen genot. Natuurlijk! deze was Koning en Heer der aarde, en al het geschapene was daar om en voor hem, al kon ook het nut van vele zaken voor den mensch niet altijd even gemakkelijk aangetoond worden. Dit alles werd op scholen geleerd, van kansels gepredikt, en het zal dus wel waar geweest zijn. Ik zeg geweest zijn, want tegenwoordig is het heel anders; tegenwoordig neemt de mensch zijn plaats in, in de reeks van het geschapene, en bestaat hij even goed voor en in 't belang van andere schepselen, om deze, vaak zijns ondanks of zonder dat hij er erg in heeft, te helpen leven of hun leven mogelijk te maken, als zij voor hem. En zoo bloeien de plant en tegenwoordig niet meer alleen voor ons genoegen, hoeveel genot wij er ook in smaken, maar voor zich zelve, en zijn die bloemkronen niet meer zoo schitterend, opdat die pracht ons leven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou veraangenamen, maar omdat het doel der plant met de bloem anders niet zou bereikt worden. Dit doel is het voortbrengen van vruchten en zaden, hetwelk onmogelijk is zonder een voorafgaande bevruchting, namelijk zonder de overbrenging van het stuifmeel uit de helmknopjes op den stempel. In dit opzicht nu zijn de bloemen zeer menigvuldig van de hulp der insecten afhankelijk, die, zoekende naar den op den bodem der bloem aanwezigen honig, onbewust het stuifmeel veelal van de ééne bloem in de andere, van de opengebersten helmknopjes op den stempel brengen. Hier opent zich voor ons een veld, rijk aan bewonderenswaardige verschijnselen, en zoo aanlokkend dat het zelfbedwang vordert om er voorbij te gaan, zonder ons eenigen tijd in de beschouwing ervan te vermeien. Wij moeten echter zooveel mogelijk voet bij stuk houden, en mogen niet te ver van ons onderwerp afdwalen. Welnu, wanneer men weet dat de hulp der insecten zoo vaak onmisbaar is voor het hoogste levensmoment der bloem, dan zal men zeker zijne verbeelding wel geen geweld behoeven aan te doen, om tot het vermoeden te komen, dat die diertjes door de kleur en den geur der bloemkronen gelokt worden, wat te meer waarschijnlijkheid verkrijgt, wanneer men let op de voor ons schier onbegrijpelijk scherpe zintuigen dier kleine schepseltjes. Waartoe de bloembladeren zooveel grooter zijn dan die van den kelk, is gemakkelijk te begrijpen. Ze zijn toch blijkbaar bestemd om de daarbinnen gezeten meeldraden en stampers te omhullen; deze zijn daardoor als door een afschutsel omgeven, hetwelk nog te meer het geval is, waar de bloembladeren tot één geheel samengroeiden. Met de bloem wordt de stengel of steel, die haar draagt, afgesloten. Nu in meerdere, dan in mindere mate, zet die zich dáár uit, opdat de oppervlakte, waarop de verschillende bloemdeelen ingeplant zijn, grooter worde; de steel wordt plotseling, in plaats van uitgerekt, ineengedrongen, en Blaadjen naast blaadjen schiet uit, teêr aan elkander geweven,
Dicht om den stengel gezet in een lieftalligen krans;
Samen formeeren ze een kelk, en uit zijn binnenste streven
Sierlijke kronen omhoog, schittrend in vorstlijken glans.
Alzoo verschijnt de Natuur in haar verhevene schoonheid,
De orde en volkomenheid zelf. -
Kelk en bloemkroon, hoe schitterend deze laatste veelal ook is, zijn toch eigenlijk slechts organen van ondergeschikt belang; ook is het volstrekt geen zeldzaamheid planten aan te treffen, aan welker bloemen zelfs geen spoor van deze beide kransen te vinden is. Dat ze één van beide, en dan gewoonlijk de kelk, ontbreken, treft men zelfs zeer dikwijls aan. Wanneer wij slechts bedenken, dat het doel van den bloei het voort- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brengen van vruchten en zaden is, en wanneer we weten, dat zoo min de kelk als de bloemkroon direct daartoe iets afdoen, maar dat dit geheel afhankelijk is van de stampers (één of meer in elke bloem), die gedeeltelijk uit het beginsel der vrucht bestaan en van de meeldraden, omdat dezer helmknopjes het bevruchtende stuifmeel bevatten, dan komen we vanzelf tot het besluit, dat dit de essentieele bloemdeelen zijn. In beide deze organen zien we een uiting van het plantenleven, die, afgescheiden nog van het in de hoogste mate bewonderenswaardige bevruchtingsverschijnsel, om de keurigheid der gemetamorphoseerde bladeren, aan welke deze voorname rol is toegedacht, onze verbazing ten top zouden voeren, zoo de gewoonte ons in dit opzicht geen leelijke parten speelde. Hier is het, dat de Natuur zeker onophoudelijk een harer grootste wonderen wrocht. Als ging er een betooverende adem over de bloem, zoo veranderen de bladeren, die, hoezeer ook gewijzigd in vorm en kleur, toch altijd bladeren bleven, nu plotseling zoodanig in geheel hun voorkomen, dat de oorspronkelijke vorm er volstrekt niet meer aan te herkennen is. Op een draadvormig steeltje, dat men met een bladsteel kan vergelijken, zit een knopje, meestal langwerpig van vorm, en aanvankelijk rondom geheel gesloten. Weldra opent zich dit, hetzij tengevolge van den aandrang van binnen, of... omdat het daartoe tijd is, gewoonlijk met twee zijdelingsche, overlangsche spleten, en het fijne stuifmeel treedt naar buiten. Zelfs die helmknopjes leveren nog een groote verscheidenheid op. Ze zijn natuurlijk grooter of kleiner, naar gelang van de grootte der bloem; somtijds, zooals bij de Lelie, zitten ze op het midden der lengte slechts op de zeer fijne, elastische spits van het steeltje of helmdraadje verbonden, en kunnen ze daarop in alle richtingen bewogen worden, zonder af te breken. Het openspringen levert somwijlen mede zeer eigenaardige verschijnselen op; zoo b.v. bij de planten van de uitgebreide groep der Laurineën - de gewone Laurierboom en aanverwanten - openen zich kleine klepjes, aan venstertjes gelijk, om het stuifmeel uit te laten, terwijl bij alle Ericaceën, waartoe de gewone Heideplantjes, waartoe ook de om hare fraaie bloemen geliefde Rhododendron's en Azalea's behooren, aan den top kleine poriën ontstaan, wijd genoeg echter om het fijne stuifmeel door te laten. Dit is zeker wel als een zich openen ter rechter tijd te beschouwen, daar van het ontstaan dier uiterst fijne porietjes moeilijk een physische oorzaak zal te vinden zijn. En nu sprak ik nog niet van het zich daar binnen ontwikkelende stuifmeel, uiterst kleine korreltjes of liever blaasjes, met een dubbelen wand, waarvan de buitenste, onder sterke, tevens heldere vergrooting gezien, de keurigste teekeningen en de rijkste afwisseling vertoont. Zeker, de stampers zijn als de meest belangrijke bloemdeelen te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschouwen, maar wat keurigheid van bouw en samenstelling betreft, bereikt het blad in de meeldraden het toppunt zijner gedaantewisseling. Bij de bevruchting zelve behoef ik hier niet stil te staan, ofschoon juist dit stadium in het leven der bloem de meest verassende verschijnselen oplevert, zoodat wij nú geneigd zijn aan de plant een instinctmatig streven toe te kennen, ja we schier zouden meenen aan hare waarde tekort te doen, door dit, tegen onze overtuiging in, te ontkennen, dàn weder het leven der bloemen met dat van een heirleger van insecten zoo nauw verbonden zien, dat we spoedig tot de overtuiging komen, dat wij deze laatste tot dusverre zeer ten onrechte als nuttelooze, ja, slechts als lastige en schadelijke wezens hebben beschouwd. Was het dan ook wel wonder, dat inzonderheid deze bladmetamorphose den dichter de liefelijkste tonen deed tokkelen? Was het wel wonder, dat, toen hij, in de prachtige bloemkroon niets anders dan gewone bladeren herkend hebbende, en hij de zekerheid verkregen had, dat ook de genitaliën als zoodanig moeten beschouwd worden, dat hij, vooral met het oog op de niet zeer lang tevoren door Linnaeus boven allen twijfel verheven sexualiteit in de bloemen, haar hoogtijkleed bewonderd hebbende, met klimmende geestdrift voortgaat: Maar al die heerlijkheid spelt weder een schepping. De almachte
Raakt aan het kleurige blad, en het trekt ijlings te zaâm:
De edelste vormen ontstaan, maar van verschillend geslachte,
Weêrzijds bestemd voor elkaâr en tot vereenen bekwaam.
Teer en vertrouwlijk gegroept, blinkend in feestlijke kleuren,
Schikken om 't huwlijksaltaar zich nu de paren bijéén:
Hymen zweeft zegenend aan, en de welriekendste geuren,
Allesbezielend en sterk, drijven door 't Heiligdom heen!
Hier valt de gordijn, zoowel voor het scherpziend en bovendien sterkgewapend oog van den natuurkundige als voor den bescheiden blik van den leek. Wat de bevruchting onmiddellijk voorafgaat weet de eerste, ook wat er het directe gevolg van is, maar het eigenlijke moment zelve bleef hem een raadsel. Dit echter is zeker, dat, na dit gewichtig oogenblik, al de bloemdeelen, behalve de stampers, hunne rol hebben afgespeeld. De kelk viel somtijds reeds vroeger af, de bloemkroon verwelktGa naar voetnoot(*), de meel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
draden krimpen inéén, zelfs de stijl, het topgedeelte van den stamper, valt van het vruchtbeginsel af. Dit laatste alleen blijkt nu een nieuw levenstijdperk te zijn ingetreden, en is na weinige dagen reeds zichtbaar in grootte toegenomen, immers: Kiemen oneindig in talGa naar voetnoot(*), die in den moederschoot wachtten
Van de nu zwellende vrucht, zetten allengskens zich uit.
En het is hier, dat Natuur eindlijk de reeks harer krachten,
Eindlijk den kleurigen ring van hare ontwikklingen sluit.
Maar aan de vorige schalm hecht zij een nieuwe; en de keten
Wordt door alle eeuwen verlengd, tot in het laatste verschiet.
Wat dunkt u, Lezer, wordt u de groote dichter niet dubbel lief, nu ge hem herkent ook als den onderzoeker, die aan de Natuur een harer liefste geheimen wist af te luisteren, om ze op zulk een welluidende wijze anderen mede te deelen, en boezemt de natuurkundige u geen hooge achting in, die zijn edele kunst der wetenschap ten dienste stellende, haar een kleed aanpaste, waarin zij zich maar hoogst zeldzaam vertoont, maar 'twelk aan hare fiere gestalte, hare edele trekken, een bevalligheid, een majesteit tevens geeft, welke hare waarde in de schatting van iedereen aanzienlijk moeten verhoogen, welke haar doen lief krijgen ook door hen, die zich vroeger, door haar ernstig, soms wel wat al te deftig voorkomen afgeschrikt, met zekere schuchterheid van haar afwendden? Het kan in geenen deele verwondering baren, wanneer sommigen, velen misschien, gaarne toestemmende, dat Goethe's voorstelling van de metamorphose der bladeren den onmiskenbaren stempel draagt van zijn dichterlijk genie, toch moeilijk kunnen aannemen, dat hier niet veel te stellen is op rekening eener zeer opgewekte verbeeldingskracht, en dus, zelfs na de verzekering, dat de wetenschap die leer bevestigd heeft, toch nog ver van overtuigd zijn. Welnu, laat ons eens zien of we hier en daar aan de planten ook iets kunnen afluisteren, hetwelk die overtuiging gemakkelijker maakt.
Het eerste wat we hiertoe noodig hebben, is de zekerheid, zooveel mogelijk door aanschouwing verkregen, van de gemakkelijkheid, waarmede de bladeren zelfs de meest verschillende vormen aannemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Trouwens, die zekerheid verkrijgen wij zeer licht; een enkele blik om ons heen 's zomers in de vrije natuur brengt ons daarmede reeds een heel eind op weg; immers, wanneer wij letten op de bladeren der verschillende kruiden, heesters en boomen, dan treft ons oog een verscheidenheid, die eindeloos is; een verscheidenheid, die, ik heb het vroeger elders reeds uitvoerig aangetoondGa naar voetnoot(*), niets anders is dan een aaneenschakeling in verschillende richtingen van een aantal wijzigingen van een en dezelfde type. Tot deze overtuiging komt men gemakkelijk, wanneer men slechts eenige hoofdvormen, in opklimmende reeks, naast elkander legt; de dennenaald, het grasblad mogen in vorm zeer veel verschillen van het blad van den Esch of van dat van den wilden Kastanjeboom, ze zijn toch door een tien- of twaalftal tusschen- of overgangsvormen zeer gemakkelijk aan elkaar te verbinden, en zoekt men nu weer andere, welke tusschen die overgangsvormen behooren, dan ziet men het verschil zich oplossen in slechts kleine, somtijds maar nauwelijks merkbare wijzigingen. Toch zal men niet aarzelen ze allen bladeren te noemen, en toch is het verschil tusschen ver van elkander verwijderde vormen dikwijls niet minder groot, dan tusschen de gewone bladeren en de meeldraden. Men werpt mij hier misschien tegen, dat het niet aangaat om datgene, wat men opmerkt bij de bladeren van een groot aantal verschillende planten, direct toe te passen op die van één en dezelfde plant; maar wie zal beweren, dat wat de natuur wrochtte aan een aantal verschillende, niet even goed door haar zou kunnen verwezenlijkt worden aan één en hetzelfde individu? Inderdaad, wie dat zou willen beweren, hij zou reeds terstond door haarzelve gelogenstraft worden. Reeds straks, van de kleine Boterbloem sprekende, wees ik erop, hoe daar, aan denzelfden stengel, de bladeren zoo geregeld van onder af naar boven toe in grootte afnemen, dat ze ten laatste in 't geheel niet meer op elkaar gelijken; ja, dit is zelfs zoo in 't oogloopend, dat, behalve misschien eenige wortelbladeren - zoo noemt men die welke uit den stengel nabij of onder den grond te voorschijn komen - er geen twee zijn, die in vorm of grootte met elkaar overeenkomen. Hetzelfde kan men waarnemen aan een aantal andere planten; vooral de éénjarige en de overblijvende of vaste planten leveren er voorbeelden van. Nú is zulks het gevolg van de toenemende kracht des stengels, zooals bij vele éénjarige gewassen, vóórdat ze zich tot bloeien gereed maken, dàn van de toebereidselen tot den bloei; somtijds hangt het samen met de toestanden, waarin de plant leeft, terwijl het vaak ook toevallige wijzigingen zijn, waarvoor geen reden is op te geven. Zoo b.v. zal men in het voorjaar zien, dat de onder water zich ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wikkelende bladeren van de Waterranonkel (Ranunculus aquatilis) in talrijke haarvormige slipjes gespleten zijn; zoodra heeft echter het stengeltje niet de lengte bereikt, dat het topgedeelte aan de oppervlakte komt, of de blaadjes zijn geheel vlak en hebben dus, al is de algemeene omtrek dezelfde gebleven, een geheel ander voorkomen dan de lager zittende. Somtijds ziet men aan een plant zoowel gevinde als enkelvoudige bladeren. De zoogenoemde éénbladerige Esch en de éénbladerige Noot (Fraxinus excelsior monophylla, Juglans regia monophylla) leveren daarvan zeer fraaie voorbeelden, en een verscheidenheid van de Haagbeuk (Carpinus Betulus heterophyllus) gaat zelfs zóóver, dat aan den éénen tak gewone Haagbeuk-bladeren en aan een anderen bladeren zich ontwikkelen, welke zóózeer van deze verschillen, dat hij, die ze voor het eerst ziet, aan een mystificatie, een kweekersaardigheid door enting denkt; ze gelijken volkomen op kleine eikebladeren. Dergelijke voorbeelden zouden in menigte te vermelden zijn, vooral wanneer wij onzen strooptocht ook gingen voortzetten in de kassen, onder de tropische gewassen. We hebben hier echter reeds bewijzen genoeg, dat de bladeren zeer vatbaar zijn voor ver uiteenloopende vormveranderingen, zonder dat wij daarbij nog denken aan de bloemen. Wil men echter nog sprekender bewijzen, bewijzen door de bloemen zelf geleverd, ook deze ontbreken niet; zelfs zal hij, die zich veel met allerlei planten bezig houdt, ze in grooten getale aantreffen, al is het dan ook waar, dat de meeste hem slechts toevallig voorkomen. Beginnen wij dan met den kelk. Met betrekking tot dezen is de overtuiging niet moeilijk, omdat de kelkblaadjes, ze mogen meestal ook aanzienlijk in vorm van de gewone bladeren derzelfde plant verschillen, toch weder volkomen gelijken op die van andere, kleinbladerige planten. Maar nemen we nu eens die van een Roos. Dezer bladeren zijn gevind, en bestaan dus uit een zeker aantal kleinere blaadjes; de kelkblaadjes zijn slechts aan den voet breede, naar den top toe spitse slippen, die geen andere overeenkomst met de gewone bladeren schijnen te hebben dan de groene kleur. Wanneer men echter tijdens den bloei eens let op den kelk van een aantal verschillende Rozen, dan zal men zien, dat er zijn, welker kelkblaadjes grooter zijn dan van andere, ook andere, die in duidelijke slipjes verdeeld zijn, ja, men zal er licht een vinden - want er zijn er - waar ze tot twee Centimeters lang zijn en gevind, dus met kleine zijdelingsche, zaagtandige vinblaadjes, volmaakt gelijkende op de gewone stengelbladeren. Duidelijker bewijs dan dit behoeft men niet te zoeken, want ik geloof niet, dat het zal gevonden worden, terwijl men het niet noodig heeft. Deze Roos verklapt het geheim van de natuur des kelks zoo geheel, dat er dienaangaande geen twijfel meer overblijft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de bloemkroon betreft, hier wordt, ik gevoel het, het gelooven reeds iets moeilijker. De vorm der bloembladeren levert wel is waar geen groot bezwaar op, maar ze verschillen door de kleur zoo aanzienlijk van de stengelbladeren, dat alleen dit karakter duidelijk schijnt te spreken voor een geheel andere natuur. Nu moet ik zeggen, dat er geen karakter is, waarvoor de kruidkundige minder respect heeft dan de kleur. Hij geeft er niets om, en, zoo hij al nu en dan in zijne beschrijvingen ook de kleur vermeldt, dan is dit alleen duidelijkheidshalve, als hulpmiddel, nooit als een de soort bepalend karakter. Maar heeft nu ook al de wetenschap weinig met de kleuren in het plantenrijk op, geheel anders is dit met hen, die niet tot de priesters van Flora behooren; en het is juist om den kleurenrijkdom der bloemen, dat men over het algemeen zich zoozeer tot de planten aangetrokken gevoelt. De bladeren, nu in bloembladeren gemetamorphoseerd, moesten ook een andere kleur verkrijgen. Zoowel de kleur toch als de vorm en die eigenaardige groepeering tot een gesloten krans, alles werkt samen tot hetzelfde doel; groen zijnde, zouden ze voor dit doel, zoo niet ongeschikt, zeker althans veel minder geschikt zijn. Men herinnere zich slechts, wat ik hierboven mededeelde omtrent de kleur als lokmiddel voor insecten. Maar ook hier komen enkele planten onze overtuiging krachtig te hulp; immers er zijn ook groene bloemen, al treft men ze niet dikwijls aan, trouwens van deze wordt over 't algemeen weinig notitie genomen. Ik zou hier kunnen wijzen op een allerzonderlingsten vorm van de gewone Weegbree (Plantago major), waar de gewoonlijk tot een lange staartvormige aar vereenigde bloempjes alle tot blaadjes ‘teruggegaan zijn’, die nu een sierlijke groene roset vormen op den top van het steeltje; maar ik neem liever een bekender voorbeeld en wel andermaal een Roos. Ik kweek namelijk een Maandroos met.... groene bloemenGa naar voetnoot(*); waarvan namelijk niet maar nu en dan een enkele bloem als bij toeval groenachtig is, maar welker bloemen standvastig altijd groen zijn. Welnu, wanneer ik een der breedste bloemblaadjes van zulk een bloem vóór u legde, en dan vroeg waarvoor ge dit hieldt, ge zoudt mij aanzien als vroeg ik u naar den bekenden weg. - ‘'t Is een blad, en 't gelijkt sprekend op een der zijblaadjes van dat eener Roos, even spits, even zaagtandig, gelijk van vorm’. - Aldus zou zonder eenigen twijfel uw antwoord luiden, en als ik u dan wilde doen gelooven, dat het 't bloemblad eener Roos is, dan zou ik u zeker de geheele groene bloem moeten toonen, om allen twijfel weg te nemen. Maar ook nog op een andere en zeer eigenaardige wijze vinden we | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier het bewijs voor de bladachtige natuur der bloemblaadjes. Men weet, dat de bloem der Roos slechts kort van duur is. Geheel anders is het met deze groene rozen. Maanden lang zijn ze open; ik zag dezelfde bloemen er wel circa drie maanden onveranderd aan blijven; een duur, die bij geen andere bloem is waar te nemen. Dit komt alleen wijl, de bloembladeren weder tot den toestand van gewone bladeren teruggekeerd zijnde, ze ook weder de functie der bladeren hebben op zich genomen. De gekleurde rozeblaadjes bevatten geen bladgroen, alleen de bladgroen bevattende plantendeelen bezitten het vermogen om koolzuur uit de lucht op te nemen, daar de koolstof uit af te zonderen en door assimilatie zeer belangrijk tot de voeding der plant bij te dragen. De gekleurde bloembladeren zijn derhalve voor hun voeding van de gewone plantendeelen afhankelijk; met die der groene Roos is dit echter niet meer het geval; deze emancipeerden zich als het ware; ze zijn zelf tot opneming van koolzuur geschikt, en kunnen zoo goed aan de assimilatie deelnemen als de gewone bladeren. Verklapte die andere Roos de natuur van den kelk, deze stelt die van de bloemkroon zóó duidelijk in het licht, dat men zeker wel niet langer zal aarzelen met toe te stemmen, dat Goethe's leer ook in dit opzicht meer dan een dichterlijke voorstelling is. Dat men bovendien, door aan de kleur in dit opzicht te hechten, zich door deze zou laten bedriegen, bewijzen tal van planten met gekleurde bladeren, die tegenwoordig in menigte gekweekt worden. Dat de gewone bladeren in den regel groen, de bloembladeren meest altijd verschillend van kleur zijn, hangt eenvoudig samen met elks bijzondere bestemming, maar het stempelt ze niet tot organen van verschillende natuur; integendeel, ze zijn typisch aan elkaar gelijk, doch verschillend uitgerust, wijl ze de plant op verschillende wijzen moeten dienen. - Komen de kelk- en bloembladeren altijd in vorm nog met bladeren overeen, geheel anders is dit met de meeldraden en de stampers; er moeten dus wel deugdelijke bewijzen kunnen geleverd worden van dezer bladachtige natuur, om ook in dit geval dezelfde metamorphosenleer als geldig te beschouwen. Aan bewijzen hiervoor echter ontbreekt het geenszins, en er is niemand, die ze niet dikwerf heeft gezien, al herkende hij ze niet als zoodanig. Alle gevulde bloemen prediken die leer, sommige met een helderheid, die niets te wenschen overlaat. In het voorbijgaan merk ik hier op, dat men verschil moet maken tusschen dubbele en gevulde bloemen. De eerste uitdrukking is in elk geval minder juist, daar men wel recht heeft te spreken van een verdubbeling van den kelk of een verdubbeling van de bloemkroon, maar nooit van die eener geheele bloem, daar in dit geval al de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bloemorganen in dubbel zoo groot aantal als gewoonlijk zouden moeten aanwezig zijn. Gewoonlijk echter heeft men daarbij alleen de bloemkroon op het oog. De krans van bloembladeren verdubbelt zich wel eens, of wordt zelfs wel driedubbel, zonder dat dit op het getal der andere bloemdeelen eenigen invloed heeft. Maar zulke bloemen zijn daarom nog niet gevuld. Bij een gevulde bloem - (flos plenus, gewoonlijk in den Ablativus achter den naam gebruikt en dus flore pleno), - zijn maar zeer zeldzaam de meeldraden op de gewone wijze ontwikkeld; is de bloem goed gevuld, dan is er zelfs van deze laatste niets te bespeuren. De ontwikkeling der bloembladeren had plaats ten koste van die der meeldraden, of liever, deze gingen tot den bloembladvorm terug. Vandaar dan ook het bekende verschijnsel, dat, al is ook de stamper in gevulde bloemen normaal ontwikkeld, deze toch, zonder kunstmatige bevruchting, onbekwaam zijn om zaden voort te brengen. Geheel onmogelijk echter is dit niet, daar somtijds een nog enkel meeldraadje tusschen de bloemblaadjes verscholen zit, en een weinig stuifmeel ter bevruchting voldoende is. Wanneer men nu in zulke gevulde bloemen ziet, dat de plaats, waar anders de meeldraden gezeten zijn, thans door bloembladeren is ingenomen, dan zal het toch wel zoo heel moeilijk niet vallen te gelooven, dat het dezelfde organen zijn, die slechts een anderen vorm aannamen; met andere woorden, dat men hier te doen heeft met een teruggaan naar den typischen, den bladvorm. Zulk een teruggang, die men ook in vele andere gevallen in het plantenrijk waarneemt, en welke men met het wetenschappelijke woord atavisme aanduidt, zijn dikwijls zeer veel waard, daar ze de zekerste en onbedriegelijke middelen zijn, om met de afkomst der organen in vele gevallen bekend te worden. Een toevallig ontstane speling of variëteit kan soms zoo aanzienlijk van de plant, die haar voortbracht, verschillen, dat men deze er in 't geheel niet meer in herkent, en men dan ook niet zelden te dezen opzichte in 't onzekere verkeert, tot toevallig (even toevallig vaak als de variëteit ontstond) een tak ervan geheel teruggaat tot den oorspronkelijken toestand, en dezen dus aan den dag brengt. Zulke gevallen van atavisme, welke aan elk, die veel met planten omgaat en gewoon is op te merken, bekend zijn, leveren dikwijls hoogst eigenaardige en voor den leek volkomen onbegrijpelijke verschijnselen op. Ik mag echter niet vergeten, dat ik thans hoofdzakelijk voor leeken in de kruidkunde schrijf, en mag dus niet te ver van mijn onderwerp afdwalen, zoo ik het begrip niet te moeilijk wil maken; immers, hoe eenvoudig en duidelijk mij dit alles toeschijnt, zal dit wel niet voor allen het geval zijn, en ik geloof dat het juist dit is, wat men bij het populair behandelen van een wetenschappelijk onderwerp vooral niet uit het oog mag verliezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik sprak daar van teruggang of atavisme, meer bepaald met het oog op de centrale bloemdeelen of genitaliën, en het is juist die teruggang, welke ons in dit geval nog veel sterkere en treffender bewijzen levert, inzonderheid dàn, als wij dien onder onze oogen als 't ware zien plaats grijpen. Wie kent niet die fraaie gevulde Tulp, als Tournesol bekend? Ik zou ook andere gevulde of zoogenaamde dubbele Tulpen als voorbeeld kunnen aanhalen, maar deze is 't best bekend, en 't is een sprekend voorbeeld. Wanneer men zulk een bloem goed beziet, dan bespeurt men terstond dat de kelk er aan ontbreekt. Dit nu is niets bijzonders, want er is geen enkele Tulp, die een groenen kelk heeft; wel zal men zien, dat de zes bloembladeren van de enkele Tulpen duidelijk in twee kransen staan, zoodat men drie buitenste en drie binnenste onderscheidt, maar ze zijn alle gekleurd; trouwens het ontbreken van den kelk is bij alle Eénzaadlobbige planten, waartoe o.a. de Tulpen, Hyacinthen, Lelies, enz. enz. behooren, regel. De geheele bloem bestaat echter in dit geval uit bloembladeren, doch meest alle van verschillenden vorm. Het aantal ervan bedraagt het drie- vier- en meervoudige van de enkele, en bovendien werden ook de meeldraden bloembladvormig. Gedeeltelijk bleven deze als 't ware ter halverwege van die metamorphose staan, want bij nader onderzoek blijkt dat er zijn, die wel den vorm der meeldraden verloren, maar waaraan toch de helmknopjes zich nog geheel of ten deele ontwikkelden, en die overgangen zal men dikwijls in dezelfde bloem in verschillende toestanden aantreffen: half bloemblad en half meeldraad. In gevuld bloemige Rhododendron's treft men die overgangen dikwijls mede zeer fraai aan. Door eenige van die verschillende meeldraden nevens elkander te leggen, kan men letterlijk het meeldraadje in een bloemblad zien overgaan; het wordt breeder, gaandeweg bladvormiger, het helmknopje kleiner, vervolgens komt dit slechts als een misvormd uitgroeisel voor aan of nabij den top van het nu half bladvormige orgaan, doch bevat het geen stuifmeel meer; daarna vindt men er alleen een geheel onherkenbaar rudiment van; eindelijk is het aan het nu reeds vrij breede bloemblad geheel verdwenen, terwijl dit toch bij den top nog wat kronkelachtig is, tot ten laatste het bloemblad in geen enkel opzicht meer aan den meeldraad herinnert. Een nog opmerkelijker voorbeeld levert de gewone Nymf (Nymphaea alba). Deze moet men van buitenaf ontbladeren om zich een goed begrip te vormen van den overgang der bloembladeren tot meeldraden. Zoodra men de groene kelkbladeren verwijderd heeft, bespeurt men, dat de bloembladeren in den vorm van een spiraal om het dikke vruchtbeginsel heen zitten, zoodat men, met het onderste of buitenste beginnende, terstond ziet welk bloemblad er nu volgt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze zijn aanvankelijk, in verhouding tot de lengte, vrij breed, maar nadat men er eenige verwijderd heeft, nemen die, welke hooger op zitten, in breedte af, en dit gaat geregeld zoo voort; 't zijn toch altijd bloembladeren, al worden ze smaller en smaller; wel zeker, 't zijn bloembl...... - Ho! zie eens goed toe. Zit daar niet een klein helmknopje op den top? - Maar dàn zijn het meeldraden. - Ja, deze en die nu volgen. Maar met welke begonnen deze en eindigden gene? Gij ziet om naar die ge reeds hebt afgeplukt, en, ja, daar liggen er reeds een paar bij, waaraan het helmknopje te bespeuren is. Maar dat zijn toch geen meeldraden, want ze gelijken sprekend op de vorige en die missen het helmknopje. De overgang is hier inderdaad steeds zoo geleidelijk en zoo onmerkbaar, dat men goed moet toezien, om de grens tusschen deze beide, schijnbaar zoo zeer van elkander verschillende organen te herkennen; of beter, om te kunnen zien waar ze ongevoelig in elkaar overgaan, waar het blad zijn volkomen gedaantewisseling bereikt. De opmerkzame lezer begrijpt, dat hier de bladachtige natuur der meeldraden op een geheel tegenovergestelde wijze wordt bewezen. In de gevulde bloem der Tulp of van de Rhododendron bleek die, wijl de meeldraden tot den bloembladvorm teruggingen; dit was dus atavisme. Bij de Nymf echter is van atavisme geen sprake. Hier volgen we het blad in zijn overgang van kelk tot bloemblad, van bloemblad tot meeldraad; we behoeven hier geen gevolgtrekking te maken, niet te gissen, allerminst meer te twijfelen, want we zien hier duidelijk, dat bloemblad en meeldraad één en hetzelfde orgaan is, slechts een ander karakter aannemende, waar dit voor de plant noodig is. - Voor de bladachtige natuur des stampers zijn, ik erken het gaarne, de bewijzen veel minder talrijk; men behoeft echter slechts op den eenvoudigsten vruchtvorm, de peulvrucht, te letten, om aan een blad herinnerd te worden. De vrucht is het volgroeide vruchtbeginsel, en dit is het benedenste, het voornaamste gedeelte des stampers in de bloem, immers het verlengsel daarvan, de stijl, ontbreekt zeer dikwijls. Welnu, kan het wel eenige inspanning kosten, om in een peulvrucht een toegevouwen blad te herkennen, wat dikker en steviger, aan beide zijden van den middennerf wat uitgehold; wijzigingen, die het voor zijne bijzondere bestemming geschikt maken. Dit toegevouwen, met de randen aaneengegroeide en alzoo een goed gesloten holte vormende blad, 'twelk, hoewel klein, in dien toestand reeds in de bloem, voor elk gemakkelijk herkenbaar, als stamper aanwezig is, bestemde de Natuur tot veilige woning voor de nakomelingen der oude plant; dáárin ontwikkelden zich de eitjes, tot dáárin baande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de tot een buis verlengde stuifmeelkorrel zich een weg, dáárin wordt kort daarna het jonge individu geboren; immers, wij zagen, dat in de zaadkorrel reeds de jonge plant, geheel ten leven toegerust, aanwezig is, en dáárin zal het verblijven, om erdoor gevoed te worden tot het voor een zelfstandig bestaan geschikt geworden is. Wat nu waar is voor de peulvrucht en voor den daaraan ten grondslag liggenden stamper, geldt evenzeer voor alle andere gevallen, al zijn de tallooze vormveranderingen ook oorzaak, dat het voor den leek veelal niet te herkennen is. De meeste vruchten toch zijn zoogenoemde samengestelde vruchten, ontstaan door de samengroeiing of geheele vergroeiing van een kleiner of grooter aantal stampers, welke vergroeiing reeds plaats had tijdens de allereerste ontwikkeling, toen de bloemknop nog gesloten was. Heeft echter tusschen een aantal stampers geen vergroeiing plaats, dan kan men dikwijls, vooral wanneer men eenigszins met de organen der plant bekend is, in een aantal dicht bijeenzittende vruchtjes even zoovele toegevouwen blaadjes herkennen, die dan, wanneer de vruchtjes rijp zijn, zich aan ééne zijde openen. De vruchtjes der Akelei (Aquilegia) b.v. laten in dit opzicht weinig te wenschen over. Is bij de bloembladeren en meeldraden de kleur aanvankelijk een hinderpaal tegen de overtuiging der bladmetamorphose, ten opzichte der stampers is zulks niet het geval; deze toch zijn groen, even als de bladeren in hun gewonen toestand. In de hier medegedeelde voorbeelden herkennen wij het blad in zijn voortschrijdende ontwikkeling, evenals we dit straks met betrekking tot de meeldraden zagen in de bloem der Nymphaea. We willen ook hier een bevestiging in tegenovergestelde richting, een bevestiging door teruggang of atavisme. Ook in dit geval moeten we die zoeken in abnormale, in gevulde bloemen, maar gewoonlijk zoeken wij deze daarin tevergeefs. Hoe gemakkelijk toch de meeldraden in zoodanige gevallen tot den bladvorm teruggaan, de stamper is veel standvastiger, en vertoont zich meestal, ook in geheel gevulde bloemen, normaal ontwikkeld. Er zijn echter een paar aan elkander verwante bekende plantengeslachten, waarvan enkele soorten in dit opzicht van den regel afwijken, en wel Prunus en Amygdalus, waartoe de Pruim, de Amandel en de Perzik behooren. Wanneer men b.v. de zeer gevulde, en juist daarom gezochte, bloemen van de in de tuinen als sierheesters vaak voorkomende bloemen der Prunus chinensis ontbladert, dan zal men zien, dat niet alleen de meeldraadjes in bloemblaadjes veranderden, maar midden in de bloem vindt men, in plaats van een stampertje.... een klein groen blaadje, waarvan de beide slipjes geheel vrij bleven en slechts een weinig naar elkaar toe zijn gebogen. Hier behoeft volstrekt niet gegeven of genomen te worden; het is een blaadje en niets anders; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gelijkt zelfs niet op een vruchtbeginsel, en toch had het dit moeten worden, en wordt het dit ook standvastig in de enkelbloemige soorten van dit geslacht. - Ik reken het overbodig nog meer bewijzen op te sommen, die overigens gemakkelijk genoeg zouden te leveren zijn. Met betrekking tot de meeldraden zou men nog kunnen zeggen, dat ze wèl teruggaan tot bloembladeren, maar niet tot gewone bladeren; wanneer we echter de overtuiging hebben, dat gene slechts een metamorphose van deze zijn, wordt deze tegenwerping geheel krachteloos. Bovendien, wanneer men de hierboven vermelde groene Roos heeft gezien, zal men er niet aan denken die tegenwerping te maken; dáárin toch gaan de meeldraden in alle opzichten in groene blaadjes terug, en dáár valt dan ook dit laatste spoor van twijfel geheel weg.
Wij bewonderen den eindeloozen rijkdom van vormen in het plantenrijk. Met verbazing staren we het gebouw aan, maar naar welk plan het werd opgetrokken, welke materialen ervoor gebezigd werden, hiernaar kon men slechts beginnen met te gissen. Maar dat gissen leidde in vele gevallen tot weten, en het brengt den natuuronderzoeker nog steeds op het spoor ter onthulling van veel, dat steeds achter een geheimzinnigen sluier geheel of half verborgen was. De Natuur is niet altijd en in alle opzichten even sterk erop gesteld haar geheimen te bewaren. Zij laat zich nu en dan wel eens een woord ontvallen, dat gretig opgevangen wordt. Ook zal hij, die zich veel met haar bezig houdt, nu en dan opmerken, dat zij zich wel eens verspreekt; dat ze monstruositeiten voortbrengt, die soms den plantkundige aanvankelijk even vreemd schijnen, als een bij vergissing uitgesproken woord, maar die, bij rustig nadenken, hem begrip geven van zaken en toestanden, welke hem tot dusverre volkomen raadselachtig waren. Zulke losse woorden gaven Goethe aanleiding om meer bepaald zijn opmerkzaamheid op dit onderwerp te vestigen; hij zocht naar verband tusschen 't geen hij zag, en weldra ging voor hem een helder licht op over de ontwikkeling der plant. En gewis, niemand beter dan een dichter als hij kon dit denkbeeld vatten, het in zijn schoone beteekenis aan anderen verkondigen. Maar Goethe was, in wetenschappelijk opzicht, hiermede zijn tijd een eindweegs vooruit, en dit kon wel niet anders voor een natuurkundige, die te gelijk dichter was.... dichter als hij. Immers wanneer zulk een genie, door de vleugelen zijner fantasie gedragen, zich omhoog begeeft, overziet hij de hinderpalen, welke het uitzicht van hen, die steeds aan de aarde vastgekluisterd blijven, belemmeren, en dan ziet hij veel verder vooruit. Zonder degelijke kennis echter, zonder die waarnemingsgave, welke het bijzonder eigendom is van den man van wetenschap, wordt men dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
licht dupe van optisch bedrog, en het is dan ook niet geheel ten onrechte, dat de wetenschap de vruchten der fantasie, hoe geurig ze zijn en hoe aanlokkend ze er uitzien, wantrouwt. Is de dichter echter tegelijk ernstig beoefenaar der wetenschap, dan verschaft hem dit een groot voordeel. Eerst later, nadat de hinderpalen uit den weg geruimd zijn, en het uitzicht vrij geworden is, komen anderen tot de overtuiging dat hij goed zag. Zoo is het ook gegaan met Goethe's leer omtrent de gedaantewisseling der plant. -
Tegenwoordig wordt op natuurkundig gebied een andere strijd gevoerd. Wat Goethe zag in de plant, wat De Jussieu herkende in het geheele plantenrijk, datzelfde begreep Darwin, dat ten grondslag moest liggen aan alles wat leeft en vroeger geleefd heeft in de geheele natuur. Door ontwikkeling tot veredeling. Ziedaar de grondtoon van Goethe's theorie, van De Jussieu's systeem, van Darwin's ontwikkelingsleer. De toepassing van deze laatste echter was zóó veelomvattend, ze brak zóó openlijk en zóó onverwacht den staf over veel wat men steeds voor onomstootelijke waarheid hield, en wierp zóóvele vastgewortelde denkbeelden omver, dat het niet anders kon, of zij moest in 't begin heftigen tegenstand ondervinden, op hoe bescheidene wijze ze ook was voorgedragen. Tegenstand bij, veroordeeling inzonderheid door de menigte, die zich vaak niet ontziet een doemvonnis uit te spreken, alleen gebaseerd op eenige los opgevangen, onsamenhangende en daardoor meestal verkeerd begrepen bijzonderheden. Wel een afdoend bewijs van de onvoorzichtigheid, met welke sommige natuurkundigen te werk gaan, die theorieën aan het volk verkondigen, welke nog niet genoeg door de wetenschap zijn afgerond, dan dat zij, die er onhandig mee omgaan, zich er niet aan zouden kwetsen. Echter ook in den breeden kring der geleerden vond Darwin's ontwikkelingstheorie aanvankelijk veel tegenstand, wat echter niet kan verwonderen; immers, ten eerste is dit steeds het lot van alle ingrijpende theorieën, en ten tweede werd daardoor aan de beoefening der wetenschap een geheel nieuwe richting gegeven, en men moet eerbied hebben voor de overtuiging van hen, die deze richting niet ook voor de hunne kunnen verklaren, zoolang zij van de juistheid ervan niet ten volle overtuigd zijn. Toch gaat het thans met Darwin's theorie evenals vroeger met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die van Goethe, en wint de overtuiging, dat zij de ware moet zijn, gaandeweg meer veld; ook is het niet twijfelachtig, dat het getal tegenstanders der dàn mogelijk hier en daar wat gezuiverde of gewijzigde ontwikkelingsleer van den genialen Engelschman later, bij het thans opkomende geslacht, zeer gering zal wezen. Vooral zij, die in de natuur geleefd hebben, van hun geboorte af; die zich met de Natuur onderhielden, sedert het oogenblik dat ze, hetgeen ze om zich heen zagen, leerden onderscheiden; die van de Natuur geleerd hebben van het eerste oogenblik af, waarop ze haar a b c leerden begrijpen, kunnen moeilijk anders dan doordrongen zijn van de waarheid der door Darwin verkondigde beginselen. Er leefden inderdaad reeds veel Darwinisten, vóór men Darwin's naam kende; maar hun begrippen van hetgeen hij zoo juist formuleerde waren te vaag, te onbestemd, dan dat ze zich er goed rekenschap van konden geven, veel minder ze tot een sluitend geheel konden ordenen. Daar deed echter het woord des grooten meesters plotseling een helder licht voor hen opgaan; veel, wat ze zelf reeds vroeger gezien en waargenomen hadden, paste volkomen in het door hem opgehangen kader, en, vormeloos en onbestemd als dat was, kreeg het vorm en omtrek, nu het beschenen werd door het licht van zijn genie. Door ontwikkeling tot veredeling! Deze wet werd aan de Natuur voorgeschreven van het begin af, en deze wet is onkreukbaar; ze heeft alles beheerscht tot nu toe, en ze zal, ze moet het blijven doen. De ontwikkelingsleer zelf levert er een sprekend bewijs van. Door en met haar treedt het menschdom een nieuw tijdperk van ontwikkeling in. Darwin opende daarvan de poort. Dat sommigen daar al te onbesuisd wilden binnendringen en struikelden; dat anderen vielen en zich bloedig bezeerden; dat nog anderen, om redenen die men eerbiedigt, al huldigt men ze niet, daar niet heen willen, is niet de schuld van den kampioen der wetenschap, wien voor- en tegenstander hulde brengen; het één zoowel als het andere is een te gewoon uitvloeisel der menschelijke natuur, dan dat het verwondering zou kunnen baren. Darwin's leer is een veel breeder opvatting van het beginsel, dat in Goethe's metamorphosen-theorie reeds duidelijk uitkomt. Deze was inderdaad een idee, maar tegelijk de profetie van een Ziener, hem door de Muzen geïnspireerd, om hare innige betrekking tot de wetenschap helder te doen uitkomen. Ze doet ons in de plant hetzelfde beginsel herkennen, dat ten grondslag ligt aan de geheele natuur; dat ons ten spoorslag strekt tot werken en tot weten, en 'twelk wordt uitgedrukt door het woord: excelsior! |
|