De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Het profetisme als ethisch verschijnsel.A. Kuenen. De profeten en de profetie onder Israël. 2 dln. Leiden. P. Engels, 1875. A. Pierson. Eene studie over de geschriften van Israël's profeten. Amsterdam, P.H. van Kampen en Zoon, 1877.(Vervolg en slot.)Een profeet-schrijver, was dit eigenlijk niet een onmogelijke figuur? In zekeren zin neen. Er was toch niets tegenstrijdigs in, dat iemand, die tot den profetenstand behoorde en somtijds als bezielde optrad, bij andere gelegenheden iets te boek stelde; een goed deel der Israëlietische letterkunde is hoogstwaarschijnlijk in de profetenscholen ontstaan: de vóór-exilische verhalen over de aartsvaders en Mozes, in Genesis en Exodus, over de richters en koningen, alsmede over Elia en Eliza, zijn denkelijk daar opgesteld, en wie erkent niet hunne hooge waarde, ook als letterkundige gewrochten? Maar dat een profeet zijn toespraak, tot vermaning en vertroosting gehouden, opschreef of dicteerde, daarin is iets bedenkelijks: een improvisator die met vlijt een opstel maakt, een dichter die met behulp van een rijmwoordenboek verzen lijmt! ‘De nabi kan niet anders zijn dan improvisator’Ga naar voetnoot(*). Of zal men stellen, dat een profeet, na in bezieling, volgens de opwelling van het oogenblik, gesproken te hebben, tot kalmer gemoedsstemming weergekeerd, zijn eigen woorden zich in de gedachte terugriep en ze opschreef? Inderdaad is het tot op zekere hoogte niet onmogelijk dit te doen, en het schijnt dat de ons bekende godsmannen soms zoo te werk gingen. Hunne redevoeringen zijn reproductiën van het gesproken woord, maar - vrijeGa naar voetnoot(†). Ja, wij moeten nog eenige stappen verder gaan. Die reproducties waren zeer vrij, vaak zóó vrij, dat zij, zoo niet geheel en al dan toch grootendeels, de waarde hadden van | |
[pagina 170]
| |
met kunst vervaardigde opstellen. Het is zelfs hoogstwaarschijnlijk, dat een goed deel der ons bewaarde profetieën nooit gehouden zijn en van den aanvang af bestemd waren gelezen te wordenGa naar voetnoot(*). Vraagt men: wat kwaads steekt daarin? Een zeer groot kwaad! Er is niets tegen, dat een prediker een stuk opstelt, dat hij wil voordragen, niets, dat een dichter met zorg een lied vervaardigt; want zij stellen zich niet aan, alsof hunne woorden de opwellingen van het oogenblik zijn. Maar een profeet doet dit wel. Hij geeft orakels, ‘woorden Gods’, en er is dus eene onwaarheid in, wanneer hij kunstig saamgestelde redevoeringen daarvoor uitgeeft. De meeste ‘gezichten’, die de profeten, volgens hunne geschriften, heeten gehad te hebben, zijn bedacht; het is zuiver een literarische vorm; ja, de uitdrukking: ‘zoo spreekt Jahwe’, is niets dan een oratorische wending geworden. Toch eischen zij voor hunne woorden eerbied als voor Jahwe's uitspraak en schelden ieder een leugenaar, die hen weerspreekt. Men kan zeggen: die tegenspraak gold den inhoud hunner reden, niet den vorm. Dat spreekt vanzelf. Maar wie scheidt zuiver die twee? De meeste profetische reden hebben al den gloed, de heftigheid, de onduidelijkheid, het onverdraagzaam karakter, dat bij het woord van een bezielden tolk Gods niet onnatuurlijk is, en rieken toch soms naar de lampGa naar voetnoot(†). Onder die tweeslachtigheid moest het zedelijk karakter harer opstellers lijden. Ja, gepaard aan het onvervuld blijven hunner voorspellingen, moest zij den ondergang van het profetisme ten gevolge hebben. Ook in dit opzicht is de apocalypse de caricatuur der profetie. Zij komt met gezag, eischende instemming en onderwerping, als woord Gods: Vervloekt wie er iets af- of toedoet! En inmiddels verraadt zij onophoudelijk de pijnlijke inspanning, die haar vervaardiging aan haren maker kostte. Zal men, met verwijzing naar dat kunstig en gekunsteld karakter der profetieën, de profeten bedriegers noemen? Niemand denkt er meer aanGa naar voetnoot(§). Maar, al is het wat sterk gezegdGa naar voetnoot(**): ‘In een litteratuur als die der profeten werkt elke zweem van affektatie, van rhetorisch effektbejag, natuurlijk als de Medusakop’ - hoe toch kon Pierson zelf van stoute wendingen, van dichterlijke schoonheden in profetieën spreken, indien hij versteend stond door de ontdekking, dat het opgestelde stukken waren? - het is ontegenzeggelijk, dat die kunst, aan de samenstelling der godspraken ten koste gelegd, ons onaangenaam treft. Terecht zegt PiersonGa naar voetnoot(††): ‘Wat men billijkerwijs tegen de profeten hebben kan, is waarlijk niet hunne overgroote, maar hunne onvoldoende bezieling.’ | |
[pagina 171]
| |
De vraag is nu, hoeveel gewicht deze eigenaardigheid bij de beoordeeling van het profetisme als ethisch verschijnsel in de schaal mag leggen. Prof. Kuenen, hoewel de tegenstrijdigheid in het begrip van een ‘zijne redevoeringen opschrijvende nabi’ erkennende, verzuimt m.i. die tweeslachtigheid in mindering te brengen van de waarde der profeten; Dr. Pierson van zijne zijde, dit Kuenen hoog aanrekenendGa naar voetnoot(*), laat na, die tweeslachtigheid historisch te verklaren en te verontschuldigen. Indien ik goed zie, heeft hij gelijk met de verklaring, door Kuenen gegeven, als onvoldoende af te wijzen. Deze toch meentGa naar voetnoot(†), dat de profeten der achtste eeuw, die, in onderscheiding van hunne voorgangers, naar de pen grepen, dit deden, omdat zij zich een ander doel voorstelden. Niet alleen waren zij buiten machte om, evenals Ahia en Elia, met geweld een omwenteling tot stand te brengen, maar zij onthielden zich ook uit beginsel van elke zoodanige poging, begrijpende, dat deze hen geen stap nader zou brengen tot hun doel, de veredeling van den zedelijk-godsdienstigen toestand des volks. De eenige weg, die daarheen voerde, was die der zedelijke overtuiging, en hiertoe namen zij, ook om op een volgend geslacht te werken, een nieuw wapen, en wel een geestelijk, te baat, het schrift; immers, de strijd, dien zij in hun isolement te voeren hadden, was geestelijk. Niet, dat zij zoo na bedachtzaam overleg handelden, maar zijzelven waren anders geworden. - Inderdaad, dit is, gelijk Pierson zich uitdrukt, niet de meest historische bladzijde uit Dr. Kuenen's geleerde studie. Niet alleen moeten, zooals gene terecht opmerkt, de woorden: ‘profetische litteratuur’ en ‘zedelijke overtuiging’ vrij verwonderd zijn, zich naast elkaar te vinden, want van ‘overtuigen’ is nooit sprake bij een profeet, en hoogst zelden komt in hunne geschriften een zweem van beroep op het oordeel hunner hoorders voor; ook om andere redenen is Dr. Kuenen's verklaring onjuist. Hadden werkelijk de profeten, wier geschriften wij bezitten, een anderen, geestelijker, strijd dan hunne voorgangers en het gros hunner gelijktijdige ambtgenooten? Neen. Ook mannen als Elia en Eliza hadden een hooger doel gehad dan omwentelingen tot stand brengen. Ook zij hadden gewerkt aan de godsdienstige vorming van hun volk. Wat anders was hun hoofddoel bij het bestrijden van den Baäl? Eliza heeft zelfs nooit - zoover wij weten - de hand gehad in een staatkundigen omkeer op Israëlietischen grond. Met welk recht gewaagt Dr. Kuenen van het isolement der profeten-schrijvers? Habakuk althans stond vast niet alleen. Of was de strijd, dien Nahum voerde, zoo geestelijk? Hij heeft in het eenige stuk, dat wij van hem hebben, niets gedaan dan Nineve vervloeken. ‘Nahum's profetie,’ schreef Kuenen in zijn Histor. Krit. | |
[pagina 172]
| |
onderzoekGa naar voetnoot(*), ‘munt niet uit door rijkdom van godsdienstige of ethische denkbeelden, hetgeen evenwel, haar omvang en onderwerp in aanmerking genomen, niet bevreemden kan.’ Laat ons de hier, zooals Kuenen pleegt te doen, zacht uitgedrukte waarheid wat scherper formuleeren! In Nahum's profetie komt geen enkel denkbeeld van zedelijk gehalte voor, geen zweem ervan. En zij staat hierin niet alleen. In Jezaja 13 en 14, evenals in de meeste profetieën tegen de heidenen, is het zedelijk element schraal vertegenwoordigd. Ik meen, dat in deze bladzijde van Dr. Kuenen's boek de gevolgen gezien worden der dwaling, om de ‘kanonieke profeten’ als eene eigenaardige categorie van de anderen te onderscheiden; hierdoor toch komt men ertoe, hen allen zooveel mogelijk op één lijn te stellen en derhalve te beoordeelen naar de uitnemendsten onder hen. Waarom gingen sommige profeten schrijven? Laat ons eenvoudig zijn bij het beantwoorden van die vraag! Het nuchterste antwoord is m.i. het beste. Omdat zij er de noodige geschiktheid en bekwaamheid toe hadden. Zij waren in staat om, in onderscheiding van de meerderheid hunner ambtgenooten, die hiervoor te onontwikkeld waren, als auteurs op te treden; dus deden zij het. Een schrijvend profeet is een zeer saamgesteld verschijnsel. Geestdrift voor de zaak van Jahwe en zijn volk ging gepaard met letterkundige vorming - soms wel eene zeer gebrekkige, maar toch genoegzaam om hem de vrijmoedigheid te verleenen, zijne gedachten op te schrijven. Wat is natuurlijker dan dat hij de door hem gesproken woorden opteekende, ook niet uitgesproken ‘improvisaties op papier’ maakte en van lieverlede gewoon raakte te schrijven, alsof hij een toespraak hield, waarbij de uitdrukkingen: ‘zoo zegt de Heer’, ‘de Heer toonde mij’, ‘ik zag Jahwe’, en dergelijke als oratorische wendingen gebezigd werden; evenzeer te goeder trouw als een dichter zijn droom meedeelt, en verhaalt wat hij op den top van een berg gezien of in een spoortrein gemijmerd heeft, hoewel hij inderdaad niets dergelijks gedroomd, op dien berg nooit gestaan en die spoorweggedachten nimmer gehad heeft. Dit was voor het profetisme, hetwelk boven alles waar moest zijn, zeer nadeelig, noodlottig zelfs; maar het was in die geletterde profeten vergefelijk. Al mocht Kuenen het hun niet tot eere aanrekenen, door er het bewijs van een geestelijke richting in te zien, Pierson had geen recht, het op de lijst hunner zonden te schrijven. | |
IV.Met al het bovenstaande is de vraag naar de waarde van het profetisme als ethisch verschijnsel nog ten eenen male onopgelost; immers, wij behandelden niets dan de formeele zijde, en op zichzelf is een | |
[pagina 173]
| |
ziener, een enthusiast of een profeet-schrijver noch hoog noch laag te stellen. Zijn plaats wordt bepaald door zijn karakter, door hetgeen hij verkondigd en gedaan heeft. Zoo komen wij nu eerst tot het hart van het vraagstuk. Wat hebben de Israëlietische profeten tot stand gebracht? Welk was het resultaat van hun arbeid? Kuenen geeft hierop aan het slot van zijn boek een duidelijk antwoord. ‘Het ethisch monotheïsme is hunne schepping. Zij zijn zelven opgeklommen tot het geloof in éen eenig, heilig en rechtvaardig God, die zijn wil of het zedelijk goede in de wereld verwezenlijkt, en hebben dat geloof, door prediking en geschrift, tot het onvervreemdbaar eigendom van ons geslacht gemaakt.’ Tegen deze stelling vooral keert Pierson zijne wapenen. Zij is dan ook een hoofdpunt in den strijd. Indien zij waar is, dan is niets van wat Kuenen tot lof van de profeten gezegd heeft te veel gezegd. Het ‘ethisch monotheïsme tot het onvervreemdbaar eigendom van ons geslacht maken’ beteekent: het menschdom bevrijden van al het onheil, aan de vereering van vaak ruwe, wreede of zinlijke volks-, stam- en familiegoden verbonden, door het te leiden tot de aanbidding van een eenigen, dus geestelijken, God, die niet gediend wordt door offers of ceremoniën, maar uitsluitend door reinheid van hart, zuiverheid van zeden, onderlinge liefde en al wat welluidend is. Met den triomf van het ethisch monotheïsme gaat een wereld van onzedelijkheid en bijgeloof ten onder; daarmee valt ook elke priesterheerschappij. Mag men dit werkelijk den profeten toeschrijven? Ik beaam deze vraag slechts met drie beperkingen. Vooreerst, gelijk wij reeds opmerkten, niet alle profeten, wier geschriften wij hebben, werkten - voorzoover wij weten - hieraan mede, sommigen in het geheel niet, anderen slechts in kleine mate. Dan mag men ook het ethisch monotheïsme niet uitsluitend de schepping der profeten noemen. Hebben niet vele ‘wijzen’ eraan medegewerkt? Zijn niet ettelijke priesters met de grootste profeten op gelijke lijn te stellen? Ex. 22-24 en Deuteronomium zijn daar, om het laatste te bewijzen. Eindelijk, er kan geen sprake van zijn, dat ook de beste profeten tot het ethisch monotheïsme in zijn volle zuiverheid en voortreffelijkheid zijn opgeklommen, of dat zij het inderdaad hebben doen zegepralen. Zij hebben niet anders dan gebrekkig dat monotheïsme voor zichzelven gegrepen, en wat het resultaat van hun arbeid betreft, zij hebben eenige, goedgemeende, soms krachtige, pogingen gedaan, om hunne omgeving tot hunne hoogte te voeren, maar het is hun mislukt. Ziedaar, wat Prof. Kuenen mij, meen ik, dadelijk grif zal toestemmen, wat hij ook inderdaad bedoeld heeft; want is niet juist hij de man, die ons dit een en ander zoo uitstekend geleerd heeft? De eenige grief, die men hieromtrent kan hebben, is, dat hier, in het slot hoofdstuk van zijn boek over de profeten, waar hij de resultaten zijner beschouwingen opmaakt, deze beperkingen niet uitdrukkelijk uitge- | |
[pagina 174]
| |
sproken worden, waardoor de schijn ontstaat van eene, inderdaad onzinnige, overschatting van het profetisme. Beperken wij aldus Kuenen's stelling, dan is eigenlijk ook Pierson het volkomen met haar eens. Wel laat hij, door polemischen ijver vervoerd, het in de eerste hoofdstukken van zijn boek voorkomen, alsof de Israëlietische profeten geen de minste verdiensten hebben ten aanzien van het zedelijk leven; maar op het einde slaat hij een gansch anderen toon aan. ‘Zij (de profeten) hebben inderdaad, althans gedurende drie eeuwen, een godsdienst willen stichten zonder en zelfs in weerwil van de priesters, zonder en zelfs vijandig aan het gebruik van plechtigheden; een godsdienst, die geen vorm, geen politiemaatregel, geen stelsel van bijgeloovigheden was, maar samenviel met 's menschen gemoedsleven’Ga naar voetnoot(*). Wie zoo schrijft heeft het recht verloren, een ander te verwijten, dat hij de profeten idealiseert. Immers, ‘een godsdienst stichten die met 's menschen gemoedsleven samenvalt’ is niets minder, eer nog meer, dan ‘het ethisch monotheïsme tot het eigendom der menschheid maken.’ ‘Het profetisme,’ zegt Pierson eenige regels verder, ‘was oorspronkelijk een openbaring van geest en leven, en een richting, die menschen heeft willen bekeeren met een rede als Jezaja 40, heeft zich voor altijd een eereplaats verworven onder de groote en bemoedigende ethische verschijnselen, en kan zichzelve het getuigenis geven van het edelmoedigste geloof te hebben gekoesterd in den adel der menschelijke natuur, waardoor het blijvend aan elke ethische beschouwing en opvatting van het leven tot de hoogste aanbeveling verstrekt’ Hiermee staat Pierson nog slechts aan den ingang van zijn lofrede op het profetisme. Het wordt verder geprezen om zijn diepte van gevoel, om zijn streven naar monisme, om den bevrijdenden invloed van zijn literatuur, zoodat de lezing ervan ons verlost van vele vooroordeelen. Houd op! Nu wordt uw lof mij te groot Ik ben geneigd om eenige matiging te verzoeken. Hoe rijmt ge daarmee al uw scherpe verwijten, in de vorige hoofdstukken zoo mild uitgedeeld? Laat ons trachten, de verdiensten van het profetisme ten aanzien van het ethisch monotheïsme nader te omschrijven, ten einde ze op de rechte waarde te schatten! Beginnen wij daartoe met het onderzoek naar het Godsbegrip der profeten, of liever, want dat woord is te wijsgeerig, naar hunne opvatting van Jahwe's wezen! In de uiteenzetting hiervanGa naar voetnoot(†) is Pierson het spoor volkomen bijster. Hij wil de kenmerkende uitspraken omtrent Jahwe verzamelen, om dan na te gaan, of hetgeen Jahwe volgens die beschrijvingen geacht moet worden te doen, zich laat afleiden uit een bepaalde natuur of een be- | |
[pagina 175]
| |
paald karakter. Het resultaat is: al wat de profeten over Jahwe gezegd hebben is zoo tegenstrijdig, dat, als men alles bij elkaar voegt, de figuur, die daardoor geteekend wordt, uitermate wanstaltig is; neen, zij is bepaald onmogelijk. ‘Een karakter, dat zooveel tegenstrijdigs vereenigt, is geen karakter; een wezen, dat zoovele eigenschappen heeft die elkaar uitsluiten, is geen wezen’Ga naar voetnoot(*). EldersGa naar voetnoot(†) schrijft hij: ‘De profeten kunnen u niet eens uitleggen, wie Jahwe is. Hij vereenigt de meest tegenstrijdige eigenschappen: hij is afschuwelijk en beminnelijk, vol bloeddorst en vol rechtvaardigheid, een sabreur en een koning, een volksgod en de almachtige schepper van hemel en aarde, een soort van benauwde priester die dood blijft op eene overtreding van den sabbat of op een mankgaand offerdier, en de alles doordringende, alles bezielende, alles heiligende geest, die het licht schept en de duisternis; een leeuw die brult uit Zion, een beer die van jongen beroofd is, en een moeder die haar zuigeling vertroetelt.’ Het feit is ontegenzeggelijk, en het probleem, ons daardoor gesteld, bij den eersten oogopslag allerwonderlijkst. Ziedaar mannen, die als classieke tolken van het godsdienstig gevoel worden geprezen, en wier God toch een onmogelijke figuur is! Maar zou het ook denkbaar zijn - ik durf den Heer Pierson zoo'n kinderachtige vraag haast niet te doen - zou het ook kunnen wezen, dat het verschil van personen hierbij in aanmerking moet genomen worden? Hij neemt uitdrukkingen van Hozea en Jezaja over hun Jahwe, koppelt die aan woorden van Deutero-Jezaja en Maleachi, en roept dan uit: Kijk, wat een rare figuur! Maar tusschen Hozea en Maleachi liggen niet minder dan vier eeuwen; onderstelt ge, dat mannen uit zoo verschillenden tijd dezelfde gedachten over hun god moeten hebben gehad? Waarlijk, Hozea zou zijn Jahwe niet hebben laten doodblijven op een mankgaand offerdier, en Maleachi hem niet hebben voorgesteld als een van jongen beroofde berin. Wil men te werk gaan als Dr. Pierson, dan kunnen wij die lijst der eigenschappen van Jahwe wel zoo aanvullen, dat het al den schijn krijgt, alsof de profeten kortweg raaskalden. Wat dunkt u van het volgend toevoegsel? De profeten hebben geijverd voor den stierdienst, en hebben dien als den grootsten gruwel bestreden; zij hebben beelden gehuldigd, en beeldendienst verfoeid; zij hebben gemeend dat Jeruzalem binnen weinig tijds verwoest zou worden, en dat Jeruzalem onmogelijk verwoest kon worden? Dit is even waar als Pierson's optelling. Het spreekt vanzelf, dat zoo'n manier van doen geen de minste waarde heeft. Willen wij naar waarheid een historisch verschijnsel als het profetisme beschrijven, dan moeten wij verschil van tijd in aanmerking nemen, en niet minder de personen onderscheiden. Twee gelijktijdige profeten dachten soms over hun god zeer verschillend; weet | |
[pagina 176]
| |
Pierson dit niet? Zoo ja, waarom vergat hij het dan bij deze gelegenheid? Beweer ik hiermee, dat het godsbegrip van ieder profeet, ook der grootsten die wij kennen, zuiver in elkaar sloot en geen tegenstrijdigheden bevatte? Geenszins. Ook wanneer men van een en denzelfden godsman alle uitspraken over Jahwe verzamelt, bij voorbeeld die van Jezaja of die van Deutero-Jezaja, blijkt het, dat in hunne voorstellingen zeer ongelijksoortige, zelfs elkaar weersprekende, bestanddeelen waren. Doch men make daaruit niet op, dat zij, als halfdolle fanatici, er maar op toe praatten en zich geen rekenschap konden geven van hunne overtuiging. Het verschijnsel is zeer eenvoudig, historisch te verklaren. Men houde slechts in 't oog, dat nooit en nergens een nieuwe opvatting van Gods wezen plotseling te voorschijn treedt, maar dat zij altijd en overal gaandeweg ontstaat. Eerst leeft zij in 's menschen ziel, zonder dat hij zich daarvan nog bewust is; van lieverlede komt zij op den voorgrond en wordt zelfs onder woorden gebracht, zonder dat de onverzoenlijke tegenspraak met de oude, van de vaderen overgenomen, opvatting duidelijk wordt. Slechts na verloop van tijd verdringt zij de vorige geheel. De oude Jahwe was een woeste, bloeddorstige volksgod, wiens zwaard het vet der helden at, die zich niet verzoenen liet dan door pijnlijke offers, wiens ontzettend krijgsgeschreeuw den vijanden zijner aanbidders schrik aanjoeg. Het geloof aan dezen god hadden ook Hozea, Amos, Micha, Jezaja als met de moedermelk ingezogen; maar het voldeed niet aan hunne behoeften en aan die hunner edelste tijdgenooten; dus werd, meer in hun hart dan in hun hoofd, een reiner, verhevener opvatting geboren. Deze won gaandeweg veld. Bij Jeremia, Habakuk, Zefanja, Ezechiël, Deutero-Jezaja zien wij een monotheïsme ontstaan. Doch dit neemt niet weg, dat men zelfs bij Deutero-Jezaja, die duidelijker dan eenig ander profeet de eenigheid van Jahwe heeft verkondigd, uitdrukkingen vindt, die ons aan den ouden, ruwen volksgod doen denkenGa naar voetnoot(*). Zien wij hetzelfde verschijnsel niet gedurig weer? Menig Christen uit de eerste eeuwen gebruikte termen, aan het heidendom ontleend; menig oprecht Protestant der zestiende eeuw koesterde meeningen, die zuiver Katholiek waren; en bij hoevelen, die met hart en ziel modern zijn en zeer goed rekenschap van hunne overtuiging kunnen geven, vinden wij supranaturalistische voorstellingen? Het monotheïsme op zichzelf is uit een ethisch oogpunt nog zulk een groote zegepraal niet. Indien men een God als den éénigen vereert door uiterlijken dienst, dan staat men misschien uit een wijsgeerig oogpunt hooger, maar zeker uit een zedelijk oogpunt lager dan iemand, | |
[pagina 177]
| |
die een volks- of familiegod, ja, een boom of een steen, dient door kuischheid, eerlijkheid, arbeidzaamheid en nederigheid. Maar het is bijna ondenkbaar, dat de zedelijke opvatting van Gods eischen niet zou gepaard gaan met verhevener voorstelling van zijn wezen, al houden beide niet gelijken tred. Het hoogste standpunt is zeker dit, dat men één eenigen God aanbidt, die louter zedelijke eischen stelt. Immers, wie belijdt: Er is slechts één God - erkent daarmee, dat er een opperste macht is, waaraan de mensch zich geheel moet toewijden, ten allen tijde gehoorzamen. Wat is dan hooger denkbaar voor den mensch, dan voortdurend te leven onder den indruk, dat die hoogste macht slechts zedelijke eischen heeft, of, wil men liever, dat het zedelijk goede de allerhoogste macht is, waarvoor wij onze eigen lusten onbepaald hebben op te offeren, waardoor wij ons altijd moeten laten leiden, in wier zegepraal ook ons persoonlijk geluk is te vinden? Dit ethisch monotheïsme nu vinden wij bij geen een profeet volkomen. Verscheidenen hunner hebben ernaar gestreefd, enkele grepen gedaan, gepoogd er zich toe te verheffen, maar aan niemand stond het duidelijk voor oogen, en wij zien zelfs bij hen gaandeweg juist het ethisch element zwakker worden. De uitspraken bij de profeten, dat Jahwe geen offers, maar vroomheid, rechtvaardigheid of liefde wil, zijn zeldzaam, en tegen de Ballingschap verminderen zij in getal en kracht, om ten slotte bijna geheel te verdwijnen. Bij Deutero-Jezaja is er niet veel meer van te vinden. Na hem nog minder. Het Jodendom na de Ballingschap was een verdrag tusschen de verhevenste opvattingen van den godsdienst, die bij enkelen der beste ‘Mozaïsten’ voorkwamen, en de veel lagere volksgodsdiensten; en bij dat, stilzwijgend gesloten, verdrag, bij die, niet gemaakte maar geworden, vermenging, nam het volk het godsbegrip der Mozaïsten, den éénen verheven Jahwe, ‘God’, over, maar kon zich tot het ethisch standpunt der grootste profeten niet verheffen en ging dien éénen God met een steeds klimmend getal offers en ceremoniën dienen. Jezus heeft de groote taak weer opgevat. Eerst door hem is het ‘ethisch monotheïsme’ het onvervreemdbaar eigendom van ons geslacht geworden. Al hebben dan zelfs de grootste profeten dit beloofde land niet dan uit de verte en in nevelen gehuld aanschouwd, dit neemt niet weg, dat zij in dit opzicht groote verdiensten kunnen gehad hebben. Ook zij, die stamelend en aarzelend, slechts halfbewust van de wijde strekking hunner woorden, een waarheid verkondigen, zij, die slechts nu en dan aan hun volk de goede richting wijzen, zijn herauten van een beteren tijd. Wie veracht den dag der kleine dingen? Doch zeer zeker hebben de profeten geenerlei verdienste ten aanzien van het ethisch monotheïsme, indien Dr. Pierson gelijk heeft met zijne beweringGa naar voetnoot(*): ‘De geboden van Jahveh gaan ook (bij de profeten) | |
[pagina 178]
| |
nooit van een zedelijke drangreden of aanbeveling vergezeld. Het goede is goed, omdat Hij het wil; het kwade kwaad, omdat Hij het afkeurt. Menschenoffers bijv. worden herhaaldelijk gelaakt, maar op zeer karakteristieke wijze. Jeremia 19:5 wordt er over geklaagd, dat de inwoners van Jerusalem hunne zonen met vuur verbrandden ter vervulling van een vermeenden godsdienstigen plicht. Op het onmenschelijke van deze gewoonte wordt met geen enkel woord de aandacht gevestigd, maar wel gezegd: Ik heb (dat verbranden van kinderen) niet geboden. Ik heb het niet gesproken; het is in mijn hart niet opgekomen. Alsof dit in het hart van een “ethischen” God wel had kunnen opkomen. Jer. 7:31 en 32:35 vindt men hetzelfde terug.’ - Ziedaar echter een prachtig staaltje van critiek! Dat Jeremia herhaaldelijk ten aanzien van het kinderoffer Jahwe laat zeggen: Wat ik hun niet geboden heb, bewijst zonneklaar, dat anderen het tegendeel beweerden, niet, dat Jeremia erover aarzelt, of het bij zijn ‘ethischen’ God ook kon zijn opgekomen. Was Pierson een weinig beter op de hoogte van zijn onderwerp geweest, hij zou hier zeker Ezechiël 20:25, 26 hebben aangehaald, waar de profeet, met kennelijke zinspeling op Ex. 13:12, de wet van de wijding der eerstgeborenen aan Jahwe, zegt: ‘Ik gaf hun verkeerde voorschriften, waarbij men niet leven kan; ik verontreinigde hen door hunne gaven, wanneer zij alle eerstgeborenen verbrandden.’ Dit toch zou nog veel beter koorn op zijn molen geweest zijn; want hierbij had hij kunnen uitroepen: Een ‘ethische’ God, die erkent, zelf zulke slechte geboden gegeven te hebben! De verklaring dezer plaats nu is moeilijk genoegGa naar voetnoot(*); maar hoe zij ook op te vatten is, een feit is het, dat noch Jeremia noch Ezechiël verzuimd heeft, het kinderoffer te bestrijden met bijvoeging van een zedelijke drangreden. In het vers, dat vlak aan de door Pierson aangehaalde plaats uit Jeremia voorafgaatGa naar voetnoot(†), beschrijft die profeet het kinderoffer als ‘vergieten van onschuldig bloed’, en eldersGa naar voetnoot(§) noemt hij het dal der zonen Hinnom's het ‘moorddal’. Eenstemmig met EzechiëlGa naar voetnoot(**) bestrijdt Jeremia dus het Molochoffer kortweg als moord, gelijk zij beiden den Asjeradienst eenvoudig hoererij heetten. Hiertegen kan men de aanmerking maken, dat zij blijkbaar de gedragslijn hunner tegenstanders niet wisten te waardeeren, dat zij de godsdienstige beteekenis dier godsvereeringen miskenden; maar de beschuldiging van Pierson, dat zij die gruwelen alleen bekampten, omdat zij tegen den wil van hun God indruisten, is ten eenen male onverdiend. Neen, wanneer zij in den naam van Jahwe opkwamen tegen die heidensche praktijken, dan werden zij gedreven door hun zedelijk gevoel, dat ervan gruwde; | |
[pagina 179]
| |
wat zijzelven erbij ervoeren, noopte hen, aan hun God die afkeuring toe te kennen. Jeremia en Ezechiël zijn in dit opzicht wel degelijk grondleggers mee van het ‘ethisch monotheïsme’. De profeten hebben geen zedelijke drangredenen aangevoerd! Die beschuldiging klinkt al heel wonderlijk. Toch komt zij gedurig bij Pierson voor. Zoo moet Jer. 3:1 vgg. een ‘filippica tegen den dienst op de hoogten bevatten, die niet de minste melding maakt van eenig zedelijk nadeel, dat uit dien dienst voortvloeide’Ga naar voetnoot(*). Niet de minste melding! Maar het geheele hoofdstuk beschrijft den hoogtedienst als ontuchtig: ‘Zij (Israël) ging heen op allen hoogen berg en tot onder allen groenen boom en hoereerde aldaar’Ga naar voetnoot(†). Nu weet ik wel, dat deze uitdrukking iets dubbelzinnigs heeft, daar elke afgoderij als overspel wordt voorgesteld, zoodat het vaak twijfelachtig is, of een profeet zijn volk letterlijk overspel verwijt, dan wel dat woord als beeldspraak bezigt; maar daar de dienst der Baäls en Baälti's op de ‘hoogten’ ongetwijfeld ontuchtig was, is het zeer waarschijnlijk, dat de profeten hierop het oog hadden. Daarenboven wordt in dezelfde filippica onomwonden èn ‘boeleering’ èn doodslag (menschenoffers) aan het volk verwetenGa naar voetnoot(§). Wat blijft er dan over van Pierson's beschuldiging? Dat de profeten vaak tegen vreemde volken donderende strafreden hielden zonder zedelijke overweging? Ja, dat is onweersprekelijk. Wel had Dr. Pierson hierbij niet mogen vergeten, dat sommige profeten wel degelijk Jahwe's toorn tegen het een of ander heidensch volk verklaren uit zijn verontwaardiging over onzedelijkheidGa naar voetnoot(**); maar dit is volstrekt niet altijd het geval. Vaak dreigen zij Israël's naburen met Jahwe's wraak, alleen omdat Israël door hen gekweld en onderdrukt is. De verhouding tot andere volken is het zwakke punt in de zedelijkheid der meeste profeten, evenals trouwens van schier alle Israëllers. Het particularisme zat hun in merg en beenderen. Vergeefs beproefden sommigen nu en dan zich erboven te verheffen. ‘Zij hadden het genie van den haat’, schrijft PiersonGa naar voetnoot(††). Beperk dit, door erbij te voegen: Tegen de heidenen en alle vijanden van Jahwe, - en gij zegt de waarheid, mits gij erbij in 't oog houdt, dat de profeten in dit opzicht wis niet bij andere Israëlieten achterstonden. Zij waren hierin slechts kinderen van hun tijd en hun volk. Dat de aanbidders van Jahwe denzelfden maatstaf van beoordeeling moesten aanleggen en dezelfde gedragslijn volgen bij den heiden als bij den ‘broeder’, dat kwam in niemand op. Den naaste, d.i. den volks- en geloofsgenoot, liefhebben, den vijand, d.i. den heiden, haten, dat is de leer der ouden. Nu zullen wij ons wel wachten, dat in iemand, profeet, priester of | |
[pagina 180]
| |
gewoon Israëliet, goed te keuren; maar men is schromelijk onbillijk, wanneer men deze algemeenheid van het euvel buiten rekening laat bij de beoordeeling van de profeten. Niemand zal meenen, dat hun ethisch monotheïsme hen in staat stelde, den heidenen zonder eenig zedelijk motief de vreeselijkste toekomst te voorspellenGa naar voetnoot(*); maar de geduchte volkshaat, waarvan ook de grootste profeten soms de tolken waren, verhinderde niet, dat bij hen in andere opzichten een ernstig streven naar ethisch monotheïsme is op te merken. De bewering, dat de profeten zich veroorloofd hebben hun eigen volk ‘ongemotiveerd’ te berispen, is zoo blijkbaar uit de lucht gegrepen, dat het eigenlijk niet de moeite waard is, ze te weerleggen, want iedere bladzijde in de geschriften der profeten bewijst het tegendeel. Plaatsen behoeven ook niet aangehaald te wordenGa naar voetnoot(†), want wij kunnen ons op Pierson zelven beroepen. Immers, hij heeft tegen de profeten ook de grieve, dat zij zulke algemeene beschuldigingen tegen hun volk of een geheelen stam inbrengenGa naar voetnoot(§) - van formalisme, rechtverdraaien, moord, overspel, diefstal, enz. Deze grieve nu is gegrond. Evenals alle boetpredikers, generaliseeren sommige profeten zoo geducht, dat de historicus, die hunne strafreden als statistieke berichten wilde gebruiken, een geheel verkeerde voorstelling van den toestand des volks zou krijgen. Maar deze beschuldiging heft de voorgaande ineens op. Niets is duidelijker dan dat Amos, Hozea, Micha, Jezaja, Zefanja, Jeremia hun volk berispt en bedreigd hebben op grond van zijn zedelijke gebreken; zij staan tegenover hunne tijdgenooten als handhavers der zedelijkheid, wier eischen volgens hen, en niet ten onrechte, ook door den hoogtendienst en de afgoderij werden gekrenkt. Ethisch? vraagt PiersonGa naar voetnoot(**). Maar de grond, waarop zij pleiten, is een fictie, en wel eene, waarvan zij zich bewust moeten geweest zijn. Te weten, zij beschuldigen hun volk van ontrouw aan hun God, afval van Hem. Zij gaan uit van de onderstelling, dat het monotheïsme de oorspronkelijke godsdienst van Israël, dat Israël eens een uitsluitend Jahwistisch volk is geweest. ‘In die tegenstelling van: gij waart, en gij zijt niet meer, ligt hun groote kracht. Toont zij ook de diepte van hun zedelijk-godsdienstige gezindheid, welke hen in de allereerste plaats aan trouw, aan onveranderlijke liefde en beginselvastheid moest doen hechten? Ongetwijfeld; mits dat “gij waart” niet de eigen uitvinding der profeten zij. En dit is juist het geval.’ Grif toegestemd, dat, indien de profeten zelven hun hoofdargument voor een fictie hebben gehouden, dit sterk pleit tegen hun zedelijk karakter. Maar hebben zij werkelijk dit inzicht gehad? Geenszins! Waar hebben de profeten, | |
[pagina 181]
| |
wier godspraken wij hebben, ergens gezegd, dat het monotheïsme Israël's oorspronkelijke godsdienst was, en er eens een tijd is geweest, waarin Israël geen anderen god dan Jahwe aanbad? Dit is een der gronddenkbeelden van de boeken Jozua, Richteren, Samuel en Koningen, maar al is het zeer waarschijnlijk, dat deze door profeten geschreven zijn, de vraag is niet, of sommige profeten het monotheïsme als Israël's oorspronkelijken godsdienst hebben voorgesteld, maar of juist die profeten, wier redevoeringen wij hebben, het deden. Waarom toch zou men zich alle profeten, ook alle geestverwanten, op ieder punt eenstemmig voorstellen? Wij weten zeker, dat zij het ten deze niet waren. Of onderstellen niet sommige profetische verhalen, dat het Jahwisme reeds van Enos dagteekent en de godsdienst der aartsvaders is geweestGa naar voetnoot(*), terwijl andere het eerst tijdens Mozes laten ontstaanGa naar voetnoot(†)? Maar, vraagt Pierson, hebben dan niet Amos en andere boetpredikers Israël zijn afval verweten? Afval, neen; ontrouw, wel. Over het verschil hiertusschen heeft juist hij eenige opmerkingen gemaakt, die ik mij niet herinner ergens anders gelezen te hebben, en die voortreffelijk ter zake dienen, maar waarmee hij zichzelven volkomen weerlegt. Israël heet sedert Hozea gedurig Jahwe's vrouw. Hierbij ‘moet nu - zooals Pierson terecht opmerktGa naar voetnoot(§) - elk denkbeeld van een huwelijksverdrag, door vrijwillige toestemming der beide partijen aangegaan, op het zorgvuldigst geweerd worden. Jahveh had die vrouw genomen, en alleen op grond daarvan rustte op haar bepaalde verplichtingen, die zij niet verwaarloozen kon zonder zich aan ontrouw schuldig te maken. Somtijds houden de profeten deze voorstelling streng vast, en dan sluit hunne beschuldiging van ontrouw geenszins in, dat er ooit een tijd was geweest, waarin Israël uitsluitend Jahveh had gediend; integendeel, zij bevestigen dan uitdrukkelijk, dat Israël reeds bij het sluiten van het huwelijk vijandig ten aanzien van haren wettigen man was gezind.’ Volgen hij Pierson eenige bewijsplaatsen; waarna hij zonder aanhaling van plaatsen hervat: ‘Maar dit werd dan weder uit het oog verloren. Nooit betoonde liefde werd nu verzaakte liefde.’ Ik vraag: waar geschiedt dit bij dezelfde mannen? | |
V.Het is tijd, de slotsom op te maken en, niet anderen critiseerende maar rechtstreeks, aan te geven, waarin m.i. de ethische waarde der profeten ligt. Gedeeltelijk kan ik hierbij verwijzen naar het reeds opgemerkte, andere punten kwamen nog niet ter sprake. Wanneer men van een menschengroep de verdienste beschrijft, dan is | |
[pagina 182]
| |
het tot op zekere hoogte geoorloofd, haar naar hare uitnemendste leden te beoordeelen. Zij toch, niet de groote hoop, maken hare waarde uit. Maar dit mogen wij toch niet onbepaald doen. Althans moeten wij steeds in het oog houden, dat die uitnemenden uitzonderingen zijn, en allereerst moeten wij vragen: welken invloed heeft de meerderheid geoefend? in casu: in welke richting hebben de profeten, zooals zij gemiddeld waren, hun volk gestierd? Welnu, de groote meerderheid der profeten, die toongevers onder Israël en Juda geweest zijn, hebben onder hun volk, vooreerst het monotheïsme bevorderd, dan, de rechtvaardigheid van Jahwe luide gepredikt, eindelijk, Israël's voorrang boven andere natiën met nadruk verkondigd. Trachten wij een en ander op zijn rechte ethische waarde te schatten! Over de waarde van het monotheïsme in het algemeen voor de zedelijkheid spraken wij reeds. Dr. Pierson geeft hierover eenige ware gedachten ten besteGa naar voetnoot(*): de diepte van het gemoedsleven, ondersteld en bedoeld door hen, die aan slechts éénen God hun hulde brengen en niet willen, dat Hij zijn eer met iemand of iets anders deelt, maakt, ook volgens hem, hunne richting tot een ethisch verschijnsel. Welnu, de profeten hebben naar het monotheïsme gestreefd. Niet ineens is het volkomen duidelijk geformuleerd. Het is voorafgegaan door den eisch, om van alle goden die bestonden alleen Jahwe te aanbidden. Het is langen tijd gekleed in vormen, die aan veel lagere voorstellingen ontleend waren. Maar eindelijk is het bij den grooten hoop der profeten, die onder Jozia als woordvoerders der Mozaïsche partij optraden en hunne tegenpartij overwonnen, een hoofdzaak geworden. Deuteronomium geeft in dit opzicht, als in menig ander, hun programma duidelijk weer. Wat deed nu die profeten en die priesters, door wier vereende pogingen Jozia ertoe gebracht is, den godsdienst zijns volks te hervormen, zoo ingenomen zijn met het monotheïsme, dat wij in het boek Deuteronomium aantreffen? Wat pleitte in hunne schatting het meest vóór die opvatting van de vereering van Jahwe en tegen de heidensche? Natuurlijk van allerlei. Deuteronomium geeft ons een bonte verzameling wetten, waarvan vele noch met monotheïsme noch met eene ethische opvatting van den godsdienst iets te maken hebben. De godsdienstige overleveringen in de aanzienlijkste geslachten van Levieten, Judeërs en Benjaminieten hebben zeker zeer grooten invloed op de opneming geoefend. Zoo toch gaat het altijd, wanneer een godsdienstrichting partij wordt, hare eischen formuleert en een wet opstelt, vooral wanneer die wet wordt ingevoerd door overreding of geweld. Zoo'n ‘godsdienst’ is een bont, samengesteld verschijnsel; de partijgenooten geven en nemen wat; allerlei wordt tot wet gemaakt, ten einde invloedrijke bondgenooten te winnen; van iederen kant geeft | |
[pagina 183]
| |
men iets toe. Mochten wij op Jeremia en Zefanja afgaan, dan zouden wij kunnen zeggen: het zedelijk gevoel heeft daarbij de hoofdrol gespeeld. Nu het ons niet vrijstaat, naar hen al hunne medestanders te schatten, kunnen wij niet anders zeggen dan dat de verontwaardiging over het onzedelijk karakter der heidensche godsvereeringen zeker medegewerkt heeft. Doch dit staat dan ook vast. Wanneer Jeremia het Moloch- en Asjeraoffer doodslag en boeleering noemt, dan spreekt hij daarmee blijkbaar niet slechts eene persoonlijke opvatting uit. Of was niet Ezechiël volkomen eenstemmig met hem? Het was de opvatting hunner partij. Niet alles, wat aan de heidensche richting eigen was, kon zeker uit een zedelijk oogpunt veroordeeld worden; maar in de voorstelling der bestrijders werden natuurlijk ook vrij onschuldige zaken, als samenhangende met de afschuw inboezemende, mede veroordeeld, verworpen, bestreden. Het gros der profeten heeft dan, o.a. uit verontwaardiging over onzedelijkheid in de tegenpartij, menig heidensch bestanddeel in Israël's godsdienst bekampt en het Jahwistisch monotheïsme bevorderd. Zij hebben het pleit gewonnen en daardoor aan hun volk en de wereld een grooten dienst bewezen. Jahwe werd als eenigen God door Israël gehuldigd, waardoor een der noodige grondslagen voor het monotheïsme gelegd is, en terzelfder tijd verdween menige afschuwelijke praktijk voorgoed uit Israël: met de omverwerping van het Kanaänietisch heidendom werd dus door de aanbidders van Jahwe een groote schrede voorwaarts gedaan in de goede richting. Niet minder verdienstelijk maakten zich de profeten door het prediken van Jahwe's rechtvaardigheid. Hij, de Almachtige, de eenige God, bestuurde der menschen en der volkeren lot volgens een vasten regel: hij vergold een iegelijk naar zijn werken; den vrome beloonde hij met een lang leven, gezondheid, rijkdom, nakomelingschap; den goddelooze kastijdde hij door allerlei rampen. Had Israël Hem verlaten, dan werd het getuchtigd door sprinkhanen, hongersnood, pest, geweld des vijands, wegvoering; bekeerde het zich tot Hem, dan werd het in eer hersteld en met zegeningen overladen. Men weet, welk een groote rol deze overtuiging onder Israël gespeeld heeft. Niet alleen, dat de predikers dit wapen gedurig bezigden om het volk te leiden waarheen zij wenschten, maar ook ettelijke schrijvers beschouwden Israël's verleden uit dit oogpunt en stelden 's volks geschiedenis voor als het doorloopend bewijs voor de waarheid dezer stelling - het godsdienstig pragmatisme. Die opvatting van Jahwe's wezen is dan ook het eigendom van Israël geworden. Is zij niet eenzijdig? Ja, schromelijk! Zoowel profeten als ‘wijzen’ hebben moeite genoeg gehad om haar te rijmen met de werkelijkheid, die haar zeer nadrukkelijk weersprak. Zij is door de schriftgeleerden op kleingeestige wijze uitgewerkt, en mede daardoor in haar onwaarheid tentoongesteld. Zij heeft gemaakt, dat de voorstelling van Israël's | |
[pagina 184]
| |
verleden in de profetische geschriften in menig opzicht valsch is. En met dat al was de nadrukkelijke verkondiging van Jahwe's rechtvaardigheid een groote vooruitgang, een triomf voor het zedelijk beginsel in Israël's godsdienst. Immers, de oude Jahwe, de god van David en Salomo, was geen rechtvaardig wezen, maar grillig en willekeurig, zooals iedere natuurgod. Hij porde de menschen aan tot kwaaddoen en verhardde hun hart, om in het kastijden van hunne weerspannigheid zijn macht te kunnen openbaren. Soms zonder oorzaak toornig op Israël, zette hij den koning aan tot zondigen, en strafte dan de onderdanen voor de overtreding van hun vorst. Slechts door vele offers, soms die van menschen, kon hij weer verzoend worden en genoopt te zegenen. Welk een vooruitgang, toen die willekeur ontkend werd en men leerde: Israël's god bindt zich aan het beginsel der rechtvaardigheid! Wel draagt, ook nadat sommigen dit predikten, Jahwe nog dikwijls de trekken van den ouden natuur- en volksgod, en verraadt hij dus als het ware vaak zijn afkomst; maar dat met steeds klimmenden nadruk zijn straffende en beloonende gerechtigheid werd verkondigd, en ‘wijzen’ met profeten zich afsloofden, om de vele raadselen, die de werkelijkheid uit dit oogpunt bezien hun aanbood, op te lossen, bewijst dat zijzelven den toorn zonder geldige oorzaak op de lijst der zonden hadden gezet en het boos humeur als slecht veroordeelden. Is er geen hooger standpunt? Ja, in menig opzicht faalden de verkondigers van Jahwe's rechtvaardigheid. Zij hebben nooit ingezien, dat tijdelijke rampen niet het gevolg zijn van Gods toorn, evenmin dat voorspoed geen teeken is zijner goedkeuring; dat het ware loon der deugd in innerlijk geluk bestaat en de straf der zonde in verarming van de ziel der overtreders, dat is hun verborgen gebleven; maar zullen wij daarom de waarde miskennen van den stap, dien zij gedaan hebben? De richting, waarin zij zich bewogen, leidde althans tot iets beters dan men bezat. Dat betere nu kon niet bereikt worden, dan nadat men meer oog had gekregen voor de betrekking van Jahwe tot iederen mensch, in plaats van voor zijn verhouding tot het volk, en zoover zijn de profeten niet gekomen. Wel is waar vergaten zij niet geheel, dat ook het lot van elk Israëliet afhing van zijn meerdere of mindere vroomheid; maar zij, de volkspredikers, hielden zich meer bezig met de volkszonden en volksdeugden, met volksrampen en 's volks uitredding. Nu moge het overdreven zijn te bewerenGa naar voetnoot(*), dat het besef van individueele verantwoordelijkheid uitsluitend een zedelijk begrip verdient te heeten - immers, ook in het besef van solidariteit, in gemeenschapsgevoel is ongetwijfeld een krachtig zedelijk bestanddeel - het is toch ontegenzeggelijk, dat het hoogste standpunt in godsdienst slechts bereikt kan worden, wanneer de mensch vóór alles den band voelt, die hem per- | |
[pagina 185]
| |
soonlijk met God verbindt. Doch hieruit volgt, dat de Israëlietische opvatting van Zijn rechtvaardigheid te eng, eenzijdig, onwaar is. Zoo is er kans, dat zij voor een betere plaats maakt. In de derde plaats wezen wij op het groote denkbeeld: Israël is Jahwe's uitverkoren volk. Welk eene ruime plaats dat bij de profeten innam, is bekend. Het ligt aan al hunne redevoeringen zoozeer ten grondslag, dat deze niet te begrijpen zijn, indien dit den lezer niet voor den geest staat. Het werd bij geen hunner gemist. Wanneer wij Jeremia als boetprediker en voorspeller van onheil tegenover de schaar der dweepzieke verkondigers van heil en uitredding zien staan, dan zouden wij een oogenblik kunnen wanen, dat hij minder innig dan zij overtuigd was van Israël's uitverkiezing. Doch niets is meer onwaar dan dit. Hij twijfelde geen oogenblik, of Israël was Jahwe's bijzonder eigendom en daarom onverderfelijk. Hij onderscheidde zich slechts hierin van het gros zijner ambtgenooten, dat hij in de naaste toekomst den ondergang van stad en tempel voorzag en eerst daarna herstel; terwijl zij dat eerste treurig vooruitzicht niet hadden. Nu is niets gemakkelijker dan dit denkbeeld uit te krijten voor onwaar en noodlottig, zoowel voor Israël's maatschappelijk en staatkundig als voor zijn zedelijk leven. Het fanatisme der profeten heeft Jeruzalem ten val gebracht, en geestelijke hoogmoed is de grootste vlek in het karakter der Joden geworden. Van het geloof toch, het uitverkoren volk van den eenigen waren God te zijn, was de minachting van de heidenen het noodzakelijk gevolg. Maar laat ons niet verzuimen, ook de keerzijde in 't oog te vatten! In de hand der edelste profeten was dat denkbeeld: Israël is Gods uitverkoren volk, een machtig wapen tegen de ongerechtigheid. ‘Uit alle geslachten des aardbodems,’ laat Amos Jahwe zeggenGa naar voetnoot(*), ‘heb ik u uitgekozen; daarom zal ik uwe zonden bij u thuis zoeken.’ Juist! Adel legt verplichtingen op. Velen in Israël voelden dit ook. In allen gevalle is hoogmoed, fierheid, een krachtig gevoel van eigen waarde een edeler eigenschap dan die, welke er lijnrecht tegenover staat, slaafsche zin, kruipende deemoed. Van den mensch, die zich in het stof vernedert en geen zelfvertrouwen heeft, is niets goeds te wachten; het volk, dat van zijn eigen nietigheid overtuigd is en zich rijp voor den ondergang verklaart, zal niet licht iets groots doen. De hooghartige daarentegen, al zal hij waarschijnlijk vele dwaasheden begaan, is tot iets degelijks in staat. Althans is hij dit, indien zijn gevoel van eigen waarde eenigen grond heeft en hij in sommige opzichten iets vóór heeft boven anderen. Dit nu was met Israël het geval. Het had inderdaad geestelijke schatten, die het anderen kon geven - en ook gegeven heeft. In zijn hoogmoedige gedachte, Gods uitverkoren volk te zijn, schuilde een waarheid; de uitkomst heeft het bewezen. Door | |
[pagina 186]
| |
dat fier geloof bezield, heeft Israël dan ook wonderen verricht. Der profeten drijven heeft Jeruzalem doen vallen, maar het ook herbouwd. Door zijn geloof in Gods verkiezing is Israël het eenige volk der oudheid geweest, dat, ondanks den overstelpenden invloed van Grieken en Romeinen, zijn eigen karakter bewaard heeft. In dit verachte en vertrapte volk is genoeg levenskracht overgebleven, om aan het Christendom het aanzijn te geven. Maar ook afgezien van dit laatste feit, kan men in de lijdensgeschiedenis van het Jodendom niet doordringen zonder getroffen te worden door het onmiskenbaar grootsche, dat zich vooral in de eerste zes eeuwen na de Ballingschap openbaart. Zoolang standvastigheid, trouw aan beginselen onder verdrukking en smaad, een teeken van 's menschen adel zijn, zoolang mag ook het profetisch geloof aan Israël's uitverkiezing door God een zedelijk grootsch verschijnsel heeten - al heeft het ook tot veel dwaasheid en ellende geleid. Dit alles nu, wat wij als prijzenswaardig hebben voorgesteld, is tot lof, niet van enkele uitnemende, maar van het gros der profeten gezegd. Zoowel de drijvers van den opstand tegen Nebucadnesar als Jeremia staan in het een en het ander naast elkaar. Maar boven dien grooten hoop steken eenigen, als bij uitstek zedelijke persoonlijkheden, uit: de mannen, die niet vóór alles ijverden ten bate van een bepaalde opvatting van Jahwe's wezen en vereering, maar inzagen, dat vroomheid boven offeranden ging, dat het ware vasten was: afstand doen van ongerechtigheid, en Jahwe liever wilde, dat zijne aanbidders weduwen en weezen hielpen, dan dat zij hem offeranden brachten. ‘Tusschen een Jeremia en een Filips den tweede kan ik, wat beider levensdoel betreft, niet het minste onderscheid zien,’ schrijft Dr. PiersonGa naar voetnoot(*). Vreemd! Hij zag toch dat onderscheid zeer goed, toen hij de profeten prees, omdat zij ‘een godsdienst hadden willen stichten zonder en zelfs in weerwil van de priesters, zonder en zelfs vijandig aan het gebruik van plechtigheden; een godsdienst, die geen vorm, geen politiemaatregel, geen stelsel van bijgeloovigheden was, maar samenviel met 's menschen gemoedsleven’Ga naar voetnoot(†). Een en ander moge hierin onjuist zijn, de hoofdzaak is, wat eenigen der grootste profeten, o.a. Jeremia, betreft, waar. Zij hebben geijverd voor de zedelijke geboden Gods, die tot de eischen des gemoedslevens behooren, en juist dit maakt een principieel onderscheid uit tusschen een Jeremia en een Filips II. Het zedelijk ideaal ook der grootste profeten was hoogst gebrekkig. Het volksparticularisme, hetwelk hen een scherp onderscheid deed maken tusschen een Israëller en een heiden, was niet de eenige smet, die eraan kleefde. Evenals de heiden, was elke vijand Gods, elke | |
[pagina 187]
| |
goddelooze waardig vervloekt te worden; wat te bedenkelijker was, daar zij, als tolken van Jahwe, licht hunne bijzondere vijanden voor tegenstanders van hun God hielden. Doch hun ideaal had eenige schoone trekken: kuisch, eerlijk, onomkoopbaar, waarheidlievend, mild, barmhartig, hulpvaardig voor weduwen en weezen te zijn - dat eischte hun God. Ook ‘wijzen’ en priesters hebben dit ingezien en de beoefening dier deugden voorgeschreven, maar de grootste profeten verkondigden de noodzakelijkheid ervan met al den gloed hunner bezieling. Zij waren woordvoerders der partij, die zedelijke eischen Gods in haar banier voerde. Hebben zij het vergeefs gedaan? Bij den eersten oogopslag zou men kunnen meenen van ja. Immers, terwijl hun strijd tegen afgoderij, beeldendienst, kinderoffers en alle ‘Kanaänietische gruwelen’, zooals de Mozaïsten het noemden, met de overwinning bekroond is, is de eisch der zedelijkheid steeds meer uit Israël's officieelen godsdienst geweken. Van ‘de tien woorden’ worden de laatste zes in de Wet, die na de Ballingschap is opgesteld en ingevoerd, niet of nauwelijks genoemd. Het Jodendom is steeds vormelijker geworden. Toch heeft de werkzaamheid dier grootste profeten vrucht gedragen. Men denke aan het zedelijk bestanddeel, dat altijd in de haggada is geweest; aan het feit, dat de schriftgeleerden zich bij het vaststellen van de halacha's telkens ook door zedelijke overwegingen hebben laten leiden, bijv. in het bemoeilijken van de echtscheiding; aan het voortdurend bestaan van eene uit zedelijk oogpunt betrekkelijk reine kern in Israël. Ik stip slechts aan; want van den uitslag eener prediking hangt de waarde des predikers niet af. - Het formalisme moge hand over hand onder de Joden zijn toegenomen, wanneer zij de heidenen verachtten en zich als zonen Gods boven hen verhieven, dan was dit niet alleen overgeleverde volkstrots, zelfverheffing zonder reden; er mengde zich een zedelijk gevoel onder: zij haatten de ongerechtigheid, de oneerlijkheid, vooral de onkuischheid der heidenen. Zij achtten hun volk beter, reiner dan hunne niet Joodsche medeburgers. Die zelfverheffing mocht hare zeer bedenkelijke zijde hebben, er was grond voor; de Joden waren inderdaad beter dan de heidenen - dank zij mede de nawerking van de prediking hunner profetenGa naar voetnoot(*).
Hiermee meen ik mijn taak, voor de lezers van De Tijdspiegel naar aanleiding van de werken der Heeren Kuenen en Pierson het profetisme als ethisch verschijnsel te schetsen, ten einde gebracht te hebben. Toch zij mij nog een kort woord vergund! Dr. Pierson besloot zijn | |
[pagina 188]
| |
geschrift met een beschuldiging tegen alle theologie: zij ontneemt haren beoefenaren iets van hunne vrijheid van beweging. Een aanhaling uit E. Rénan's Vie de Jésus moest dit nog duidelijker maken. In deze slotbladzijden nu heerscht geen geringe begripsverwarring. Laat mij beginnen met de volmondige erkenning, dat ook mij de ‘esprit purement laïque et profane’ onmisbaar voorkomt, om den oorsprong van het Christendom en alle andere Bijbelsche onderwerpen goed te bestudeeren. Daar Dr. Pierson schrijft, alsof dat een gloednieuw idee is, 'twelk door de liberale theologie geloochend, althans schromelijk verzaakt wordt, sta het mij vrij, zoo scherp mogelijk te formuleeren, wat trouwens honderdmaal gezegd is. Of een in den Bijbel vermeld persoon geleefd heeft al dan niet, moet ons voor ons gemoedsleven even onverschillig zijn, als de vraag of Wilhelm Tell een historische dan wel een mythische figuur is. Of Jeremia een groot man dan wel een bekrompen dweper is geweest, dat maakt voor ons innerlijk leven even weinig uit als de vraag, of Egmont en Hoorn te recht of ten onrechte als martelaars voor de vrijheid van ons land worden voorgesteld. Welk het karakter is van het profetisme, of het een eerbiedwaardig verschijnsel is dan wel een der vele dwaasheden van het menschelijk geslacht, doet voor ons zieleleven even weinig ter zake als de beoordeeling van Buddhisme, mystiek, piëtisme, protestantisme, of welk ander verschijnsel op het gebied des godsdienstigen levens gij noemen wilt. Voor ons gemoeds-, ziele-, innerlijk leven schrijf ik, want hierop komt het terdege aan. Ieder toch heeft zijn lievelingsmeeningen, door overlevering of eigen studie verkregen; en wie weet niet, hoeveel moeite het soms kost ze prijs te geven, als het blijkt dat zij onjuist zijn? Hieraan nu is niets te veranderen. Wij kunnen onszelven niet volkomen onpartijdig maken. Dat kan niemand. Maar voor het gehalte onzer onderzoekingen, voor de zuiverheid van ons oordeel is het noodlottig, als de eene of andere opvatting van de geschiedenis een deel uitmaakt van de denkbeelden, die rechtstreeks op ons leven, op onze stemming invloed hebben, of die men ons geleerd heeft, dat niet mogen prijsgegeven worden. Daarom maakt het supranaturalisme ongeschikt, om de geschiedenis van Oud en Nieuw Verbond goed te begrijpen. Maar juist dit strekt der ‘moderne’ richting tot eere, dat zij met die verkeerde theorie gebroken heeft. Of vele moderne theologen achterlijk zijn in het opbouwen van een nieuw godsdienststelsel, en hunne richting dus, zooals Pierson zegt, met gedurig minder recht zich de moderne noemt, doet hier niets af. Zij hebben het supranaturalisme overboord geworpen en geleerd, dat het voor ons innerlijk leven niets ter zake doet, wat wij over profeten of apostelen oordeelen, of die menschen de zaken goed ingezien hebben, al dan niet. Ja, volmondig erkennen zij allen: wij zijn het met profeten en apostelen in honderd opzichten niet eens, wij nemen de vrijheid te verschillen van Petrus en Paulus, laat staan van Jeremia en Maleachi. Ziedaar | |
[pagina 189]
| |
wat genoeg is om hen onpartijdig te maken tegenover die helden der oudheid. Of zij nu al theologen zijn, dat is, volgens den Heer Pierson, het goed recht eener godsdienstige levensbeschouwing huldigen, schaadt even weinig, als zijn abstentisme of atheïsme hem helpt om de profeten te waardeeren Godsvrucht heeft op de helderheid van ons oordeel even veel invloed als onze zedelijke toestand, of wij kuisch en matig zijn. Dat in Prof. Kuenen's beschouwing van het profetisme enkele leemten zijn en zij dus, naar mijne bescheiden meening, eenige aanvulling behoeft, heb ik in het bovenstaande niet ontveinsd. Hij heeft in zijn wetenschappelijk leven reeds vele uitstekende diensten der wetenschap bewezen, niet het minst door zijn historisch-critische onderzoekingen. Dank vooral zijner onverdroten inspanning, zijn wij in dit opzicht op vele punten verder dan de meeste beoefenaars van het vak in het buitenland. Ook zijn boek over de profeten verraadt de meesterhand, en brengt ons in menig opzicht vooruit. Maar het studieveld is zeer ruim, en ieder mensch heeft zijn eigenaardige gave. Heeft nu Prof. Kuenen, geroepen om het, zuiver literarische, vak der zoogenaamde ‘Inleiding in het O.T.’ te onderwijzen, meer tijd en moeite ten koste gelegd aan die historisch-critische vraagstukken dan aan de oplossing van de zielkundige, godsdienstige en zedelijke raadselen, die ons o.a. het profetisme opgeeft, welnu moge dan, als het kan, eens anders nalezing rijker zijn dan zijn oogst! Er is ook op dit veld nog veel te doen. Maar men geve aan de theologie de schuld niet van de eenzijdigheid in zijne beschouwing. Dit is zoo weinig waar, dat wij haast durven zeggen: zijn werk draagt te veel een literarischen, te weinig een theologischen stempel. En dat voor het godsdienstig leven, gelijk hij het opvat, iets zou staan of vallen met zijn beschouwing van de profeten, kan toch waarlijk niet afgeleid worden uit eene zinsnede op de laatste bladzijde van zijn boek, door Pierson aangevallenGa naar voetnoot(*). Kuenen schreef: ‘Wij hebben bij deze nieuwe beschouwing van de profeten voor ons godsdienstig leven niet verloren maar gewonnen; nu zij menschen zijn geworden van gelijke beweging als wij, leeren wij van hen gelooven met onwrikbare vastheid, hopen als het duister is, enz.’ Pierson nu vindt het zeer merkwaardig, dat zoo'n welmeenend vertegenwoordiger der wetenschap als Prof. Kuenen ‘hoopt’. Een mensch, die in de wereld een keten van oorzaken en gevolgen ziet, doet dat niet! Deze stelling laten wij voor zijn rekening; maar wat doet zij hier ter zake? Dat een geleerde voor zichzelf hoop en vertrouwen heeft, in God en 's menschen bestemming gelooft, zal dat hem den ‘esprit purement laïque et profane’ ontnemen bij het beoordeelen van de profeten? Het is natuurlijk aangenaam, bij anderen dezelfde verheffende gewaarwordingen en reine gemoedsbewegingen te vinden, | |
[pagina 190]
| |
die men zelf ervaart; het doet goed, in een historisch persoon een held te vinden. Maar wie op God vertrouwt, zou dat blijven doen, al bleken ook alle profeten van Israël waanzinnigen of bedriegers geweest te zijn, evenzeer als een zedelijk mensch zedelijk blijft, al berooft ook eene critische onderzoeking den een of anderen held der oudheid van zijn stralenkrans. Het is misschien niet onbelangrijk dit een en ander in herinnering te brengen, opdat er zooveel mogelijk onderling vertrouwen en samenwerking zij tusschen de beoefenaars van wetenschap, ook tusschen theologen en niet-theologen. Er is veel te werken; verdachtmakingen en stekelige aanmerkingen stijven de krachten der arbeiders niet, en bemoeilijken dikwijls de vruchtbare uitwisseling van denkbeelden.
Leiden, Aug. 1877. H. Oort. |
|