| |
| |
[pagina t.o. 153]
[p. t.o. 153] | |
D A. THIEME _'S GRAVENHAGE
| |
| |
| |
Bij de beeltenis van Jan Pieter de Keyser door A.H. van der Hoeve.
In 1865 gaf De Keyser een bundeltje verzamelde schetsen uit onder den titel Levensvormen. Vóór dat boekje staat een gedrukte brief, aan mij gericht.
‘'t Is alleen maar om 't u gemakkelijk te maken’, dus begint dat schrijven. ‘Ja, 'k weet het wel, al zoovéel heb ik van u gevergd, maar dat 's dan ook de laatste dienst, en - er is geen haast bij.
Weet ge, in een zwak oogenblik heeft de Leidsche Maatschappij mij een plaatsje onder haar onsterfelijken gegund. Een levensschets kan mij nu niet ontgaan. Gij moet die geven, hoor, gij hebt mij gekend.’
Wie had kunnen denken, dat ik, bij het verschil in onzen leeftijd, hem dien laatsten dienst zou moeten bewijzen!
Thans is het een roeping.
Die roeping werd mij tot heldere bewustheid gebracht door zijn vriend, den uitgever van De Tijdspiegel. Hij zeide mij, dat hij den door hem zoo hoog gewaardeerden Redacteur van zijn Tijdschrift een blijvende hulde wilde brengen door het plaatsen van De Keyser's portret vóór deze aflevering. En toen hij mij verzocht daar een woord bij te geven, kon en mocht ik dat niet weigeren.
Ik kon het niet, omdat mijn hart er mij toe drong; ik mocht het niet, omdat het een wilsbeschikking was van mijn onvergetelijken vriend.
Maar is dat een taak voor zulk een zwakke hand?
De Keyser staat daar voor mij als een reus, een reus vol geesteskracht, vol geestesmoed; een held des geloofs, een voor niets staande man van de daad.
Ik kan hem zwijgend gadeslaan, maar mijn indrukken in woorden
| |
| |
teruggeven, is mij onmogelijk. Ik kan hem bewonderen, maar meten kan ik hem niet.
Toch doe ik niets liever, al blijf ik ook ver beneden mijn ideaal, dan er iets toe bij te dragen, om de nagedachtenis van den man met zulk een grooten geest te helpen waardeeren.
Voor twee en dertig jaren ontmoette ik hem voor het eerst in mijne toenmalige pastorie. Hij was toen jong predikant te Varseveld. Wij kenden elkander niet, maar eer hij mijne woning verliet wist ik het reeds, dat die jeugdige man niet tot die alledaagsche verschijningen behoorde, die gezien worden en voorbijgaan.
Er was iets - we gevoelden het beiden - dat ons tot elkander trok. Spoedig zagen we elkander weer, leerden elkander beter kennen, en was het mij vergund een blik te slaan in zijn omvangrijken geest, die behoefte had zich uit te zetten. Reeds toen spatten de vonken van zijn vernuft her- en derwaarts heen en raakten menige gevoelige plek.
Welk een bezieling er uitging van dien jeugdigen man - ikzelf kan ervan medegetuigen.
En toen nu Jan Christian Kindermann, als Evangelisch-Luthersch predikant te Doetinchem beroepen, aldaar kwam wonen, vond De Keyser's geest nieuw voedsel in dien echt wetenschappelijken, in levenservaring rijken man. In de verte mocht ik mij bij hen aansluiten, en ik kan niet genoeg dankbaar zijn voor hetgeen ik van hen leerde.
Dat ik, de oudste van de drie, hen moest overleven en van den jongste nog een levensschets geven!
De Keyser was den 12den Juli 1818 te Rotterdam uit burgerouders geboren.
Na voorbereidend onderwijs bezocht hij de Utrechtsche Hoogeschool en studeerde hij in de theologie. Zijn vroege jeugd was niet rooskleurig geweest, zoodat hij in het vrije academieleven ruimer adem schepte.
Zijn vlugge geest en een aangeboren bevattelijkheid waren oorzaak, dat hij zijn eigenlijke studiën gemakkelijk bijhield, en gaven hem gelegenheid met een scherpen blik het letterkundig gebied in wijderen omvang te overzien.
In 1842 werd hij proponent. Er waren toen weinig vacaturen, vele adspiranten. In dien tijd vertaalde hij, vrij naar het Hoogduitsch, Bretschneider, de Kerkhervorming in Duitschland. Utrecht 1844.
Den 18den Juni trad hij in het huwelijk met Louise Maria Kramer, nadat hij te Varseveld beroepen was en daar den 6den Juli van dat jaar werd bevestigd.
Te Varseveld, den eersten akker, waarop hij werkzaam, en waar veel te ontginnen was, kwam het hem te pas, dat hij zoo vlug werkte.
| |
| |
Daardoor kon hij er conscientieus doen, wat zijn hand vond om te doen, en tijd overhouden om, met het oog op de jeugd, in vereeniging met Kindermann, Fuhri's Groot Prentenboek De Omnibus te maken van oude houtsneden, waarbij, zooals hij het zelf uitdrukte, een tekst moest gefabriekt worden.
De brieven, die hij destijds in Flora schreef, lieten het reeds doorschemeren, wat later in het volle daglicht trad: zijn toewijding aan het onderwijs der vrouw.
De eens geopende bron begon al rijker en overvloediger te vloeien. Het Repertorium voor Buitenlandsche theologie werd door hem opgericht. Utrecht 1848. Niet lang daarna Nederland, proza en poëzie van Nederlandsche auteurs, 13 Deelen, Utrecht 1849-53.
In het eerste zagen menige vertaalde, in het laatste vele oorspronkelijke stukken van zijne hand het licht.
En onder alle zorgen en bemoeiingen van de redactie dier beide periodieke werken, had hij nog tijd over, om als ijverig medewerker in De Tijdspiegel door boekbeoordeelingen en losse stukken zich te laten kennen.
En dat alles zonder dat zijn predikambt, zijn catechetisch en herderlijk werk eronder leed.
Ik heb uit dien tijd nog veel heerlijke herinneringen.
Eens - we zaten zoo gezellig bijeen, hij, zooals hij het zelf in zijn open brief beschrijft, ‘op dien stoel tegenover mij, naast de oude, trouwe kachel, die zoo gezellig snorren kon als daarbuiten de stormen gierden’ - eens, sprekende over de Evangelische verhalen omtrent Jezus' geboorte, bracht hij, niet zonder schroom, zijn bezwaren in tegen de echtheid van die verhalen. Wij spraken er breedvoerig over, en toen ik hem zeide, destijds ook nog eenigszins schoorvoetend, dat, al moesten wij die schoone en aangrijpende verhalen van Jezus' buitengewone geboorte missen, of ze als dichterlijke overlevering beschouwen, de waarde van den persoon van Jezus daaronder niet leed, maar integendeel verhoogd werd, sprak hij, zooals hij het doen kon, kort en krachtig: ‘Gij hebt gelijk.’ En in zijn Zoon des Menschen, in lateren tijd verschenen, heeft hij het bewijs geleverd, dat Jezus niet behoeft geplaatst te worden op het voetstuk van het bovennatuurlijke, om hem in zijn ware menschelijke grootheid te verheffen en te waardeeren.
In 1849 verwisselde De Keyser zijn eerste gemeente met die van Noordeloos.
Wel had de Varseveldsche gemeente reden, om zijn heengaan uit haar midden te betreuren. Zij verloor toch in hem den helderdenkenden voorganger, die zijn licht niet onder een korenmaat verborg, maar het, in spijt van enkele dompers, onverlet liet schijnen. Zij verloor in hem den wakkeren strijder voor waarheid en recht, den vriend en raadsman van velen.
En Noordeloos? - Hij wist wat hem, den bestrijder van het obscurantisme en fanatisme, dáár stond te wachten.
| |
| |
Toen ik hem dáár eens bezocht, verhaalde hij mij, dat zeer velen in zijne gemeente met zijn prediking geen vrede hadden, niet alleen omdat zij haar niet rechtzinnig in de leer vonden, maar ook omdat zij de speldeprikken, waarmede hij hun geweten teisterde, niet wilden verdragen.
Zij dreigden hem daarom met afscheiding van de gemeente. ‘Best’, zei hij, ‘hoe meer van u zich afscheiden, hoe liever. Ik zal dàn en dàn zitting houden om uwe namen, zoovele gij ze mij opgeeft, te schrappen.’ Zonderling! - er kwam geen mensch. De prediker ging voort, de ondeugd en elke zonde met schorpioenen te geeselen - en allen kwamen trouw ter kerk.
De macht van zijn woord had den booze bedwongen.
In dezen tijd zag van De Keyser het licht: De apokryfe Evangeliën, benevens de geschiedenis der Apostelen van Pseudo Abkies, volgens de uitgaven van Fabricius, Thilo en Borberg, overgezet en met inleiding en aanteekeningen voorzien, 's Hage 1849.
Van Noordeloos vertrok hij in 1851, om een roeping naar Oudewater te volgen.
Niet lang kon men daar genieten van de hem toebedeelde gaven des verstands en de groote eigenschappen van zijn hart, - tot een ruimer werkkring werd hij geroepen.
Arnhem viel het voorrecht te beurt den bezielden prediker, den vrijzinnigen leeraar, den nauwgezet trouwen herder, den genialen man te mogen bezitten.
Op den 9den Mei 1852 verbond hij zich aan de Arnhemsche gemeente, en hier was hij op zijn plaats, om de wieken verder uit te spreiden, en in steeds klimmende mate zich in zijn ware grootheid te ontplooien.
Daar kwam de vriend, wiens hart door den afstand niet verkoeld was, weder in onze nabijheid. En als vroeger waren het feestdagen, als De Keyser ons bezocht en bij ons vertoefde.
Zijn eenvoud, zijn geestige en geestvolle gesprekken trokken zoovelen hier aan. En het behoefde slechts bekend te zijn: ‘Ds. De Keyser preekt Zondag!’ om allen, die niet volstrekt verhinderd waren, naar het kerkgebouw te doen stroomen.
En als hij daar in een vergadering van ons Departement der Evangelische Maatschappij, en later ook van het Protestantenbond, zoo ongekunsteld stond te praten, dan boeide hij aller aandacht zonder onderscheid, en er was niemand die hem niet had begrepen.
Was hij in blijde dagen oprecht, deelnemend vriend, toen smart en rouw ook mijne woning binnentraden, was hij een der eersten, die naar mij toesnelden, om mij te troosten en te steunen.
Hoevelen kunnen het met mij getuigen dat hij een man was, wien
| |
| |
het lief en leed zijner medemenschen warm en ernstig ter harte ging, en wiens hulp met raad en daad nooit ontbrak.
Oprecht vriend, zeg ik, was hij, wiens eerlijk hart zich, om der vriendschaps wille, niet ontzag u soms harde waarheden te zeggen, en geen gebreken in u te verbloemen. Hij kon zijn vriend niet zijn, die zich daaraan ergerde of stootte.
‘Als ge dan’, dus gaat hij voort in den open brief, ‘in de weemoedige avondschemering, op uw stille bovenkamer met deze bladen in de hand, in zoete mijmering verzonken, die wèlbekende trekken weêr voor u ziet, daar op dien stoel recht tegen over u - houd dan die trekken vast en schets ze na op 't papier.’
Ik zal nog wel meer trekken verzamelen bij die voorstelling.
Hoe breed hij zijn ambt als predikant te Arnhem aanstonds ook opvatte, zijn onvermoeid werkzame geest stelde zich daar niet mee tevreden.
Een ruimer arbeidsveld moest hij zich opnieuw openen.
De Nederlander was in zijn groene kleur verschenen.
De Keyser wilde daartegen De Morgenster in helder licht laten opgaan.
Zij verscheen onder zijn redactie, bij G.W. van der Wiel, als Weekblad en Maandschrift ter bevordering van het levend Christendom in 1852.
Zij had hoofdzakelijk ten doel het huiselijk, het maatschappelijk, het letterkundig leven, niet alleen het kerkelijk leven, doordrongen te zien van den zuurdeesem des Evangelies. Strijden zou nooit het hoofddoel, strijdlust nimmer de lust zijn van de medewerkers van De Morgenster; maar, waar zij streden, zou het zijn voor den Heer.
Toen De Nederlander den strijd opgaf, kon, meende de redactie, De Morgenster ondergaan.
Toch had haar licht weldadig geschenen.
Op den 24sten Mei van het jaar 1853 werd door de redactie van De Morgenster een samenkomst van eenige vrienden te Haarlem bijeengeroepen, om te overleggen wat er kon gedaan worden voor de inwendige zending.
Onder het samenspreken vestigde men het oog op de teekenen des tijds. De bisschoppelijke hiërarchie was in deze gewesten ingevoerd en men had in Nederland den aanmatigenden toon, door den Paus aangeslagen, gehoord. Was het geen tijd om, nu Rome luide verkondigde, dat het ware en echte Christendom alleen in hare Kerk gevonden werd, daartegen protest in te dienen, en wel door een zendingswerk aan te vangen in die Kerk, die zich ‘de alleenzaligmakende’ noemt? Men vatte dit zelfs als een hooge roeping op, en vroeg: waarom men niet de hand aan het werk zou slaan om godsdienstige
| |
| |
kennis en godsdienstige gezindheid onder Roomsch-Katholieken te bevorderen, zonder iemand te willen overhalen tot een ander kerkgenootschap?
Daar allen het hieromtrent eens waren, werden de grondslagen gelegd eener Evangelische Maatschappij; - ‘zonder dat wij het bedoeld hadden en vermoed’, zooals De Keyser, haar eerste Voorzitter, het later zoo juist uitdrukte.
Wie anders kon het eerste Voorzitterschap bekleeden dan De Keyser, de ziel en het leven der nieuw opgerichte Maatschappij, die reeds den 8sten September 1853 haar eerste Algemeene Vergadering hield?
Tot den 31sten October 1858 nam De Keyser de betrekking van Voorzitter der Evangelische Maatschappij waar.
Was hij bij den sterksten aandrang der zesde Algemeene Vergadering (1858) niet te bewegen nog langer den Voorzitterstoel te bezetten, - hoe men zijn werkzaamheid en onvermoeiden ijver waardeerde, het bleek uit de eenstemmige benoeming tot Eerelid van het Hoofdbestuur der Maatschappij en het dringend verzoek, om als zoodanig haar met zijn raad bij te blijven.
De bescheiden man verlangde voor zich die onderscheiding niet, maar kon eindelijk aan den algemeenen wensch niet langer tegenstand bieden.
Dat hij zich met dien eeretitel alleen niet tevredenstelde, weten allen, die met hem de vergaderingen des Hoofdbestuurs en der Uitvoerende Commissie bijwoonden.
Op den 8sten September 1874 sprak hij te Amersfoort voor het laatst ter inleiding van de Algemeene Vergadering der Evangelische Maatschappij, die den volgenden dag zou gehouden worden.
Hij sprak toen bezield, krachtig, bondig en kernachtig, als hij dat kon, zoodat zijn woorden als een electrische stroom ons door de ziel gingen.
De Heer Hooykaas Herderschêe, de eerste en bestendige secretaris der Evangelische Maatschappij, aan wien zij ook zooveel te danken heeft, stelde mij in de gelegenheid, het volgende verslag dier rede te geven:
‘In forsche trekken werd door hem aangetoond, dat de tegenwoordige overmoedige houding der Ultramontanen in ons vaderland de Aprilbeweging van 1853 gerechtvaardigd heeft. Nu, na 20 jaren, nu Syllabus en Onfeilbaarheidsdogma ook den kortzichtige getoond hebben wat Rome wil; nu in Duitschland de Staat met het gescherpte zwaard der wet zich handhaven moet tegen de priestermacht; nu in Nederland de Ultramontanen de school belagen, verkiezingen beheerschen, door Ministeriën van elke kleur worden ontzien; nu onder de benden van Don Carlos Neerland's zonen moorden en blakeren ter eere Gods, nu waarschuwen ook liberale hoofdorganen tegen den doodvijand van den geest. Nu trede dan ook de Evangelische Maatschappij, ont- | |
| |
heven van den ban, waaronder zij gebukt ging, op met verdubbelde kracht.’
Zoo scherp hij gekant was tegen het Ultramontanisme, zoo behulpzaam bood hij de hand aan wie zich aan zijn invloed wilde onttrekken.
Doch het moest ernst, het moest gewetenszaak zijn bij een zoodanige.
En hier komt mij voor den geest o.a. een gesprek, dat wij, bijgestaan door den predikant Thoden van Velzen uit Leeuwarden, voerden met F.S. Kraayvanger, den voormaligen Roomsch-Katholieken priester, den vroegeren Missionaris der Propaganda, die, vroom als hij was, door den drang zijner conscientie genoopt werd met het gezag van Rome te breken en Protestant te worden.
‘Wij wezen hem’, dus geeft De Keyser den hoofdinhoud onzer gesprekken terug in het nieuwe Kerkelijk Weekblad De Hervorming van 16 Jan. 1873, ‘op de bezwaren aan zijn overgang verbonden, op den laster, waaraan hij zich blootstelde. Hij volhardde bij zijn besluit.
Maar - ging hij over, hij verloor dan zijn inkomsten, zijn eenig middel van bestaan.
- Ik heb weinig behoefte, zei Kraayvanger, maar een stuk droog brood zou ik gaarne verdienen. Kan de Evangelische Maatschappij mij helpen, om het te verdienen?
- De Evangelische Maatschappij belooft u niets, was mijn antwoord. Zij wil u, wanneer de zuiverheid uwer bedoelingen blijkt, de hand reiken tot den overgang naar een ander kerkgenootschap, maar verder belooft zij u niets. Weet het wel, voor uwe stoffelijke belangen kan zij niets doen, wil zij niets doen.
Hij peinsde een oogenblik.
- Wat zoudt gij in mijne plaats doen? vroeg hij mij plotseling.
- Wat ik doen zou, God weet het, op zoo'n sterke proef werd ik nog niet gesteld. Maar wat ik doen moest, weet ik wel.
- En dat is?
- De stem van mijn geweten volgen, en het andere overlaten aan Hem, die de raven voedt.
- Ik zal het doen, riep hij uit, terwijl hem de tranen uit de oogen sprongen.
Kraayvanger werd daarna door De Keyser in tegenwoordigheid van een paar ouderlingen, na een soort van colloquium, aangenomen en daarna in het openbaar bevestigd. Bij die gelegenheid werd Kraayvanger door De Keyser weer zoo geheel karakteristiek gewezen op den krachtigen strijder, den stichter van het rijk der waarheid hier op aarde: den grooten Lijder in Gethsemané. ‘En hij verstond mij’, mocht de prediker schrijven, ‘hij, die van Rome tot Christus, uit het duister tot het licht der waarheid en der vrijheid gekomen was. Hij was ook geprest in den Olijvenhof.’
Was het wonder, dat ook een krans der Evangelische Maatschappij op De Keyser's lijkkist met dankbare wijding werd neergelegd?
| |
| |
De Keyser was geen afgetrokken geleerde, geen diepzinnig wijsgeer maar als letterkundige heeft hij zich een onvergankelijken roem verworven.
Reeds maakten we melding van door hem vertaalde en door hem geredigeerde periodieke werken.
Onder de laatste hebben we nog te noemen: (met A.H. van der Hoeve) Het Brood des Levens, 4 deelen. Doesborgh 1856-59; Nieuwe Boekzaal (met R. Bennink Janssonius), Arnhem 1853-56; Christelijk Album, Arnhem 1865-70; Het Morgenlicht, Stichtelijk Dagboek voor het Christelijk gezin, Arnhem 1866.
In 1857 aanvaardde hij de schoone, maar moeitevolle taak der redactie van De Tijdspiegel.
Gelijk in alles, ging hij ook hierbij met zijn geweten te werk.
Het reeds gunstig bekende Tijdschrift moest, oordeelde De Keyser, hooger stijgen, wetenschappelijker worden, meer aan de eischen van den geest des tijds voldoen, om in nog ruimer kring verbreid te worden.
Waren het nieuwe zorgen, die hij zich op de schouders laadde, zijn uitgever hielp hem den last verlichten, en zijn werk met blijmoedigen zin volbrengen.
Wat De Tijdspiegel onder zijn redactie geworden is, behoeft nauwelijks vermelding. Het zeldzame geval, dat een Tijdschrift belangrijk uitgebreid, in prijs verhoogd en meer en meer gezocht en geschat werd, mag wel als een bewijs gelden voor de degelijkheid en de deugdelijkheid van zijn inhoud.
De twintig jaren, gedurende welke De Keyser redacteur van De Tijdspiegel was, en waarin menige hoogst belangrijke bijdrage van hem wordt gevonden, hebben rijke vruchten voor de volksontwikkeling gedragen.
In 1853 zag van zijne hand het licht: De worsteling van het Protestantismus tegen de herstelling der hiërarchie.
In 1855 verschenen te Arnhem: Blikken in en op den mensch, drie voorlezingen; in 1861 Uit het leven, drie voorlezingen; in 1865 Levensvormen, verzamelde schetsen; in 1871 Sprokkeling, allen te Arnhem uitgegeven. De beide eersten verschenen, toen watervloed ons gewest teisterde, en belangrijke sommen werden als opbrengst voor de ‘Noodlijdenden’ gestort.
‘Ik kan geen boeken schrijven’, zei De Keyser meer dan eens tot mij. Hij heeft wel boeken vol geschreven maar niet wat hij onder een boek schrijven verstond.
De Wartburg mag daar in zekeren zin een uitzondering op maken.
Herhaalde malen bezocht De Keyser den Wartburg. De grijze veste werd hem een middelpunt van niet al te oppervlakkige onderzoekingen. Bij zijn terugkeer van den Wartburg ontvingen we nu en dan
| |
| |
eenige proeven in zijn Tijdschrift van wat hij daar gevoeld en bepeinsd, genoten en gevonden had.
Het geschrevene werd door hem herzien, gewijzigd, uitgebreid en zoo zagen in de Guldens-editie ten jare 1862 de twee deelen van De Wartburg het licht. Dit met ongemeene zorg bearbeide werk mocht in 1866 een derden druk beleven.
Maar De Zoon des Menschen dan, een werk in twee deelen, in 1860 uitgegeven - is dat geen boek?
Vroeger waren van zijne Geloofsversterking, Stichtelijke Overdenkingen, twee deeltjes verschenen. Een herdruk was noodig geworden. Nu werden de stukken herzien en beter gerangschikt, terwijl aan menige verspreide bijdrage daarbij een plaats werd aangewezen. En zoo ontstond de eerste bundel, die weldra door een tweeden werd gevolgd.
Men staat verbaasd als men bedenkt, dat De Keyser onder zijn rusteloozen en onvermoeiden arbeid op zoo verschillend gebied nog tijd vond, om altijd door en altijd door zich aan de letteren te wijden.
En toch, in 1865 begon hij met Thieme de uitgave van Neerland's Bibliotheek, Oorspronkelijke romans, schetsen en novellen van hedendaagsche auteurs. 10 Deelen.
Wat het zegt, zulk een verzameling bijeen te brengen, kunnen alleen zij beoordeelen, die zulk een encyclopaedisch werk ter hand namen.
In 1868 zag Wartburg's Eeuwfeest 28 Aug. 1867 te Arnhem het licht; in 1871 Een Bloemkrans, Leesboek voor meisjesschool en huisgezin.
En nu - om nog van andere verspreide geschriften niet te spreken, zijn laatste, zijn standaardwerk: Neerland's Letterkunde in de Negentiende eeuw. Bloemlezing, ten gebruike bij de beoefening onzer letterkunde, twee deelen, inhoudende 1975 bladzijden, in 1877 uitgegeven - wat zullen we van zulk een noeste vlijt, van zulk een reuzenarbeid zeggen!
Wij zagen hem daarmede meermalen aan het werk en - duizelden.
Om uit de werken van ruim 300 auteurs, zoowel prozaschrijvers als dichters, Noord- als Zuid-Nederlanders, een keuze voor een bloemlezing te doen! Welk gewoon mensch zou zich daaraan wagen? De Keyser beklom dien berg, bereikte na zeven jaren inspanning zijn top, maar stortte toen ook hijgend neder.
Als men in aanmerking neemt, wat bij zulk een arbeid moest gelezen, gekozen, gewikt en gewogen, welke correspondenties daarbij moesten gevoerd - die soms voor een paar pagina's maanden duurden -, wat er moest doorgeworsteld worden, dan zien wij vol bewondering tot den verzamelaar op en zeggen, dat dit werk alleen hem een onvergankelijke eerzuil heeft gesticht voor zijn naam.
| |
| |
Le style c'est l'homme. Zoo was het bij De Keyser. Wie hem gekend en ooit iets van hem gelezen heeft, weet, dat hij niet anders schrijven kón, omdat zijn krachtige, niet opgevijzelde, niet verwaterde stijl geheel overeenkwam met zijn mannelijk, eenvoudig en degelijk karakter.
't Is verwonderlijk, welk een rijkdom van denkbeelden er in zijne doorgaans korte zinnen heerscht.
Wij citeeren, uit een zijner laatste pennevruchten, zijn Voorbericht voor ‘Neerland's Letterkunde in de Negentiende eeuw.’
‘Taal verloren, volk verloren. Met Neerland's taal staat en valt het Nederlandsche volk. Daarom, zal het Vaderland nog een toekomst hebben, houde het volk zijn taal in eere, leere het zijn letterkunde kennen, verstaan, waardeeren.
Uit vaderlandsliefde geboren wil dit boek vaderlandsliefde wekken, en daarbij den zin voor al wat waar is en goed en schoon.
Dat er nog edele en grootsche gedachten leven in ons volk, wilden we doen zien. Dat we nog niet behoeven te wanhopen aan Nederland, daarvan wilden we overtuigen.’ En dan aan het slot:
‘- - - Van beoordeeling onthielden we ons zorgvuldig. Wie er het recht toe heeft ze allen te wegen, die denkers en dichters, die wijzen en braven, hij moet hooger staan dan de verzamelaar dezer bundels. Daarbij, den leeraar mag niet zijn schoone taak uit de handen gerukt worden, en de leerling leve niet bij opgevangen phrases.
De leerling: voor Neerland's jonkvrouwen en jongelingen allereerst is deze Bloemlezing bestemd. Maar niet voor hen alleen, niet uitsluitend voor de school. Ook aan mannen en vrouwen, ook aan vaders en moeders - moeders bovenal! - aan de onderwijzers des volks niet het minst, zij de inhoud ernstig aanbevolen’, enz.
In zijne geschriften, zoo hier als elders, is bijna iedere volzin een gedachte.
Doch De Keyser schreef niet alleen veel en goed - hij deed ook veel en goed.
En als we bedenken, dat bij dien uitgebreiden kring van zoo veelomvattende werkzaamheid geen deel van zijn ambtsbediening leed - daartegen zou zijn geweten in opstand zijn gekomen -; dat hij dagen in de week aan zijn catechetisch onderwijs wijdde, als zijn liefste, en naar hij meende nuttigste werk, dan moeten wij wel getuigen, dat hij niet was de man van het woord alleen, maar ook van de daad.
Wat de wereld veelal lief heeft: rust en gemak zoeken, lof van menschen inoogsten, kende hij niet.
Door moeielijkheden zich heenworstelen, niet wijken waar hij pal moest staan, niet buigen voor vleierij - daarin toonde hij zich de krachtige held op zedelijk gebied.
| |
| |
Maar zulk een moest hij ook wel zijn, om te doen en tot stand te brengen, wat hij heeft tot stand gebracht.
En wie denkt hier niet aan dat groote en grootsche werk, waardoor hij geheel het Vaderland aan zich heeft verplicht: de oprichting der Kweekschool van Onderwijzeressen?
Ging het onderwijs in het algemeen hem zeer ter harte, het was vooral de vrouw, aan wier verstandelijke en zedelijke opleiding hij wilde arbeiden.
Arbeiden, zeggen we, en inderdaad het mag een arbeid heeten, de stichting van die Kweekschool.
Maar waar zag hij tegen op, als het de hoogere belangen zijner medemenschen gold?
Wat kon hij niet volbrengen, als hij dat uit het edelste beginsel zijn plicht achtte!
Wilt ge weten, vanwaar hij de kracht en den moed ontleende om zulk een grootsche inrichting te stichten, en voor haar voortbestaan en toenemenden bloei te werken, te zwoegen, te worstelen? - leest dan zijn uitvoerige beschouwing van De Nederlandsche vrouw en haar onderwijs in zijn ‘Sprokkeling’.
Daarin toont hij aan - en dat weer geheel op zijn manier -, hoe de Nederlandsche vrouw door den aangewezen omvang, den vorm, het doel van haar onderwijs; door de ontwikkeling van haar waarheids- en schoonheidszin; door den zedelijken zin in haar tot het volle recht te laten komen, de kweekster van een krachtig Nederlandsch volksleven kan worden, vooral als haar godsdienstige vorming buiten de School met verdubbelde zorg wordt ter harte genomen.
Geen wonder, dat zulk een theorie in de practijk rijke vruchten moest voortbrengen.
In het vijftiende en zestiende verslag van de Kweekschool van onderwijzeressen vindt men een overzicht van hare geschiedenis, van haar wordingstijdperk, hare uitbreiding en den vruchtbaren uitslag harer pogingen.
En wie nu als Nederlander in die echt Nederlandsche instelling belang stelt, die leze wat De Keyser zelf van de Arnhemsche Kweekschool van Onderwijzeressen - waarop hij zich slechts een bescheiden invloed toekende! - geschreven heeft in De Tijdspiegel, het eerste nommer van het jaar 1876.
Zich slechts een bescheiden invloed toekennen op dat geesteskind, dat in zijn brein geboren, door zijn warm hart gekoesterd en gekweekt en door zijn krachtigen wil tot zulk een fiere gestalte is opgewassen!
Ik houd ze weer vast die trekken: bescheidenheid en nederigheid, maar gepaard met een fierheid, die wel het eigendom moest zijn van hem, die zelf getuigen kon, dat de Arnhemsche Kweekschool reeds tal van degelijk ontwikkelde onderwijzeressen aan School en Huisgezin geleverd en dat haar voorbeeld op meer dan ééne plaats tot navolging geprikkeld heeft.
| |
| |
En hoe gelukkig moet de man, die zooveel deed en zijn tijd en zijn beste krachten leende, om de opvoeding der vrouw te voltooien, - hoe gelukkig moet hij geweest zijn, toen hij mocht ondervinden, dat hij ook niet tevergeefs had aangedrongen op eene Middelbare school voor Meisjes in zijne woonplaats; toen het, met zijne krachtige medewerking, mocht gelukken aldaar ook eene Industrieschool voor Meisjes te stichten.
Tot tweemaal toe liep de Arnhemsche gemeente gevaar haar krachtigen en welsprekenden prediker, haar helderzienden, ongekunsteld vromen, geestelijken leidsman te verliezen.
Tot tweemaal toe werd Arnhem bedreigd, dat een harer beste en werkzaamste burgers zijne veste zou verlaten.
Eens in 1855, toen De Keyser te Leiden beroepen was, en andermaal, toen hem in Februari 1869 de redactie van Het Vaderland werd aangeboden.
Aan beide roepstemmen gaf hij, alweer om des gewetens wille, geen gehoor en de Arnhemsche gemeente mocht den man behouden, die zijn liefde voor een vrijen godsdienst, die het licht eener vrije wetenschap verdragen kan, allen trachtte mede te deelen; den man, wien het nimmer ontbrak aan den moed eener overtuiging, die hij openlijk uitsprak en waarvoor hij geen kampstrijd vreesde; den man, nog eens, die haar het voorbeeld gaf om, voor wat het ook zij, plicht noch geweten te verzaken.
Dat een groot deel der Arnhemsche gemeente dit wist te waardeeren, het heeft er de doorslaande bewijzen van gegeven. De kieschheid verbiedt daarover in bijzonderheden te treden, maar vermelden mogen wij het wel, welk een gedenkwaardige feestdag het voor De Keyser's vrienden en geestverwanten bovenal was, toen hij op den 9den Mei van het vorige jaar zijn vijfentwintigjarig zijn en werken in de Arnhemsche gemeente mocht herdenken.
Had de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde hem, om zijn groote verdiensten op letterkundig gebied, in het jaar 1853 reeds onder hare leden opgenomen - het was de eerste openbare eeretitel, die hem te beurt viel.
Eindelijk - eindelijk, den 2den Juni 1876, begreep de Regeering hare hooge roeping, om een bewijs te geven harer waardeering van den man, aan wien het Vaderland zooveel was verplicht. Zij zond hem het eerekruis der orde van den Nederlandschen Leeuw.
De wijze, waarop hij die onderscheiding ontving, was oorzaak, dat hij, die naar titel noch hoogheid, jaagde, er hoogen prijs op kon stellen.
| |
| |
Had hij hooggeplaatsten gezocht en gevleid, of zich naar hunne inzichten geschikt, hij zou wellicht reeds vroeger met het eerelint zijn versierd geworden. Nederland zou dan reeds vroeger een ridder meer, maar een door en door eerlijk en rechtschapen man minder gehad hebben.
Wie zijner vrienden herinnert zich De Keyser niet als den man, aan wiens scherpen blik niets ontging, wiens critisch oordeel het ware van het onware, het echte van het geverniste terstond onderscheidde, en die zich nooit tevredenstelde met iets ten halve te doen?
Wie kon met hem omgaan zonder van hem te leeren?
Wie was altijd opgewassen tegen zijn geestig woord en buitengewone gevatheid?
O, ze blijven mij onvergetelijk de dagen, die ik meermalen met hem, en ook enkele keeren met de zijnen, in het buitenland mocht doorbrengen.
Hij was een reisgenoot, die tegelijk reiswijzer, fijn opmerker, voor het schoone en goede bezielend wekker was.
Tehuis, of in den vreemde - hij was een man uit één stuk.
‘- - - en mompelen ze daar ginds weêr: “scherp, scherp”, och, gij kunt het doen, van u wil men het hooren - zeg hun dan wát voor scherpte er was in de ziel van
Uw Kr’;
dùs nog eens in den open brief vóór de Levensvormen.
Scherpte, scherpte, ja, was in de ziel van De Keyser. Scherpte, zooals Dr. Slotemaker het zoo juist heeft uitgesproken bij zijn graf, ‘tegen al wat laag is en verachtelijk en slecht’; scherpte tegen valschheid en bedrog, hoogmoed en geveinsdheid, en al wat zonde is.
Maar getuig het, gij afgedwaalde, gij gestruikelde, gij gevallene, of die man, die zoo toornde tegen het kwaad, u geen hart liet voelen, dat van warme en innige deelneming, van heilige zucht om u op te richten, van vurig verlangen om u terecht te brengen klopte met een liefde, die het geduld niet verloor en voor geen offer terugdeinsde.
We zouden nog meer gebruik gemaakt hebben van het treffend en zoo waar gesproken woord van Dr. Slotemaker aan de groeve - ook om den schijn te ontgaan, dat wij den ontslapene maculis purus achtten - maar wij willen dat woord zoo aanstonds liever hier in zijn geheel laten volgen, om het op die wijze ook aan de vergetelheid te ontrukken.
| |
| |
In den morgen van den eersten dag dezes jaars ontsliep De Keyser.
Zijn zenuwlijden had hem sinds eenigen tijd tot het nemen van meerder rust, zijns ondanks, verplicht.
IJdel bleek de hoop te zijn, waarmede men zich nog vleide, dat die rust, gepaard met verandering van lucht, een weldadigen invloed op zijn herstel zou uitoefenen.
Helaas, de treurmare van zijn dood ging door het gansche land.
In diepen rouw werden zijn vrouw en kinderen gedompeld. Zij hadden een beminden echtgenoot, een trouwen vader verloren.
Op Zaterdag, den 5den Januari, werd het stoffelijk overschot van den gewaardeerden ontslapene naar zijn laatste rustplaats geleid.
Langs een gedeelte der stad ging de lijkstoet, gevolgd door vrienden en vereerders van den afgestorvene en door zijne catechizanten, tusschen twee rijen van saamgevloeide belangstellenden door. Op aller gelaat stond ernst, in veler oog droefheid te lezen.
Op de begraafplaats was een groote menigte samengekomen van allerlei rang en stand. Ook Arnhem's Gemeentebestuur erkende, door zijne tegenwoordigheid, den verdienstelijken burger.
Het Arnhemsche Muziekkorps hief, terwijl de lijkbaar door eenige vrienden werd opgenomen om de kist naar de bestemde groeve te dragen, de Marche funèbre van Chopin aan, wier weemoedige tonen de snaren van het hart deden trillen.
Dáár vloeide menige traan. Een traan ook uit het oog van den arme.
Dáár waren mannen en vrouwen van verschillende godsdienstige richting bijeen, om een blijk hunner hulde te geven aan de deugden en talenten van den ontslapene.
Dáár sprak De Keyser's vriend en ambtgenoot, Dr. Slotemaker, de bezielde woorden, die we hier laten volgen:
‘Wat staan wij hier droevig en verslagen!
Ach 't is geen wonder.
De man, dien wij hier brachten naar zijn graf, was ons boven velen lief in zijn leven; en het is in zijn dood of we eerst recht gevoelen, hoe lief wij hem hadden.
Dat willen wij hier uitspreken.
Neen, niet om zijn lof uit te bazuinen boven dit stille graf. Hoe het in strijd zou zijn met zijn nederigheid en bescheidenheid! Maar wel mag hier ongeveinsde hoogachting haar hulde brengen, oprechte dankbaarheid haar kransen neerleggen, innige vriendschap haar tranen storten.
Hooge achting voor den man, die zijn leven beschouwde als een taak, die taak zoo breed heeft opgevat, aan haar zoo ernstig heeft gearbeid tot hij niet meer kon. Hooge achting voor hem, die waar hij ook arbeidde, dit deed naar edele en vaste beginselen, uit een heilige overtuiging, wier moed hem nimmer ontbrak. Hooge achting voor hem,
| |
| |
die zoo onversaagd kampte tegen wat hem dwaling toescheen, maar veel meer toornde tegen al wat laag is en verachtelijk en slecht.
Die eere geven wij hem allen, geestverwanten en tegenstanders, die van nabij of slechts van verre hem gadesloegen. Ja, het doet mij goed aan het hart zijne nagedachtenis die hulde te mogen brengen, ook uit naam van den kerkeraad der gemeente, wier prediker hij was.
Ja, haar prediker was hij, met woord en daad, met zeldzame toewijding. Haar prediker allereerst, maar niet alleen binnen de grenzen zijner kerkgemeenschap. Zijn machtige en rustelooze geest zocht en vond arbeid en strijd voor het hoogste en beste ook daarbuiten.
Ziet, als wij denken aan wat hij met ijzeren volharding op menig arbeidsveld voor ons verwierf, in menig strijdperk voor ons veroverde, dan wordt ons hart ontroerd en leggen wij onze kransen op zijne kist...............................................
Dáár ligt de krans der Evangelische Maatschappij, vóór 25 jaren door hem gesticht in heeten kamp voor vrijheid en voor licht!
Dáár de krans van den Nederlandschen Protestantenbond, mede door hem gesticht, getuige menigmaal van zijn vurigen ijver voor de handhaving van den Protestantschen geest in den boezem der Protestantsche Christenheid zelve.
Dáár de krans der Kweekschool, zijn dierbaarst geesteskind, de rijpste vrucht van zijnen arbeid voor ontwikkeling en beschaving, herinnering aan wat de opvoeding der jeugd ook elders hem dank weet, openbaring van het edele hart, dat hij der hier lang verschovene vrouw heeft toegedragen.
Dáár de kransen zijner leerlingen.
O, mijn jeugdige vrienden! Dien krans hebt gij met uwe tranen bevochtigd. Welk een trouwe gids op den weg van waarheid en ernst, van licht en liefde! Op den weg naar God! Hoe heeft hij zijn laatste, schier gebroken kracht nog aan u gewijd! Neen, gij kunt hem niet vergeten, uwen vaderlijken vriend!
Dáár de krans van vriendinnen en vrienden, ook van hen, die hem naar dit graf mochten dragen. Dat hebt gij gedaan in den naam van ons allen, die hij zoo menigmaal droeg met zijn machtigen geest.
Zie, daar staat hij ons voor den geest, die soms oogenschijnlijk stugge man, maar wiens liefdevol hart, wiens teeder gevoel, wiens kiesche deelneming, wiens hulp met raad en daad, wiens onverbrekelijke vriendentrouw door ons nimmer zal worden miskend.
Dáár staat hij u voor den geest, broeders van onzen vriend; gij en wij hebben hem gekend, den innig liefhebbenden echtgenoot, den onvermoeid zorgenden vader, den broeder en vriend!
Geen wonder dan, dat wij bij zijn graf droevig staan en verslagen!
Maar zoo mogen wij niet van hier gaan.
| |
| |
Eerst uit het diepst onzer zielen een danktoon aan dien God en Vader, die dien rijkbegaafde, dien edele en trouwe ons gaf meer dan vijf en twintig jaren.
Hij heeft hem ons gegeven!
Hij heeft hem ons ontnomen, als wij hem nog lang hadden willen houden.
Maar Hij heeft in en door hem zoo onuitsprekelijk veel ons gegeven, dat zijn dood niet ontnam.
De naam des Heeren zij geloofd!
O, bedenkt het wel, slechts zijn stoffelijk overschot hebben wij toevertrouwd aan de aarde. Maar over de aarde in onzen kring blijft zijn geest werken. Niet waar? Dat beloven wij hem bij zijn graf: gestorven naar het vleesch zal hij in en om ons blijven leven naar den geest; in onze weemoedige herinnering, in ons hart en in ons leven. Zijn beeld, gelouterd van wat ook hem - gelijk al wat mensch is - heeft ontsierd, zal in steeds edeler gedaante voor ons verrijzen, steeds nadrukkelijker tot ons spreken ook nadat hij gestorven is, ons steeds machtiger bezielen tot wat edel is en goed.
Dan gaan wij van hier droevig en toch blijde en zeggen met dubbelen ernst: Uw naam, o Vader, zij geloofd!’
Dáár riep ook ik den vriend, in wiens vriendschap ik meer dan dertig jaren mocht deelen, met een diep bewogen gemoed een laatst vaarwel toe.
Hebben vrienden en vereerders van De Keyser een tal van immortellenkransen op zijn lijkkist neergelegd, - vroeger of later vergaan die kransen.
Bij Arnhem's burgerij, ja, bij geheel het ontwikkeld gedeelte van het Nederlandsche volk zal echter de herinnering niet sterven aan den edelen man, den profeet, dien ze in De Keyser hebben bezeten.
Die herinnering blijft zijn onvergankelijk monument. Hij blijft leven, ook al is hij gestorven.
Keppel, Januari 1878.
|
|