De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
I. Ik wandel traag door den lentenacht.Ik wandel traag door den lentenacht,
Het windje stoeit zoo zoel en zacht,
De denne droomt, de wilge wiegt,
De kever rond de linde vliegt.
De Dender murmelt door de wei,
De wormen wriemlen in de klei;
Zou in der mane tooverschijn
De wereld wel gelukkig zijn?
Ik ben het niet! - De stoute geest
Laat niet in rust het krank gemoed...
Hij denkt en zoekt, hij vindt en leest
De waarheid in den levensvloed.
| |
II. De nacht heeft 't dal begeven.De nacht heeft 't dal begeven,
De zonne giet het leven
Mild stralend uit;
De madeliefkens beven,
De muggen dansen, zweven,
Ze worden der zwarte meerlen buit.
Verliefde meerlen zingen,
Hun schalke klanken dringen
In 't jagershert.
| |
[pagina 149]
| |
Hij ziet ze in 't boschje springen.
Kan hij den lust bedwingen
Te vangen wat hem verlokkend tart?
'k Ga rustig mijne gangen,
Vol geur en vol gezangen
Is 't stille dal!...
Een mugjen wordt gevangen,
Daar blijft een meerle hangen....
Of het niet eeuwig zoo wezen zal?
| |
III. 't Is uchtend, de windekens waaien uit 't westen.'t Is uchtend, de windekens waaien uit 't Westen,
De leewerks verlaten hel zingend de nesten.
Ik zit aan den Dender, vergetend de smerte,
'k Verneme de wekkende klok uit de verte:
Klinkklank! - Lieve Dender, vloei voort! vloei voort!
Geleider der jeugd en der liefde, vloei voort!
Uwe golfkens, de dartelen, stemmen 't accoord
Der ziele, die minnend in levenslust gloort.
'k Zie booten verschijnen; ze wiegen en varen,
Met spelende, streelende, kwelende paren,
Die hooren de wekkende klok uit de verte;
En zoenen elkander en juichen van herte:
Klinkklank! - Lieve Dender, vloei voort! vloei voort!
Geleider der jeugd en der liefde, vloei voort!
Uwe golfkens, de dartelen, stemmen 't accoord
Der ziele, die minnend in levenslust gloort.
Een stond, o een stond in die liefde te wezen,
Gij allen die lijdt dus uw hert te genezen...
Een stond te genieten!... De klok uit de verte,
Herwekt u, springt op nu, of sterft in de smerte...
| |
[pagina 150]
| |
Klinkklank! - Lieve Dender, vloei voort! vloei voort!
Geleider der jeugd en der liefde, vloei voort!
Uwe golfkens, de dartelen, stemmen 't accoord
Der ziele, die minnend in levenslust gloort.
| |
IV. Broeiend glanst de zonnestraal..Broeiend glanst de zonnestraal
Op der weiden bloemenpraal,
Waar de gulle vogeltaal
Meldt der minne zoete kwaal.
't Is een juublen, 't is een springen,
Blijder dan ik zingen kan.
Jeremias, brave man,
Voelt zijn hert door smert verwringen;
Deze vreugd kan hij niet zien
Of hij denkt aan de arme liên. -
Brave Jeremias!
Bij den ouden appelaar
Onder bloementakken zwaar
Neergebogen, zit een schaar
Jongelieden blij te gaâr! -
't Is een leven, 't is een lieven,
't Is een kussen, zonder end!
Jeremias, brave vent,
Voelt hoe hem die gasten grieven.
Hunnen lust kan hij niet zien,
Of hij denkt aan de arme liên. -
Brave Jeremias!
Juist komt daar in droef getraan,
Eene moeder langs de baan,
Met een snikkend kindjen aan,
| |
[pagina 151]
| |
Dat van zwakheid niet kan gaan.
't Is een lijden, 't is een weenen,
Honger hebben beide en dorst!
Jeremias, brave borst,
Voelt... doch spoedt zich haastig henen.
Geene ellende kan hij zien,
Of hij denkt aan de arme liên. -
Brave Jeremias!
| |
V. Hoe kronkelt tusschen beukenlanen.Hoe kronkelt tusschen beukenlanen
De Dender zingend Scheldewaart,
Zie, over zijne golven planen
De waternimfen, schuw van aard...
Zoo zweven mijne onvaste droomen,
Maar vinden zij een effen spoor,
Dan aan 't verlangde doel gekomen
Gaan zij als nietig schuim te loor.
Waarom dan dwalen, droomen, denken,
Verslonden in den dommen niet?
Waarom de ziel die foltring schenken
Wen 't levensraadsel immer vliedt?
Waarom niet 't leven waargenomen
Zooals het is met lust en leed.
Met frisschen drift niet in te toomen,
De vreugd gezocht? - De baan is breed!
Laat waternimfen schuchter dwalen
Laat droomen zwieren, 't is bedrog!
Hoort gij den zang der nachtegalen?
Hij paart en zingt van liefde nog!
| |
[pagina 152]
| |
Ik werd bemind... Ik werd aanbeden:
Hel was die liefde als kristallijn!
En toch - ik heb zooveel geleden,
Nog siddert mijne ziel van pijn.
| |
VI. Een vrouwken gezwind te spinnen zat.Een vrouwken gezwind te spinnen zat,
Ze bekeek den draad en draaide het rad.
Rom, rom, mijn wielken!
En win ik niet veel, ik ben te vreê,
Een kommeken melk en een roggene sneê,
'k Verzadig den dorst en den honger daarmeê.
Rom, rom, mijn wielken!
Een vrouwken gezwind te spinnen zat,
Ze bekeek den draad en draaide het rad.
Rom, rom, mijn wielken!
Eens had ik een man, 't was een brave man,
Al dronk hij zoo geerne de volle kan,
Ik scheidde er, helaas, toch zoo treurig van.
Rom, rom, mijn wielken!
Een vrouwken gezwind te spinnen zat,
Ze bekeek den draad en draaide het rad.
Rom, rom, mijn wielken!
En kindren, 'k had er zooveel om mij heen,
Zij minden, en trouwden, ik zit gansch alleen.
Wat wordt me de wereld toch ijdel en kleen!
Rom, rom, mijn wielken!
Emanuel Hiel.
Brussel. (Wordt voortgezet.) |
|