De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
Mengelwerk.Het land der geuzen, door Henry Havard. Uit het Fransche Handschrift vertaald door Mej. S.M. Campbell.IX.Ik ben niet voornemens hier de volledige geschiedenis van de Vlaamsche taal op te teekenen, ook niet om er eene verhandeling over te schrijven; de grens, die ik mij voor den omvang van dit boekwerk gesteld heb, gedoogt zulk eene lange uitweiding niet. Het ligt ook niet in mijne bedoeling der arme verwaarloosde de plaats te hergeven, die haar rechtmatig toekomt. Eene groote menigte kundige lieden heeft reeds sedert vijftig jaar hunne zorgen aan deze taak gewijd en het is veeleer door wakker gestelde, flink geschreven werken, dan door lange betoogen, hoogdravende loftuitingen of ook wel meer of minder schrandere vergelijkingen, dat men er toe komt eene in verval geraakte letterkunde weder tot bloei te brengen. Ik zal mij dus alleen hiertoe bepalen om te staven, dat de Vlaamsche taal een zeer volledig, krachtig, beeldrijk en, ondanks zijne vele medeklinkers, welluidend dialect vertegenwoordigt en voeg er bij, dat haar oorsprong klaarblijkelijk geheel Germaansch is; de samenvoeging der volzinnen, de wortels van de voornaamste zelfstandige naamwoorden, alles, tot zelfs eene zekere richting in de denkbeelden geeft duidelijk te kennen, dat het Vlaamsch door zijne vorming tot die groep van Teutonische taalstammen behoort, welke men samenvat in de algemeene benaming van Neder- of Platduitsch. Deze tongvallen bloeiden weleer in de provinciën van den Neder-Rijn, in Westphalen, Hanover, Holstein, Pruisisch Saksen, Brandenburg, Mecklenburg en Pommeren, maar de invloed van de naburige volks- | |
[pagina 131]
| |
stammen heeft er op den langen duur het karakter van gewijzigd; de oorspronkelijke taal is in verval geraakt en nog slechts in gebruik bij het volk. Tegenwoordig vindt men het Nederduitsch, voorzoover het eene letterkundige taal vertegenwoordigt, alleen nog in Holland en in de Vlaamsche provinciën terug, waar het de Nederlandsche taal vormt. Het is er echter ver af, dat deze Nederlandsche taal, ondanks het letterkundig karakter 't welk zij alleen bewaard heeft, in volkomen zuiveren staat verkeert. Het valt maar al te zeer in het oog, dat zij niet geheel aan de inwerking der naburige dialecten heeft weten te ontsnappen en dat zij, evenals de met haar verwante talen, min of meer de gevaarlijke aanraking daarvan ondervonden heeft. Het zou dus eene gewichtige en dankbare onderneming zijn, de tegenwoordige taal te zuiveren van alle toevoegsels, die zij langzamerhand zoowel aan hare oostelijke als aan hare westelijke naburen ontleend heeft en tevens vast te stellen, welke hare echte en wezenlijke bestanddeelen zijn. Men zou zelfs een nog nuttiger werk kunnen aanvaarden en dat ook evenmin van aantrekkelijkheid als van belang ontbloot zou zijn, namelijk, om, terwijl men aan elken vreemden indringer het hem toekomende deel van de tegenwoordige samenstelling der taal teruggeeft, zich niet enkel te bepalen tot de overeenstemming der woorden, maar verder te gaan en den zin en de waarde ervan te onderzoeken. Op deze wijze zou men ertoe geraken om niet alleen de bewoordingen, maar ook de denkbeelden te onderscheiden, die het Vlaamsche volk aan elk van zijne naburen heeft ontleend. Een vermaard hoogleeraar, met wiens vriendschap ik mij vereerd zie, heeft onlangs in een zijner schitterende lessen aan de hoogeschool te Leiden eene dergelijke studie geschetst en daarbij aan zijn talrijk gehoor den beschavenden invloed van de Romeinen in al de door de Batavieren bewoonde landstreken doen opmerken. Indien deze op zoo uitstekende wijze aangegeven weg gevolgd werd, zoude men zonder twijfel tot de belangrijkste ontdekkingen komen. Men zou duidelijk zien welke bijzondere denkbeelden die Latijnsche natiën, die tegenwoordig zoo worden belasterd, in Nederland gebracht en algemeen gemaakt hebben. Men zoude al zeer spoedig opmerken, dat zij niet enkel krijgshaftige en veroverende volken waren, maar dat bijna alle begrippen van recht, van vooruitgang en van welzijn, als zoovele kostbare kiemen van hen zijn uitgegaan, terwijl alle oorlogzuchtige en leenheerlijke denkbeelden klaarblijkelijk van Germaanschen oorsprong zijn. Men mag tevens aannemen, dat deze soort van ontdekkingen, in omgekeerden zin ondernomen, weinig minder belangrijk zouden zijn. Door het volgen der gedaanteverwisselingen, welke de beteekenis der woorden ondergaan hebben, zoude men zien hoe het ingevoerde denkbeeld zich langzamerhand wijzigt onder den invloed der overheerschende gevoelens, hoe het zijne oorspronkelijke waarde verliest, eene andere | |
[pagina 132]
| |
aanneemt en, na eene onwezenlijke vervorming, eindigt met dikwijls het tegendeel uit te drukken van 't geen het in den aanvang beteekende. Zoo stooten wij ons in Duitschland, bijvoorbeeld, aan eene menigte Fransche uitdrukkingen, die van hare oorspronkelijke beteekenis afgeleid en gewijzigd zijn naar de verstandelijke en zedelijke behoeften van degenen, die ze zich eigen gemaakt hebben. Een groot aantal Fransche woorden toch hebben bij het overtrekken van de grenzen hunnen vorm behouden, maar de waarde verloren die er in hun land aan wordt toegekend. Men behoeft slechts den Rijn over te steken om al terstond te vernemen dat Restauration Restaurant wil zeggen, dat Galanterie snuisterij is geworden en dat het allerbevalligste woord Delicatesse dient om de voortbrengsels van eene spekslagerij aan te duiden. Wij moeten echter die nog ongebaande wegen aan anderen overlaten. Een dergelijke arbeid is overigens voor de taal, waarmede wij ons hier bezig houden, ook bijna onuitvoerbaar. De afwezigheid van alle vóór de 11de eeuw geschreven documenten stelt den taalvorschers inderdaad onverkomelijke moeilijkheden in den weg. Men zou bijna denken, dat de oudste en oorspronkelijke taal van het Vlaamsche land zeker die Germaansche taalstam is geweest, dien men het Saksisch noemde. De Frankische en Friesche dialecten hebben het buitendien nog met talrijke toevoegselen vermeerderd; de degelijke werken van Dr. Kern laten op dit punt geen twijfel over. Vervolgens, in de middeleeuwen, heeft het kerk-latijn deze onvolledige taal met een groot aantal uitdrukkingen begiftigd, die aan nieuwe of niet juist uitgedrukte denkbeelden beantwoorden; - bijvoorbeeld kruis (crux), monnik (monachus), bisschop (episcopus) enz. Eindelijk heeft het door de hoogere klassen bijna voortdurend gebruik maken van het Fransch, als schrijf- en spreektaal, een aantal vernederlandschte Fransche uitdrukkingen in de gewone taal ingevoerd, die de taalvorscher gaarne met den naam van indringers bestempelt. Het is een inderdaad zeer opmerkelijk feit en waar men zich mijns inziens tot heden toe niet genoeg mede heeft bezig gehouden, dat de Vlaamsche taal nimmer de aristocratische, de gouvernements- of officieele taal van het land is geweest. Raadpleeg de geschiedenis, wroet in de archieven, doorblader de oorkonden, de privilegiën en diploma's en gij zult zien, dat in geen enkel tijdperk de nationale taal door de leenheeren gesproken of door hen of hunne omgeving gebezigd isGa naar voetnoot(*). Zij was zoowat de burger-, de algemeene of wel gemeene taal. De stedelijke besturen maakten er alleen gebruik van voor hunne dagelijksche en plaatselijke stukken. Boven haar stond de Fransche, de leenheerlijke taal, die gebezigd werd door de graven en hun hof, en het Latijn, dat de kerkelijke taal was. In den aanvang had het | |
[pagina 133]
| |
Latijn, voor officieele stukken, zelfs het uitsluitend privilegie. Wanneer wij het archief van eene oude Vlaamsche stad, dat van Yperen bijvoorbeeld, doorsnuffelen, zullen wij zien, dat tot in 1256 alle oorkonden, met uitzondering van eene enkele, die van 1227 dagteekent en in het Vlaamsch gesteld is, in het Latijn zijn opgemaakt. Na dien tijd zijn alle stukken, die door de koningen van Frankrijk werden verleend, afwisselend in het Fransch en in het Latijn geschreven; die van de keizers en van de koningen van Engeland enkel in het Latijn en wat die van de graven van Vlaanderen betreft, deze zijn bijna alle in de Fransche taal gesteld. Onze nieuwere oudheidkundigen hebben alzoo gegronde redenen om te zeggen, dat men in België en aan de boorden van de Schelde de publieke stukken in het Fransch schreef, vijftig jaar vóór dat dit in Frankrijk en op de oevers van de Seine geschieddeGa naar voetnoot(*). Deze verzekering, die in het eerste oogenblik wat vermetel mag schijnen, is door de ernstigste en meest bevoegde geleerden gestaafd. Vredius in zijn Sigilla comitum Flandriae, Le Moisne in zijne Diplomatique pratique, Raepsaet in zijn Analyse des droits belges, zijn inderdaad allen overeenstemmend in de betuiging, dat men eerst omstreeks de helft van het tijdperk der regeering van den heiligen Lodewijk, dat wil zeggen ongeveer 1245, in Frankrijk de eerste in het Fransch geschreven oorkonden zag verschijnen. Vredius nu haalt een door Willem van Dampierre en Margaretha van Vlaanderen verleide akte aan die in het Fransch geschreven is en het jaartal 1225 draagt; de heer GachardGa naar voetnoot(†) maakt melding van een geschrift, den 12den April 1233 geteekend door Jacques II, bisschop van Luik en Gauthier II, Heer van Mechelen; Dr. Le GlayGa naar voetnoot(§) eindelijk, brengt een in het Fransch geschreven, eigenhandig stuk van Mehau de Tenremonde aan het licht, dat van den jare 1221 dagteekent. Het gebruik van de Fransche taal beperkte zich overigens niet tot enkel officieele stukken. In den aanvang vindt men haar gebezigd tot alle op den adel betrekking hebbende geschriften, werd zij aangewend voor de letterkunde der kasteelen en zelfs voor de volksgedichten. Boudewijn van Constantinopel versmaadde steeds het Vlaamsch, en de oudste liederen van het land, die, met welke de groote verzameling van WillemsGa naar voetnoot(**) aanvangt, de liederen van hertog Hendrik III, zijn in het Fransch of, om meer wetenschappelijk te spreken, in de Romaansche taal geschreven. Onder de regeering der Bourgondische vorsten kon die verfranschende richting niet anders dan toenemen. Van toen af was het Fransch niet meer bij uitsluiting de taal der hoogere klassen, bleef het niet beperkt tot de verheven sferen der maatschappij. Deze taal ging nu ook over | |
[pagina 134]
| |
in de dagelijksche letterkunde; onder den vorm van zware Gallicismen verwierf zij zich eene plaats in de dichtkunde, drong zij door tot de rederijkkamers en verzwakte en vervormde door hare aanraking de oorspronkelijke taal van het land. Het leerdicht, dat gedurende de geheele 14de eeuw met een Jacob van Maerlant, een Jan Boendale, een Jan de Weert en zoovele anderen, zulk een schitterend licht verspreid had, die zoo echt nationale, opvoedende volksletterkunde, nam onder de regeering van het huis van Bourgondië inderdaad sterk in glans af en verdween langzamerhand geheel. In de volgende eeuw leverde de Vlaamsche taal, door de mode verworpen en kwijnende door eene verlammende inmenging, om zoo te zeggen geene waarlijk krachtige letterkundige werken meer op. Met uitzondering van enkele leerredenen, die den stempel van zeer verheven gevoelens dragen en uitgesproken werden door Hollandsche predikers, de opvolgers van Gerard de Groot of van den moedigen hervormer Brugman, - met uitzondering van enkele kronieken, zooals die van Jan en Olivier van Dixmuiden, ontmoet men in het Vlaamsche proza van dien tijd niets groots of belangrijks. En wat de dichtkunst betreft, haar bestaan is inderdaad niet veel gelukkiger geweest en zoomin de vrome rijmen van Jan van Hulst als De minneloep van den ridder Dirck Potter vermochten haar een grooten luister bij te zettenGa naar voetnoot(*). Deze ontaarding verklaart zich overigens volkomen. De arme verwaarloosde had eene sterke partij tegen zich. De Souvereine vorsten en hunne omgeving maakten haar verdacht en ofschoon zij haar volkomen kenden, wachtten zij zich wel om haar te gebruiken, tenzij zij er door de omstandigheden toe gedrongen werden. Op dit punt bieden de betrekkingen van deze vorsten met de gemeenteraden eene zeer eigenaardige bijzonderheid aan, die wel verdient dat men er zich een oogenblik bij ophoude. Zoodra zij zich als de meesters doen gelden, spreken zij Fransch en eischen verstaan te worden. Hebben zij daarentegen geldgebrek, roepen zij hulp of bijstand in, dan uiten zij zich zeer duidelijk in het Vlaamsch. Toen Filips de Goede den Gentenaren de zoutpacht wilde doen aannemen, schreef hij hun eene in hunne moedertaal gestelde memorie, bracht hun welwillend in herinnering, dat hij zijne jeugd in hun midden had gesleten en noemde hen vriendelijk ‘Mijn goede lieden ende ghetrauwe vrienden’Ga naar voetnoot(†). In de vergadering te Dendermonde (1452), tijdens welke hij hen tracht op te ruien tegen hunne vroegere schepenen, die hem hebben weerstaan, houdt hij hun eene soortgelijke redevoering in het Vlaamsch; maar toen hij, in datzelfde jaar, erin slaagt hun verzet te bedwingen, eischt hij dat twee duizend burgers hem, in de Fransche | |
[pagina 135]
| |
taal genade zullen komen smeken’Ga naar voetnoot(*). Reeds veertien jaar vroeger had hij op gelijke wijze gehandeld met de in oproer gekomen, maar overwonnen bewoners van Brugge. Het vonnis, dat in 1438 te Arras den afgevaardigden der stad, die zich voor den vorst verootmoedigden, werd voorgelezen, was in de Fransche taal opgemaakt. Dat Karel de Stoute op gelijke wijze handelde met zijne Vlaamsche onderdanen, daarover behoeft men zich niet te verbazen. Zelf een Bourgondisch vorst, zette hij de Bourgondische overleveringen slechts voort. Maar dat Maximiliaan, een loot uit het Oostenrijksche vorstenhuis, die in voortdurenden oorlog leefde met Lodewijk XI en waarlijk geene reden had om Frankrijk zeer toegenegen te zijn, geheel hetzelfde deed, dat mag met alle recht verwondering baren. Als hij evenwel een beroep doet op de edelmoedigheid van een of ander gemeentebestuur, is het altijd aan ‘onse lieve ende besondere voocht, scepenen ende raedt’, dat hij zich wendt, maar als hij een bevel uitvaardigt, schrijft hij daarentegen ‘à nos chiers et bien amez les échevins et conseil’ (aan onze waarde en welbeminde schepenen en raad), alzoo in het Fransch, en hij laat zulk eene missive dan steeds vooraf gaan door de sacramenteele woorden: ‘van wegens den altijd doorluchtigen Roomsch koning’. Deze geringschatting, of beter gezegd deze verachting van de landstaal, was sedert dien tijd zoozeer tot eene ingewortelde gewoonte geworden, dat Karel de Vijfde, die te Gent geboren, en bijgevolg in merg en been een Vlaming was, er zelfs niet over dacht om haar de eer te geven die haar toekwam. En Margaretha, zijne bastaarddochter, door zijnen wil Landvoogdesse over de Nederlanden, gedroeg zich zoo geheel naar deze aangenomen beginselen, dat men van haar, die toch te Oudenaarde geboren was, geheel tevergeefs een in het Vlaamsch geschreven brief zou zoeken. Onder het beheer van den Hertog van Alva ging het nog geheel anders toe. Men hield het toen voor zeer voornaam om Spaansch te spreken. De Graaf van Egmont onderhield zich gaarne in deze taal met de onder zijne orders staande officieren en toen men hem gevangen nam, verklaarde hij zich in de Spaansche taal tegen den maatregel die hem van zijne vrijheid beroofdeGa naar voetnoot(†). Deze smaak was echter niet van langen duur. Onder de regeering van Albert en Isabella kwam men weder op het Fransch terug en dat met te meer ijver, omdat, ten gevolge van de algeheele en volstrekte afscheiding der Noordelijke provinciën, het vraagstuk van de taal zich van toen af met een godsdienstig vraagstuk verwikkelde. Men kon het inderdaad niet vergeten, dat de Nederlandsche taal de taal der Geuzen was geweest. Men zeide onderling, dat de beoefening van eene wel is waar nationale taal, die echter de officieele taal van een kettersch en oproerig volk was geworden, het land bedreigde met de verspreiding van liberale en beginsel-verwoestende denkbeelden. | |
[pagina 136]
| |
Van dien tijd af werd er met bijzondere zorg gewaakt tegen elke geestelijke betrekking, die er tusschen Vlaanderen en Holland zou kunnen worden aangeknoopt, terwijl een overdreven vrees voor opstand en geloofsscheuring het hare ertoe bijdroeg om de letterkunde op 't sterkst te onderdrukken. Er werd eene buitengemeen strenge boekbeoordeeling verordend. De Antwerpsche kanunnik Maximiliaan van Lynatten, schrijver van een boek over duivelbezweringGa naar voetnoot(*) (wat een juist denkbeeld geeft van de weinige verlichting van zijn geest), werd belast met het zuiveren van de oude volksboeken en hij kweet zich zoo uitmuntend van deze treurige opdracht, dat genoemde boeken door hunne verminking onkenbaar werden. Een Vlaamsch schrijver, wiens getuigenis in deze van groot gezag isGa naar voetnoot(†), zegt ons buitendien dat het meerendeel der Belgische schrijvers van de tweede helft der 17de en van de 18de eeuw geestelijken waren, en dat dezen zich alleen ten doel stelden de lagere volksklassen geestelijk te onderrichten, terwijl zij zich willens en wetens ervan onthielden, om hun geest tot de hooge sferen der dichtkunst en der welsprekendheid te verheffen.... De taal werd dan ook geminacht, evenals de lagere volksklasse die zich van haar bediende. Gedurende de geheele 17de eeuw werd er geen enkele Vlaamsche spraakkunst op de Belgische persen gedrukt. Dit laatstgenoemde feit is op zichzelf reeds voldoende om aan te toonen, tot welk een treurigen toestand de beoefening der nationale taal vervallen was. Onder de regeering van Maria Theresia scheen men eene poging te willen doen om uit dien staat van allerdiepste onwetendheid te geraken. Aan het middelbaar en hooger onderwijs werd een weinig meer uitbreiding gegeven. Men stichtte te Brussel eene Academie van wetenschappen en geschiedenis. Maar de meeningen, die van de leden dier nieuwe stichting uitgingen, bleven altijd doormengd met diezelfde verdachtmaking van de Hollandsche begrippen. Zij beijverden zich om een scheidsmuur tusschen de beide landen op te werpen en met dat doel zag men een hunner, Desroches, met opzet eene van de gewone regels afwijkende spraakleer en spelwijze in gebruik brengen, ten einde te doen gelooven, dat de Hollanders en Vlamingen twee verschillende talen spraken. Zijne list slaagde volkomen. Geheel de lagere volksklasse was weldra doordrongen van deze overtuiging. Zij werd voor haar bijna een geloofsartikel, want de geestelijken mengden nu ook den godsdienst in het geschil. Zij schroomden niet om te betuigen, dat ‘het Hollandsch en Vlaamsch oorspronkelijk wel een en dezelfde taal was, maar dat deze eenheid sedert drie eeuwen werd verbroken’. Buitendien beweerden zij, dat de taal der Noordelijke provinciën ‘vooral door | |
[pagina 137]
| |
godsdienstige denkbeelden en gevoelens gevormd was’Ga naar voetnoot(*). Het verschilde weinig of de spelling was een geloofsleerstuk geworden, want de clericale bladen aarzelden niet om in de dubbele a de Dordsche Synode met al hare formulieren te herkennenGa naar voetnoot(†). Gedurende het geheele tijdvak der Fransche overheersching was deze groote twist sluimerende gebleven, maar in 1817, na de vereeniging der beide koninkrijken, toen de Protestantsche richting van Koning Willem I den argwaan der Katholieke geestelijken had doen ontwaken, barstte de storm met alle kracht los. Het was tevergeefs dat Willems in 1824, bij gelegenheid van een wedstrijd, uitgeschreven door de Concordia van Brussel, in eene redevoering vol wetenschap en humor, trachtte aantetoonen, dat er voor de beide landen slechts eene letterkundige taal moest bestaan. Niet een enkelen zijner tegenstanders mocht hij door zijne krachtige woorden overtuigen. Het eenige gevolg dat deze hadden was, dat hij zich de hevigste aanvallen van pater Buelens uit Mechelen en pater Thijs uit Wijneghem op den hals haalde, terwijl men de Brabantsche en Vlaamsche bevolking in 1829 als een lichaam een verzoekschrift zag indienen tegen de Nederlandsche taal. Zelfs thans is, na al wat vooraf ging, dat verschil van meeningen nog niet ten einde gekomen. Zestien jaar na de redevoering van Willems, bijgevolg tien jaar na de scheiding tusschen België en Holland, en drie jaar na de verschijning van dat gewichtige werk van Conscience ‘Het Wonderjaer’, dat der Vlaamsche taal hare toekomstige schrijfwijze scheen aantebrengen, was eene door den heer Bormans aangevraagde en door het gouvernement toegestane wijziging van spelling voldoende, om den strijd weder aan te wakkeren. Zoodra die wijziging was aangenomen, openbaarde zich in West-Vlaanderen eene uitgestrekte beweging ertegen. De Katholieken kwamen op tegen de ‘kettersche liverei van de gereformeerde predikanten’ die men aan hunne rechtzinnige taal wilde opdringen. De abt De Foere, lid van de kamer van volksvertegenwoordigers, bracht dat geschil op het spreekgestoelte en de heer De Decker zag zich genoodzaakt in de volle vergadering ten gunste van de nieuwe spelling te pleiten en aan te toonen, dat zij zoomin op staatkundig als op godsdienstig gebied schadelijk kon zijn. Hoewel overwonnen in dit vreemdsoortig tournooi ('t geen trouwens te verwachten viel), was de abt De Foere daarom toch niet overtuigd. Hij ging in zijn verzet voort; er schaarde zich een kleine groep bondgenooten om hem heen en de geest van afscheiding vindt nog tot in onze dagen zijne warme aanhangers. Zelfs in den laatsten tijd heeft men zeer heldere geesten die zonderlinge stelling zien staande houden. Zeer verdienstelijke schrijvers, gelijk de abten Gezelle, De Bo en Duclos | |
[pagina 138]
| |
hebben zich laten vinden om met wezenlijk talent de eenheid der Nederlandsche taal te bestrijden, welke zij beschouwen als inbreuk makend op hunnen godsdienst en op hunne nationaliteit. Onwillekeurig geraakt men in verzoeking om die woordenstrijden ernstig te veroordeelen, om ze als kleingeestig en dwaas te beschouwen en erover te lachen. Toch zou men zich dan geheel vergissen, want uit dezen veldtocht zijn beduidende staatkundige verwikkelingen ontstaan. De Vlaamsche geestelijkheid werd overigens te slim bestuurd en met te veel kennis van zaken afgericht, dan dat zij zonder een van tevoren goed beraamd en wel overwogen plan een dergelijk waagstuk zou ondernemen. Zij heeft de zaken dan ook hoogst oordeelkundig geleid. Om zich in Vlaanderen de alleenheerschappij te verzekeren, moest zij het land buiten gemeenschap met andere landen houden, een zedelijken slagboom rondom zijne inwoners oprichten, hen waarschuwen tegen de wijsgeerige bespiegelingen, die uit het westen en de kettersche voorschriften die uit het noorden komen, en hen de hervormingsleer en de revolutie verdacht maken. Die volledige, algeheele afzondering nu, is voor een groot deel verwezenlijkt geworden door het instellen van eene, naar men beweerde, op zich zelve staande taal en die taal heeft dan ook in alle werkelijkheid er veel toe bijgedragen, om het oppergezag der geestelijkheid in het land van Vlaanderen te vestigen. Maar het geldt hier een te belangrijk onderwerp en een te gewichtig keerpunt in het bestaan der Vlaamsche natie, dan dat wij niet eens grondig zouden nagaan op welke wijze dat alles is verwezenlijkt geworden. Wij zullen met onze beschouwingen dan nog weder een weinig verder teruggaan om daardoor de beweging beter in haar geheel te kunnen overzien. Ondanks dat Maria Theresia der Vlaamsche letteren eene zekere bescherming had toegezegd, konden deze zich toch maar niet uit hare verdrukking opheffen. De getuigenissen, of liever de klachten der tijdgenooten, laten ons op dit punt geen twijfel over. De Fransche taal bleef ‘de taal van het hof, van het gouvernement, van de openbare raden en bij gevolg ook van den adel, en van allen die beweerden eene bediening in den Staat te vervullen’Ga naar voetnoot(*). Van de Vlaamsche taal bediende het Staatsbestuur zich zeer weinig terwijl ‘de Leuvensche universiteit en de Academie van Brussel, haar slechts even gedoogden’. Bij den eersten oogopslag komt deze onverschilligheid, deze veronachtzaming voor als eene afwijking van de erkende en vastgestelde regelen. Doch die afwijking is meer schijnbaar dan wezenlijk en verklaart zich gemakkelijk. Men begrijpt dat Nederland, 't welk meerdere gewesten omvatte, die verschillende talen spraken, niet zoovele officieele taalstammen kon bezitten als het provinciën telde. Het moest daarom eene keus doen uit de verschillende talen en het kan niet anders dan | |
[pagina 139]
| |
zeer verschoonbaar voorkomen, dat de keus viel op die taal welke toen voor de duidelijkste, de nauwkeurigste en sierlijkste gehouden werd, de taal die men in geheel Europa, zoowel in de staatkundige als in de letterkundige wereld sprak, de taal der diplomaten, der geleerden en der filosofen, de taal die men te St Petersburg, te Weenen en te Berlijn, zoowel aan het hof van Frederik II, als aan dat der keizerin had aangenomen. Maar indien deze verontschuldiging ook al niet had bestaan, dan zoude het binnenlandsch bestuur in dit opzicht eene, op zijn minst even wettige aanleiding gehad hebben in het feit, dat de helft der aan zijn gezag onderworpene bevolking Fransch sprak. De Waalsche provinciën toch vormen een in het Fransche grondgebied ingesloten geheel, dat zich aan de andere zijde tot in het Germaansche land uitstrekt en waarvan de bewoners zóó onwrikbaar getrouw zijn gebleven aan de overleveringen van hunnen oorsprong en zóó vijandig jegens elken invloed van de omliggende gewesten, dat men zich menigmaal heeft afgevraagd, hoe zij aan een zoo flink karakter mochten komenGa naar voetnoot(*). Zelfs tegenwoordig, na tien eeuwen van voortdurende aanraking en onophoudelijke gemeenschap, is de grenslijn nog even scherp getrokken als op den eersten dag. En, sterker nog, het schijnt wel of het dien afstammelingen der oude Galliërs van nature onmogelijk is om de Vlaamsche taal te leeren. Een Waal, die vlug Vlaamsch spreekt, behoort tot de groote uitzonderingen en wat de Franschen betreft, wanneer een Franschman enkele woorden in die taal weet te zeggen, gaat hij in de oogen van den minderen man voor een bewonderenswaardig verschijnsel door. Om van mij zelf te spreken, ofschoon ik die arme Vlaamsche taal op onmeedoogende wijze radbraak, is het mij op mijn tocht door het land herhaalde malen overkomen, dat ik eene herbergierster of eene pachteres haren dochters hoorde toeroepen: - ‘Mientje, Lotje of Petronella, kijk eens, daar is een Fransche mijnheer, die Vlaamsch wil spreken’. Voor de Vlamingen bestaat integendeel deze moeilijkheid niet, of ten minste niet in zoo groote mate. Van de vroegste tijden af hebben deze zich veel minder verzet tegen het aanleeren van vreemde talen. In de hoogere kringen werd, gelijk wij reeds zeiden, het Fransch van den aanvang af zelfs bij voorkeur gebezigd. Buitendien werd het door de zeevarendenGa naar voetnoot(†) gesproken, en onder de burgerij der steden | |
[pagina 140]
| |
met een opmerkelijken ijver aangekweekt. ‘Zij leeren zoo vlijtig Fransch spreken,’ schrijft Guicciardini, ‘dat deze taal aan bijna iedereen bekend is; zij is hun om zoo te zeggen van nature ingeschapen en van daar dat ze haar zoo gemakkelijk leeren’. Men ziet, er waren redenen te over om de Fransche taal in den staat van officieele landstaal te behouden. Toen de omwenteling ook in België doordrong en later, gedurende al den tijd dat dit land met Frankrijk verbonden was, ging het nog geheel anders toe; men had toen inderdaad kunnen denken, dat voor de Vlaamsche taal het laatste uur geslagen was. De gemeentebesturen, welke tot dien tijd de nationale taal hadden gebezigd, begonnen nu gebruik van het Fransch te maken. Deze taal werd nu ook voorgeschreven voor de notarieele stukken, aangenomen voor de gerechtshoven; zij werd voor de schouwburgen, de nieuwsbladen en zelfs voor de uithangbordenGa naar voetnoot(*) verplichtend gemaakt. De bestaande scholen werden vervangen door lyceums waarin de nationale taal meer dan veronachtzaamd werd en de ‘lieden uit de hoogere en uit de middelklassen beijverden zich, de een al meer dan de ander, om alles te vergeten wat zij nog van hunne moedertaal onthouden hadden, en om zoowel zich zelf als hunne kinderen tot Fransche burgers om te scheppen’Ga naar voetnoot(†). De val van het keizerrijk maakte echter aan dien staat van zaken een einde. Wij hebben gezien welk eene terugwerkende beweging zich toen voordeed; en deze beweging, waarvan Willems een der hoofdleiders was, had geene andere strekking dan om, door het doen ineen smelten van de Vlaamsche en de Hollandsche talen, aan de eerste de betrekkelijke zuiverheid te hergeven, die door de tweede behouden was. Maar de Katholieke geestelijkheid had er voor zich geen belang bij dat die ineensmelting plaats vond. Het was haar tamelijk onverschillig of de Vlaamsche taal zuiver en sierlijk gesproken werd; veelmeer wenschte zij integendeel het behoud van de om hare kudde opgeworpen verschansing, welke deze tegen alle invloeden van buiten af beveiligde, het voortdurend bestaan van dien muur, die hare schapen tegen alle vreemde inmenging beschutte en welke nu door de hervormingen van Willems met instorten bedreigd werd. Zij verhief zich dan ook allerwege tegen dat letterkundig streven, hetwelk zij met den naam van dwaalleer bestempelde, en toen zich in 1830 de groote woelingen begonnen te vertoonen, bood zij geheel hare hulp aan den opstand, die de Vlaamsche taal weder tot den tweeden rang zou verwijzen. Het zoude kleingeestig zijn om te willen onkennen, dat het groote oproer 't welk tijdens de verbinding der beide koninkrijken in Vlaanderen uitbrak niet in de eerste plaats en boven alles eene anti-Fransche beweging was. Frankrijk had aan Vlaanderen eene andere taal en andere zeden willen opdringen en dit lokte een krachtigen tegen- | |
[pagina 141]
| |
stand uit. Van hunne zijde meenden de Vlamingen nu in de Germanen broeders, kinderen van gelijk ras als het hunne terug te vinden; men droomde van een geestelijk verband tusschen die verstrooide deelen van een groot volk, dat nu in eene menigte kleine staten was verbrokkeld. Van toen af sprak men van die ‘groote Dietsche taal’, die alle oorspronkelijke Duitsche taalstammen in zich vereenigde. Dat waren derhalve reeds de eerste teekenen van het streven, om alle volken van Duitschen oorsprong onder ééne heerschappij te vereenigen, een streven waarvoor men tegenwoordig beeft. Ongelukkig, of (al naar men het wil beschouwen) misschien gelukkig, wist men de maat niet te houden. Koning Willem beging dezelfde fout, die Frankrijk had bedreven. Hij wilde den Walen de Vlaamsche taal opdringen en het Protestantendom in Vlaanderen begunstigen. Het valt dus niet te verwonderen, dat de revolutie van 1830 bovenal eene anti-Nederlandsche en anti-Protestantsche beweging was. Zeer natuurlijk werd toen de Fransche taal weder de officieele taal der Belgische provinciën. Dit kon niet wel anders. De liberale partij, welke het oppergezag voerde, had hare blikken uitsluitend op Frankrijk gericht. Zij had de hulp van dat land ingeroepen en was er voor een deel hare onafhankelijkheid aan verschuldigd. Buitendien had zij nog niet den tijd gehad om te kunnen vergeten, dat Frankrijk het vaderland was van Voltaire, het land der omwenteling, de vruchtbare bodem, vanwaar het moderne recht zich over het geheele westelijk deel van Europa verbreid had. Voeg hierbij, dat deze burgerlijke en twijfelzuchtige natie, waarvan Koning Louis Philippe, de zoon van Philippe Egalité, de levendige afspiegeling was, haar als een model voorkwam dat waardig was om nagevolgd te worden. Genoemde partij had er buitendien hare hoop op gevestigd, dat door het algemeen aannemen der Fransche taal de liberale en verdraagzame denkbeelden meer doordringen, en de invloed der geestelijkheid daardoor langzamerhand verminderen zouden. Want, zoo zij deze ook al tot haren bondgenoot had gemaakt tegen den algemeenen vijand, het lag toch volstrekt niet in hare bedoeling om, ondanks alle bewezen diensten, zich door het kerkgezag te laten overheerschen of zich daarvan afhankelijk te stellen. Eindelijk, daar, gelijk de Duitscher Ritter, de geleerde geschiedschrijver der wijsbegeerte, zoo terecht heeft uitgemaakt, de taal niets anders is dan eene verstandelijke munt waarmede men van gedachten wisselt, was het dan niet beter om in de handen van een klein volk eene munt te stellen, die hare waarde over eene aanzienlijke uitgestrektheid van grondgebied behoudt, dan eene munt, welker gangbaarheid slechts zeer beperkt is? ‘Van een uitgestrekt rijk, bevolkt met honderden millioenen inwoners, levende en zich ontwikkelende buiten alle aanraking met het overige deel der wereld, kan men zich desnoods een juist denkbeeld vormen. Doch van een klein volk dat zich afzondert en zich in de | |
[pagina 142]
| |
nauwe grenzen van zijn stoffelijk bestaan opsluit, kan men zich geen begrip maken.’ Deze woorden, welke veertig jaar later van het Belgische spreekgestoelteGa naar voetnoot(*) zouden weerklinken, speelden toen reeds op de lippen van alle verlichte lieden. De bedoelingen van de liberale partij waren alzoo voortreffelijk; ze waren buitendien volkomen doordacht en werden geleid door eene oprechte, zeer oordeelkundige vaderlandsliefde, zij faalden slechts op één punt, namelijk zij waren veel te eenvoudig. ‘De onbeschaafde lieden’, heeft Turgot gezegd, ‘doen niets eenvoudigs, eenvoud kan men slechts van zeer beschaafde menschen verwachten.’. Dit woord van den beroemden staatsman zoude nogmaals bewaarheid worden. De beschaafde Vlamingen, dat wil zeggen de rijke, wel onderwezen, geachte bewoners van het land, werden voor de eenheid der taal en door deze ook voor de nieuwe denkbeelden gewonnen. In de steden vormden dezen eene ontwikkelde, verdraagzame, vrijzinnige kern, doch op het platte land was het geheel anders gesteld. Waarlijk, ik zoude niet willen zeggen, dat de boeren in het land van Vlaanderen minder beschaafd zijn dan ergens elders; dit zoude eene onverdiende beleediging wezen. Forster, een Duitsch reiziger, beweert bevonden te hebben, dat bij hen de hersenpan dikker is dan bij de landlieden van Fransch-Vlaanderen, doch dat is maar beuzelpraat. De plattelandsbewoners van Vlaamsch-Vlaanderen zijn niets meer doch ook niets minder waard dan die van andere landen, maar zij zijn niet ontwikkeld, niet verstandig genoeg, gelijk Turgot zeide, om zich te schikken in eene dergelijke vereenvoudiging en om die eenheid van taal aan te nemen welke de Heer Renan ons aanwijstGa naar voetnoot(†) als ‘de trage, laat rijpe vrucht van eene vroeg ontwikkelde beschaving’. Zij bleven alzoo aan de plaatselijke overleveringen vasthouden, en sloten hardnekkig de ooren voor die nieuwe taal die hun van buitenaf toekwam; zij staken er zelfs den gek mede, maakten er spotliederen op, scholden hen die zich deze taal hadden eigen gemaakt voor ‘fransquillons’ en beantwoordden de wijze vermaningen, die men hun deed, met de eerste regels van het gedicht op de meisjes van Duinkerken: Te Duynkerk' gaet het al verkeerd,
De meysjes zijn in 't Fransch geleerd.
De gevolgen van dit zoo tegenstrijdige gedrag begonnen zich weldra te openbaren. Er vormde zich eene soort van scheidsmuur tusschen de hoogere klassen, die zich verschansten achter hare deftige taal, die met elken dag haren nationalen tongval meer verleerden en allen onmiddellijken invloed verloren, terzelfder tijd dat zij het middel verwierpen om zich te doen verstaan, en den boerenstand, door zijne overleveringen gehecht, vastgeklonken, om zoo te zeggen door eene | |
[pagina 143]
| |
staatsburgerlijke, zeer begrijpelijke en verschoonbare, ja zelfs geheel natuurlijke vereering, aan 'tgeen hij beschouwde als een overblijfsel van zijn vaderlijk erfdeel. Deze scheuring, die door de burgerij niet voorzien was, strookte geheel met de verwachtingen van de geestelijkheid die, beter ingelicht, meer op de hoogte van den geest der landbewoners en vooral meer ervaren zijnde, reeds van den eersten dag af de gevolgen ervan berekend had. Met eene verbazende behendigheid en eene bewonderenswaardige vaardigheid trad zij nu tusschenbeide op het platte land. Aan haar scherp doorzicht en aan hare eenparigheid van handelen was het te danken, dat de scheiding tusschen de beide klassen der maatschappij met elken dag sterker werd. Deze ontaardde weldra in vijandschap en het clericalisme maakte daarvan gebruik, om op onwrikbare wijze zijn gezag te vestigen en zijne overheersching te doen gelden. Langen tijd bleef deze daad van de geestelijkheid onopgemerkt. De doctrinaire partij, hoogst voldaan, dat zij het gezag in handen had, en meenende, dat alles goed ging in het allerbeste constitutioneele koninkrijk, indien zij slechts over de portefeuilles beschikken kon, sloot zachtkens oogen en ooren, zag niets en hoorde niets, ja (gelijk enkele ontevredenen zeggen), wilde zelfs niets hooren of zien. Reeds geruimen tijd sluimerde zij in die kalme gemoedsrust voort, toen zij door een donderslag, of veeleer door een bezemslag, werd gewekt. De mijn was gesprongen, de vijand, van het hoofd tot de voeten gewapend, stond voor haar; hij was reeds meester van het terrein en op een toon, die geene tegenspraak gedoogde, riep hij haar toe: ‘het huis is mij...’ Men schreeuwde verraad, doch het ware beter geweest zichzelf van onbedachtzaamheid te beschuldigen. Bij nadere beschouwing was het gebouw van den staat echter niet bedreigd, waren de grondwettige instellingen niet in gevaar; het ongeluk had dus geene zeer groote beteekenis. Liberale ministers waren vervangen door behoudsmannen, dat was alles. Tegelijkertijd echter dat men tot deze overtuiging geraakte, werd men ook, wat wel zeer veel ernstiger was, den treurigen toestand gewaar, waarin zich de Vlaamsche provinciën bevonden, en zag men, hoe deze in hare ontwikkeling waren blijven stilstaan terwijl juist de Waalsche provinciën een buitengewonen voorspoed hadden genoten. Het werd gestaafd, dat de toeneming der bevolking, welke in deze laatste provinciën sedert 1830 drieënveertig op de honderd had bedragen, in de Vlaamsche landstreek niet boven vijftien op de honderd geklommen wasGa naar voetnoot(*); dat de sterftelijsten, die in de provincie Namen slechts éen doode op de zesenvijftig inwoners aanwezen, in West-Vlaanderen van één | |
[pagina 144]
| |
sterfgeval op de negenendertig gewag maakten. Het aantal kiesgerechtigden, dat in de Waalsche provinciën tot veertig op de honderd was toegenomen, bedroeg in de Vlaamsche provinciën niet meer dan vijfentwintig op de honderd. Eindelijk werd nog bevonden dat het getal ingelijfde lotelingen, welke de verklaring, dat zij de krijgswet hadden hooren lezen, konden onderteekenen, zich in West-Vlaanderen niet hooger dan tot zeventien ten honderd verhief, terwijl de Waalsche provinciën er zeventig op de honderd konden aanwijzen. Met betrekking tot de strafzaken deden zich dezelfde verschijnselen voor. Aan de eene zijde eene aanmerkelijke toeneming van misdaden, aan de andere zijde eene zeer in 't oog vallende vermindering ervan. In 1812 telde men in West-Vlaanderen één van halsmisdaad beschuldigde op honderdzevenduizend inwoners, in 1860 was de verhouding één op de drieenzestigduizend. Van 1830 tot 1860 was het getal veroordeelden in de Vlaamsche provinciën drie maal sterker dan in de Waalsche, en gedurende het vijfjarige tijdperk - van 1856 tot 1860 - werd er in West-Vlaanderen één beschuldigde op vijftienduizend inwoners voor de rechtbank gedaagd, terwijl in de Waalsche provinciën de verhouding in deze slechts van één op tachtigduizend was. Al deze cijfers waren helaas de openbaringen van zoovele treurige feiten en spraken te sterk, dan dat de liberalen der hoogere klassen langer konden blijven voortdommelen in de zoete rust, waaraan ze zich tot dat tijdstip hadden overgegeven. Zij begrepen, helaas te laat, aan welke fout zij zich hadden schuldig gemaakt, door op te houden belang te stellen in den gang der geestelijke ontwikkeling. De cijfers van de strafzaken en die van het lager onderwijs waren te treffend, om er geene ernstige leering uit te trekken. Toen werd het besluit genomen om aan dien staat van geestelijke verwaarloozing en afzondering, waarin de Vlaamsche bevolking tot nu toe geleefd had, een einde te maken; ‘eene verwaarloozing en afzondering die dubbel noodlottig, dubbel verderfelijk was (gelijk de Heer De Maere zeer oordeelkundig deed opmerken), omdat deze zich zoowel tot de uiterlijke als tot de innerlijke belangen van die bevolking uitstrekten’. De letterkundige beweging, door Willems uitgelokt en door zijne vrienden voortgezet, doch sedert wel wat gestremd, werd met vernieuwden ijver hervat. Men nam zich voor, om de studie der nationale letterkunde in de hoogere klassen op nieuw in eere te brengen, en ook om den band, die weleer tusschen deze en de lagere klassen der maatschappij bestond, doch die geheel verbroken scheen, weder te herstellen. De tegenwoordig zeer merkbare herleving dier letterkunde mag dan ook zeker wel voor een groot deel aan deze uitmuntende gezindheid worden toegeschreven. Zeer in het oog vallende staatkundige gevolgen heeft die herleving tot nu toe niet gehad, doch zij heeft bij eene menigte ontwikkelde lieden eene ware begeerte naar de beoefening der nationale letteren opgewekt. Aan haar hebben wij | |
[pagina 145]
| |
de vorming van een aantal geleerde en geachte schrijvers te danken, die zeer goed met groote Fransche schrijvers gelijk te stellen zouden zijn. Even als deze, elkaar aanmoedigende en opwekkende ter betrachting van het goede, helpen zij elkander voort door onderlinge loftuitingen en wederkeerige, recht broederlijke bewondering, zonder dat deze evenwel door het groote publiek bemerkt wordt, of de grenzen van het Vlaamsche land overschrijdt. Met uitzondering van een zeer klein aantal schrijvers, welker verdienste in geheel Europa gewaardeerd wordt, zijn de lettervruchten van het moderne Vlaanderen inderdaad niet verder bekend dan in het land, dat ze zag geboren worden. Om echter ook eenige uitbreiding buiten de grenzen van haren geboortegrond te mogen erlangen, zouden zij afstand moeten doen van hare hoofdkenteekenen, dat wil zeggen van de taal aan welke zij te gelijkertijd haar vorm en oorsprong ontleenden. En zal zij slagen, deze Vlaamsche beweging? Het is te wenschen, wegens de gelukkige gevolgen, die dat zou kunnen hebben in het land welks belangen er bij betrokken zijn; doch men moet zich niet ontveinzen, dat er belangrijke zwarigheden te overwinnen zijn, hinderpalen, te moeilijker en te gevaarlijker om uit den weg te ruimen, naarmate zij reeds van oude dagteekening zijn. Het is inderdaad niet eerst sedert vijftig jaar, dat men beweerde dat de Vlaamsche taal tot vernietiging gedoemd was. Reeds in de 15de eeuw was de Gentenaar Chastelain, ‘een man van groote kennis en een goed dichter’, zooals Guicciardini hem noemt, dermate van dat denkbeeld doordrongen, dat hij zich vroolijk maakte over de Friezen ‘die evenveel Fransch verstonden als de wilde dieren.’ Eene eeuw later beweerde een ander Vlaming, de schrijver van het Compendium chronicorum Flandrioe, dat het meerendeel zijner landgenooten hunne moedertaal veronachtzaamden, om zich aan de beoefening van het Fransch te wijden, ‘zoodat’ voegt hij er bij, ‘de Fransche taal bloeit en vooruitgaat in het land, terwijl de Germaansche dialecten zich naar den Rijn terugtrekken’Ga naar voetnoot(*). In de 17de eeuw drukt de geschiedschrijver Leclerc, in zijne voorrede van de Histoire des Provinces unies hetzelfde denkbeeld uit, namelijk dat de veronachtzaamde Nederlandsche taal gedoemd zou zijn om binnen een kort tijdsverloop te verdwijnen; en nu in onze dagen zagen wij den heer Groen van Prinsterer, hij, een Hollander, wiens overtuigingen en vaderlandsliefde door niemand in twijfel getrokken werden, zijne moedertaal met den naam van ‘barbaarsche taal’ bestempelen, terwijl hij aan deze uitdrukking die bijzondere beteekenis gaf, welke de Grieken er weleer aan verbonden. Bij de Vlamingen bestaat niets van dat alles. Niet alleen de wetgevende kamers, maar ook de provinciale vergaderingen beraadslagen in de Fransche taal en in de groote steden is het met de gemeente- | |
[pagina 146]
| |
raden evenzoo gesteld. Hieruit vloeit voort, dat de Vlaamsche taal, al naar de verschillende landstreken waar zij gesproken wordt, zeer sterk verschilt. ‘Het is niet alleen elke provincie, die aan hare bijzondere uitspraak, samenstelling en woordvoeging der taal vasthoudt, maar elk persoon heeft zijn eigenaardige uitdrukkingen, die hij van zijne ouders, zijne voedster, zijnen meester overgenomen, of zelf verzonnen heeft.’ Deze woorden, welke een geleerd DuitscherGa naar voetnoot(*) onlangs in de Academie te Berlijn uitte en waarmede hij zijne landgenooten op het oog had, zouden op zijn minst met evenveel recht op de bewoners van Vlaamsch Vlaanderen kunnen worden toegepast. Van stad tot stad, ja dikwijls van dorp tot dorp, al naar de invloeden die er uitgeoefend worden, wijzigt zich in de eerste plaats de uitspraak en vervolgens de woordvoeging van de taal. Van de eene provincie tot de andere wordt men dikwijls niet meer verstaan en houdt men ook op de anderen te verstaan, al zou men ook zelve uit Vlaamsch Vlaanderen geboortig zijn. ‘In den eersten tijd van mijn verblijf in deze streek’ zeide mij de dochter van den voornaamsten romanschrijver, die Vlaanderen heeft voortgebracht, ‘verstond ik niets van 't geen men mij zeide.’ Zij bevond zich toen in den omtrek van Brugge, op vijfentwintig mijlen afstand van de plaats waar zij was opgevoed. Om een weinig regelmaat in deze wanorde te brengen, zoude men voor de Vlaamsche provinciën moeten zien te verkrijgen wat ook de heer Dubois-Reymond voor Duitschland vroeg, de stichting namelijk van eene academie, die op de leest der Académie Française zou zijn geschoeid. Daarbij zou men dan echter de Vlaamsche taal ook verplichtend moeten maken voor de beraadslagingen in de wetgevende kamers en voor den krijgsdienst, doch dat zoude een vergrijp zijn tegen de eenheid der natie, dat wil zeggen, zich blootstellen om in tweespalt te zijn tegenover een gemeenschappelijken vijand, ongewapend tegenover eenig gevaar; in één woord, men zou de fout hernieuwen, die zoo dikwerf door de oude steden begaan is. En nog, zou men slagen? Het is er ver van af dat dit vraagstuk opgelost is. ‘De meest in het oog vallende van alle door de Vlaamsche beweging verkregene uitkomsten’ zeide een der hooge beambten van de Belgische regeering tot mij, die in de omstreken van Turnhout geboren was, en bijgevolg niet te zeer van partijdigheid verdacht kon worden, ‘het meest in het oog vallende gevolg is geweest, dat de kennis der Fransche taal op het platteland algemeen is geworden’. En dit laat zich begrijpen. Zoodra de opvoeding zich uitbreidt, zoodra het onderwijs de beginselen van het lezen en schrijven overschrijdt, komt het Fransch als eene noodzakelijkheid voor. En als eene versterking van die ver- | |
[pagina 147]
| |
standelijke richting, betoont de geest der jeugdige Vlamingen zich dikwijls onwillig voor de wetenschappelijke beoefening hunner moedertaal, terwijl hij toch het bewijs levert van een grooten aanleg tot het leeren van vreemde talen. De moeilijkheid, die het onderwijs van de Vlaamsche taal oplevert, is wel voor een deel de aanleiding tot deze voorliefde, maar de hoofdoorzaak van het feit ligt hierin, dat de kinderen geen behoefte gevoelen om de kennis van de Vlaamsche taal verder voort te zetten dan voor het dagelijksch verkeer noodig is. De letterkundige zijde van die taal is hun volkomen onverschillig. Onder het volk zijn de richtingen geheel dezelfde. ‘Wat mij ontzaglijk leed doet’ zeide een jeugdig Vlaamsch magistraat tot mij, een verdienstelijk dichter en een Vlaming met hart en ziel, ‘is, dat onze volksliederen, die zoo schoon en zoo bevallig zijn, onze lagere volksklasse geheel onverschillig laten. Wij bezitten de belangrijkste en meest uitgebreide verzameling van volksliederen, die zich wellicht in geheel Europa bevindt, elken dag voegen onze dichters er nog nieuwe vruchten hunner muze aan toe en onder het aantal bevinden zich inderdaad juweeltjes. Welnu, ze worden door het volk geminacht, het kent ze niet. Het helpt wat of men in de scholen de kinderen die liederen leert, er buiten zingen zij ze nooit. De zangwijs uit eene of andere operette, waaraan men dwaze of ontuchtige woorden toegevoegd heeft, dat is het meest wat men in de straten hoort zingen. Ach! eene letterkunde is er wel ongelukkig aan toe, wanneer het volk geen belang stelt in 't geen zijn kracht en zijn roem zou kunnen uitmaken’. Men ziet het, zelfs onder de mannen die het ijverigst op de bres staan, bevindt zich een groot aantal, die weinig verwachting van de goede uitkomst koesteren. Wat zou men daaruit moeten besluiten? Dat de tegenwoordige herleving van de letterkunde niet dat goede gevolg zal hebben 't geen men er van verwacht? - het heeft er inderdaad allen schijn van. Maar om nu verder te gaan en het aanstaande verscheiden van de Vlaamsche taal reeds te voorspellen - dat zou toch zijn, de zaken te ver vooruit te loopen. Om kort te gaan, zij zou het lot kunnen deelachtig worden van de langue d'Oc, van de Provençaalsche of Bretonsche dialecten, eveneens schoone, welluidende, beeldrijke talen, die tegenwoordig eveneens tot den staat van plattelandstaal verlaagd zijn, en niemand zou het recht hebben er zich verbaasd over te betoonen. Dit moeten wij evenwel niet vergeten, dat dergelijke sombere voorspelling aangaande de Vlaamsche taal reeds voor drie eeuwen gedaan is en wij weten toch te goed dat zij, tot nu toe, gelukkig niet vervuld is geworden. |
|