De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
Eens dichters aanklacht.De zeven Doodzonden. Een gedicht van Robert Hamerling, metrisch overgezet door F.W.N. Hugenholtz. Amsterdam, J.C. Loman Jr., 1876.Machtig en groot is de invloed, dien het genie uitoefent op zijne tijdgenooten en 't verre nageslacht. Wat hij aanraakt, bezielt hij; en de levensmoed keert terug in 't rusteloos slingerend hart, dat door twijfel aangegrepen en verteerd werd. Richt hij den somberen blik op den mensch van minder maaksel, het is genoeg, dit ééne, om den kalmen broeder een schok door 't lichaam te doen varen, die zijn geestesoog benevelt. Deze macht heeft in de hoogste mate het genie, dat wij dichter begroeten! En Hamerling is een waarachtig dichter, een koning onder de koningen, die van alle tijden af en voor alle tijden den schepter dragen in 't Rijk, dat hunne verbeelding wrocht. Maar toch, deze koningen, zij mogen 't zijn bij de gratie Gods in de eerste plaats, zij werden 't niet zonder de gunst des volks tevens. Vanwaar hun genie? Vanwaar in hen de macht om te heerschen over stof en vorm, over 't werktuig, dat millioenen met hen bezigen slechts voor een maaksel van alledaagsch gesprek, maar hetwelk hun in de hand is gegeven om er een lichaam van te maken voor 't verhevenste, dat in eene menschenziel kan opkomen? Vanwaar de kracht des dichters, de scheppingskracht? Ik weet het niet; niemand weet het; daar zijn meer raadselen, waarvan reeds de ouden zeiden: ‘geboren en niet gemaakt!’ Maar de dichter wordt een knaap, een jongeling, een man! Hij is 't kind zijns tijds en aan dien invloed van den tijd kan hij zich niet ontworstelen. Zelfs Willem Bilderdijk zou ons tot voorbeeld kunnen zijn. Maar wat hebben we andere namen te noemen, als Robert Hamerling zijne aanklacht laat hooren? Stel u den dichter voor, toen hij een kleine knaap was, mede genoodzaakt als andere knapen van zijn leeftijd, gereed te zijn met zijne antwoorden, wanneer eerwaarde lippen de vragen lieten hooren, die in 't catechismusboekje boven de antwoorden staan aangegeven! Stel u den dichter voor, gereed om te antwoorden op de vraag des priesters in den tempel: Hoeveel hoofdzonden zijn er? En de geboren dichter zegt met gloeiende kaken, maar op gedempten toon, gelijk het een Christelijk discipel past uit de eeuw van Jozua Davidson: Er zijn zeven hoofdzonden: 1. hoovaardigheid, 2. onkuischheid, 3. gierigheid, 4. nijdigheid, 5. gulzigheid, 6. gramschap, 7. traagheidGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 125]
| |
Wat kan er omgegaan zijn in de ziel van den knaap, toen hij zijn antwoord opzeide? Ik weet het niet, maar 't zou kunnen wezen, dat er toen reeds iets gloeide in zijn hart en dat de gewone bedaardheid, waarmee wij in onze jeugd deze en diergelijke classificaties der menschelijke verkeerdheden ten gehoore brachten, verre van hem was. Zeker is het, dat reeds zeer vroeg dat pessimisme heerschappij voerde in zijne ziel, hetwelk in de Zeven Doodzonden rekenschap aflegt van zijne volkomen ontwikkeling. Niet tevergeefs wordt men geboren in een tijd van beroeringen, na een korten tijd van afmatting, die rust genoemd wordt. Daar is geen man geboren van Hamerling's genie, die, als hij 't Oostenrijk van dezen tijd zijn vaderland noemen moest, zich zou kunnen ontworstelen aan den pijnigenden indruk, door zichtbaar verval zijns lands gemaakt! 't Menschelijk hart is raadselachtig genoeg om van de poging af te zien, welke zou willen verklaren hoe 't geschieden kan, dat een Hamerling rust tracht te vinden in 't Boeddhistisch dogma van 't Alzijn, maar wij mogen toch gerust gelooven, dat de strijd zijns harten meer tot beslissing is gekomen door zijn weerzin tegen de ijdelheid van 's werelds roem en lust, dan door eene overtuiging, wier laatste en hechtste grond de wetenschap zijn zou. 't Gaat zoo met dichterzielen. Er zijn voorbeelden, dat zij, door hun gevoel geleid, troost zochten en vonden bij het altaar, dat zij verkwikking genoten voor de smarten, welke hunne ziel verscheurden, als de wierookwalmen den tempel vervulden; dat het bovennatuurlijkste, wat het Christendom vereert, hen overlommerde, en zij aan hun overstelpend gemoed in de volste klanken lucht gaven. Er zijn ook voorbeelden, dat de dichter zijn wellust vond in de volkomenste overgeving van zijn verstand en zijn wil... aan 't bijbelgeloof der rechtzinnigste Protestantsche Christenen. Heilig, Heilig, nog eens Heilig;
Driemaal Heilig, eer zij God;
Buiten God is 't nergens veilig,
Heilig is zijn hoog gebod....
zong Vondel. En Da Costa dichtte: Den lofzang, den God aller Heemlen ter eer;
En de hand van dien God had mijn zielsoog ontsloten,
Den Emmanuel eindlijk, mijn Heiland en Heer.
Ieder mensch is een bekeerling, een renegaat zelfs; de dichters zijn 't laatste meer nog dan 't eerste. Zij weten niet van geven en nemen. Is hun 't hart vervuld van liefde, stokt hun 't in de keel van haat, zij moeten 't uiten: de gloeiendste kleuren zijn voor hun schilderij nog te mat. | |
[pagina 126]
| |
Wij kennen ook eene andere uitkomst, waaraan 't dichterlijk gemoed zich heeft overgegeven, een anderen eindpaal van den strijdensweg. Die eindpaal is een handwijzer, waarop geschreven staat: 't leven is een maalstroom en daarin draaien we zoolang in 't rond tot we zinken, verzinken in 't niet, in 't Alzijn. Aan rust kan hij niet meer gelooven, die deze woorden tot dogma verklaart, voor gemoedsrust is er op deze wereld geen plaats. Dat hadden deze zoekenden eigenlijk ook altijd wel gedacht, gezegd zelfs: Nur mit ein bischen andern Worten. Zooveel blijkt alweer, de mensch moet een dogma hebben; en de waardeering in onze dagen van de Aziatische godsdiensten, de overschatting van 't goede in 't Boeddhisme, waaraan Duitsche volkenkundigen van naam zich voor een tiental jaren schuldig maakten, kon wel eens niet geheel vreemd zijn aan Hamerling's rustpunt ‘het Alzijn’. Vreemd blijft het echter, dat de geest, die geen vrede heeft met het dogma der onsterfelijkheid, die van een eeuwig voortbestaan niet weten wil, zich gevangen geeft aan een dogma, dat eene verandering leert van een tijdelijk zijn in een eeuwig niet zijn. Maar ach, wat waren we vóór dit tijdelijk zijn? Daar is geen priester, die Hem verklaart. Mag ik erbij voegen: Maar Hem zoekt niemand vergeefs op aard? Laat mij 't doen onder verwijzing naar Goethe, nog eenmaal: Erfüll' davon dein Herz, so grosz es ist,
Und wenn du ganz in dem Gefühle selig bist,
Nenn' es dann, wie du willst,
Nenn's Glück, Herz! Liebe! Gott!
Ich habe keinen Namen
Dafür! -
Hamerling verkondigt aan de hoorders, die geschokt zijn in hun geloof aan ‘redding voor deze zuchtende aard’ (Da Costa), geschokt door den tweeden zang van zijne Zeven Doodzonden, dat zij rust zullen vinden in 't ‘Alzijn’. Het zij zoo. Niet daarover willen we verder spreken. Slechts blijft ons over te zien dat en hoe dit dogma noodzakelijk leiden moet tot een pessimisme, als waarvan Hamerling's dichtstuk de welsprekendste aller tolken is. Is 't leven van den mensch, gelijk dat van 't dier, beperkt tot het heden, dan moet het toch zeker de verstandigste aller levensbeschouwingen zijn 't genot te verkiezen tot den hoogsten levenszegen; zelf-opoffering is dan dweperij. Dan hebben de demonen van toorn en gramschap, van gulzigheid en wellust, van nijd en hoovaardij en traagheid, aan de menschen 't ware evangelie verkondigd in hunne mensch-onteerende taal, het evangelie des genots! Boeddha zelf moet het ook begrepen hebben. Toen hij zijn godsdienst bracht aan 't volk, | |
[pagina 127]
| |
dat door de gedachte aan een eindeloozen voortduur des levens gefolterd werd, dat gepijnigd werd door de gedachte: ieder leven, nu in dezen dan in genen vorm des bestaans, is slechts om ons te dieper rampzalig te maken bij 't besef van de oneindigheid van 't zijn; toen Boeddha zijn Nirwana leeraarde om den mensch 't uitzicht op eene eindelijke rust te schenken, predikte hij ook terstond zijne onthoudings-, haast zou ik zeggen zijne, den mensch ontzinnelijkende leer. Versterving is 't begin; ontsla uw hart daarna van 't genot, dat gij vindt in de versterving; tracht het bewustzijn te dooden, en vernietig uzelven. 't Is moeilijk 's mans beschouwing in woorden te gieten. Ik heb meermalen gedacht: toen Boeddha zijn Nirwana gevonden had, vreesde ook hij toen de hellemachten in den mensch te ontketenen en was zijne verstervingsleer het toovermiddel tegen die hellemachten? Ik herhaal 't: de wereld, het groote geheel der menschen, zal 't verstandig noemen te genieten, ook ten koste van anderen, indien ons slechts een Alzijn wacht als dat, waarin Hamerling ons wil doen gelooven. Niet, dat ik een oogenblik geloof, dat de edelsten der menschen, dat de kinderen van ons geslacht, ook die van Hamerling's leer zijn, slechter zijn of enkel hun genot najagen. Zelfs weet ik zeer goed, dat ook de leer des genots medebrengt: samenwerking van allen voor allen, en dat de verstandigste, de braafste Christen niet minder maar ook volstrekt niet meer goed zal doen voor deze wereld dan de verstandigste, de braafste geloovige aan 't Alzijn. Maar als men de geschiedenis hoort getuigen, dat zelfs 't Christendom en 't humanisme, vereenigd, niet bij machte zijn geweest om ons 't recht te geven Hamerling's Zeven Doodzonden tot een leugen te verklaren, wie zou dan zoo vermetel zijn 't Alzijn-dogma tot den reddenden engel voor de toekomst te durven verklaren? Doch waartoe verdere vragen. Hamerling zelf, zijn gansche gedicht, is de welsprekendste getuige van deze waarheid: 't geloof aan een Alzijn sleept in zijn gevolg de meening: de wereld is een modderwel van ellende en ongerechtigheden! Moederliefde bestaat, in laatster instantie niet; broederliefde nog veel minder; wij worden voortgezweept door honger en liefde, anders verzetten we geen voet; hoe meer we grijpen en sleepen kunnen, hoe gelukkiger, neen hoe onvoldaner we zijn, want de nijd en de afgunst zweepen ons op tot toorn, die verderft - en ten laatste is traagheid nog ons aller heerscheres: als 't niet noodig is te arbeiden, als we genieten kunnen, zinnelijk genot 't liefst, staken we den arbeid en de demon der traagheid lacht een schaterlach over onze logge lichamen! Mijn God, waarom is er toch zooveel waarheid in deze woorden des dichters? Deze Cantate van Robert Hamerling is eene aanklacht, die ons de oogen doet neerslaan. ‘Niet dadelijk, nadat men dit gedicht gelezen of nog liever gehoord heeft, kan men het benauwend, beangstigend gevoel van zich afschudden, door de schildering van de macht | |
[pagina 128]
| |
der Demonen gewekt’, zegt de Heer Hugenholtz, de vertaler van de Zeven Doodzonden, zeer terecht. Doch dat mag ook niet. Ons geslacht moet eens aangegrepen worden; het is misschien lang genoeg gespaard. Zelfs nu nog heb ik reeds weer hooren roepen, dat Hamerling's realisme al 't kunstgenot, dat men anders bij de lezing zijner werken zou genieten, in den weg staat. Dat geroep is eene poging om den aanklager 't zwijgen op te leggen. Maar 't zal niet gelukken. Wij zijn niet te realistisch om 't booze tot den afgod onzer zinnelijkheid te kiezen, maar wij zijn te fatsoenlijk om in zijn gezelschap gezien te worden. Overal hebben we schermen geplaatst. Prostitutie is een openbare gezondheidsmaatregel geworden en zwendelarij heet speculeeren. Onschuld is onnoozelheid genoemd en de gehechtheid aan edele beginselen kon wel eens dweperij zijn, durfde men zinspelen. Ik vraag maar, of 't pessimisme van den dichter Hamerling te pas komt in deze dagen? 't Kost moeite om de oogen geopend te houden, en wie de traagheid weerstaan kan is een karakter. Zonder steunsel valt ook hij. Laat de dichter zijn werk doen; hij kent de laagheden, waartoe de mensch vervalt, die den demon toelaat te heerschen in zijn hart, omdat.... Maar nu kennen wij de demonen, wij kennen ze alle zeven; wij hebben hunne vleitaal, hunne argumenten en hun spot gehoord; wij zijn gewapend nu! De vreeselijkheid der pokziekte blijkt u het best, als gij den lijder in 't hospitaal bezoekt; de verschrikkingen van des wellustelings lijden te zien, 't kan zeer heilzaam werken op 't gemoed van den hartstochtelijken jongeling, maar die strijden wil. Voor deze maatschappij is 't goed eens gebracht, neen gesleurd te worden naar den kokenden afgrond, dien de boosheid steeds dieper en wijder maakt. De dronkenschap in haar kracht te zien ontnuchtert, en één oogenblik van nuchterheid is reeds heilzaam! De vrees, dat de levensbeschouwing van Hamerling dezen en genen zal ontmoedigen in zijn streven naar verbetering van zichzelven en van 't bestaande, die vrees kan ik niet deelen. Is door den dichter de grootste duivelsche macht toegekend als bestrijder van 't goede, aan de traagheid, dit juist kan allen, die de liefde behouden hebben, wapenen tegen eene vrees, die indommeling veroorzaakt. Haast zou ik willen zeggen, dat de schok, dien Hamerling zijnen lezers door de ziel drijft, ten minste een oogenblik van stilstand teweegbrengt - en dat oogenblik neme men te baat om nieuwe standplaats te kiezen. Voor mij, ik kan niet zeggen, dat de wanhoop mij heeft aangegrepen. Toen ik het tweede gedeelte der Cantate ten einde was, hijgde ik naar het derde, want de lichtgeesten en 't lied des zangers waren behoefte geworden voor mijn geest. Bevrediging heb ik niet gevonden in dat dogma van 't Alzijn, en ik hoop, dat het ook den lezer niet zal voldoen, maar verademing geven toch de schoone gedachten en edele gevoelens, welke ons worden toegezongen. De veile deerne, de dochter van haar, die eenmaal een Mephisto den, zelfs in zijn mond schandelijken, uitroep deed hooren; | |
[pagina 129]
| |
Die hielte wohl den Teufel selbst beim Wort; de dochter van deze ongelukkige, kunnen we vergeten bij 't luisteren naar 't heerlijke ‘koor der menschen’: Herleve opnieuw de hoop,
't Geloove keer',
Beziele een heilge drang
Ons leven weer!
Ik eindig zonder verdere mededeeling van den inhoud des gedichts. Dat moet onder de menschen komen, en in zijn geheel gelezen! De Heer Hugenholtz heeft eene vertaling geleverd, die het voor allen toegankelijk maakt. Kleine aanmerkingen daarop zijn reeds elders gemaakt. Voor 't vele goede, het uitmuntende op menige plaats, een woord van dank. En nu: vrede den menschen van goeden wil!
a.w. stellwagen. |
|