De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Letterkunde.Jacques Cazotte en Le Diable amoureux.Veel is reeds, veel wordt nog dagelijks geschreven over den nadeeligen invloed, door sommige lettergewrochten op de lezers uitgeoefend. Vóór eenige jaren gaf een onzer Fransch-Belgische schrijversGa naar voetnoot(*) een lijvig boekdeel uit, om te betoogen, hoe verderfelijk zekere Fransche romans, drama's, gedichten van allen aard voor het Fransche volk geweest zijn; hoe Frankrijk al de rampen, waaraan het in den laatsten tijd ten prooi was, zoowel als de zedeloosheid, welke te Parijs en in andere groote Fransche steden heerscht, in de eerste plaats aan de zedelooze schriften van de corypheeën zijner literatuur te wijten heeft. Dat die zienswijze niet van overdrijving is vrij te pleiten, hoeven wij niet te zeggen. Zeker, de geestesvoortbrengselen van menig Fransch schrijver op het einde der vorige en in de tegenwoordige eeuw hebben kwaad gesticht; en zoo het waar is, dat Goethe's Werther den sentimenteelen zelfmoord in de mode bracht, gelijk Schiller's Raüber de Leipziger studenten met de heldendaden van het rooversleven deden dwepen; niet minder waar is het, dat, onder ander, de Nouvelle Héloïse van Jean Jacques Rousseau en meer dan één werk van den genialen Diderot en den overvruchtbaren Voltaire een beweenlijken invloed op een groot getal lezers uitoefenden. Evenmin valt te loochenen, dat de lezing van sommige gewrochten van Victor Hugo, de beide Dumas, Frédéric Soulié, Balzac, George Sand en, in de laatste jaren, van Ernest Feydeau en Emile Gaboriau, om van geene min bekende te gewagen, voor Frankrijk en de Franschen erge gevolgen na zich sleepte. Toch kunnen wij niet toegeven, dat door den invloed dier schriften Frankrijk geworden is, wat wij het heden ten dage zien. Gelijk wij 't vroeger elders zegden, heeft een volk immer niet alleen het staatsbestuur, maar tevens de literatuur, welke het verdient. ‘Poets are abstract and brief chronicle of the time,’ oordeelt Shakespeare; en die weinige woorden leggen meer uit, dan een dozijn boek- | |
[pagina 102]
| |
deelen als dat des Heeren Potvin. Met het stelsel van centralisatie, dat Frankrijk beheert, is Parijs geheel Frankrijk. Parijs nu is verkankerd tot op het been. Elders, te Londen, te Weenen, te Berlijn, enz. is er veel onzedelijkheid; doch zij steekt er niet fier het hoofd op, zij is er niet de koningin van den dag. Dat doet, dat is zij te Parijs. En de Fransche schrijvers maken deel van de Parijsche bevolking, en zoeken inzonderheid Parijs te behagen. Daar zij weten, dat zij 't niet altoos kunnen met zedelijke strekkingen, nemen zij weleens de toevlucht tot onzedelijke en, dikwijls ook onder literarisch oogpunt, verderfelijke schriften. Men zoude dus wellicht der waarheid meer nabijkomen, wilde men de stelling des Fransch-Belgischen schrijvers omkeeren en de onzedelijkheid van een gedeelte der Fransche literatuur sedert ruim eene eeuw aan de onzedelijkheid van een gedeelte, een groot gedeelte der Fransche natie toeschrijven, waarvan die literatuur, eilaas! vaak maar al te getrouw de zeden en gewoonten, de denk- en handelwijze weerspiegelt. Doch komen wij tot ons onderwerp. Ons voornemen is geenszins den invloed van sommige letterwerken te loochenen, zelfs niet dien te bespreken. Wat wij in dit opstel ons hebben voorgesteld, is eenvoudig de aandacht te vestigen op een ander niet min betreurlijk verschijnsel, dat niet minder onze aandacht verdient, en dat meestal, zoo niet onbemerkt, dan toch onbesproken blijft. Wij bedoelen den invloed, dien weleens een boek uitoefent, niet op hen, die het lezen, maar, wat voor velen misschien zonderlinger klinkt, op hem, die zelf het vervaardigde. En nochtans ontbreken de bewijzen niet, dat het werkelijk zoo kan wezen, nog meer, dat het werkelijk dikwijls zoo is. In de literarische geschiedenis van meer dan een volk treffen wij er zoo talrijke voorbeelden van aan, dat daaromtrent niet de geringste twijfel kan bestaan. Wij willen een dier voorbeelden aanhalen, dat ons meer dan menig ander heeft getroffen, en dat wij derhalve meer dan vele andere geschikt achten, om hen te overtuigen, die vooralsnog niet in ons gevoelen zouden deelen.
In de vorige eeuw leefde in Frankrijk een niet onverdienstelijk letteroefenaar, die zekeren dag, zeer waarschijnlijk door het lezen van Engelsche of Hoogduitsche schriften in dien aard, op den inval kwam een fantastisch verhaal te vervaardigen. Hij volvoerde zijn besluit, en verrijkte de Fransche literatuur - tot dan toe tamelijk arm aan dergelijke gewrochten, - met een der zonderlingste fantastische romans, welke ooit werden geschreven. Wij bedoelen Jacques Cazotte en zijn vermaarden, om niet te zeggen beruchten, Diable amoureux, waarvan onlangs eene nieuwe, allerliefste uitgave te Parijs verscheenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 103]
| |
Tot hiertoe niets ongewoons. Dat een schrijver door de kennismaking met de werken anderer natiën wordt aangespoord, om, op zijne beurt, zijne krachten in een schier nog onbeoefend vak te beproeven, zien wij dagelijks gebeuren. Dat de proef, vooral door hare nieuwheid, bij het publiek een ongemeenen bijval vond, is even natuurlijk. Hierbij bleef het echter niet. Door het schrijven van dit werk en door den bijval, dien het allerwege ontmoette, werd het verstand van den armen Cazotte letterlijk beneveld. Hij raakte op den duur het spoor zoo geheel bijster, dat hij eindigde met zelf, in zekeren zin, aan het bestaan der scheppingen van zijn brein te gelooven, en zich den naam verwierf van een dweper, een geestenziener der ergste soort, van een mystieker, een visionnaris, wiens dwaze inbeeldingen voor die van een Jacob Böhm en een Swedenborg niet moesten onderdoen. Het is waar, dat hij al vroeg blijken van een bijzonderen aanleg voor het geheimzinnige en fantastische had gegeven. In 1720, te Dijon, uit welstellende ouders geboren, ontving Jacques Cazotte zijne eerste opleiding in het Jezuïeten-college aldaar. Door een zijner broeders, groot vicaris van M. De Choiseul, bisschop van Chalons, naar Parijs ontboden, werd hij bij het bestuur van het Zeewezen geplaatst. In 1747 bekleedde hij het ambt van commissaris bij hetzelfde bestuur. Toen reeds hield hij zich sedert geruimen tijd met letterarbeid, inzonderheid met dichtkunst, onledig. In het salon van zijn stadgenoot Raucourt, alwaar nu en dan kunstenaars, geleerden en literatoren vergaderden, las hij zijne eerste gewrochten voor. Het waren fabels en liederen, en in meer dan een konde men van toen af denkbeelden en gedachten zien doorschemeren, welke dien aanleg verrieden. Tot den post van controleur benoemd op het eiland Martinika, verliet Cazotte Frankrijk. Verscheidene jaren leefde hij nagenoeg onbekend in die Fransche bezitting. Hij huwde er Mej. Elisabeth Roignan, dochter van den eersten rechter des eilands. Met een verlof naar Parijs teruggekeerd, liet hij er eenige zijner gedichten verschijnen. Het waren meestal balladen, waarvan vooral twee veel opgang maakten. Daar zij ons in het gemoedsleven des dichters meer dan al andere een blik laten werpen, en, althans gedeeltelijk, de ongelukkige afdwalingen verklaren, waarin hij later moest vervallen, zal het niet ongepast zijn ze hier nader te beschouwen. De eerste dier balladen is getiteld: La Veillée de la bonne Femme. Men wil, dat hij ze voor Mevr. Poissonnier, zijne vriendin, voedster van den Hertog van Bourgogne, vervaardigde, die hem een lied gevraagd had, om haar koninklijken voedsterling in slaap te zingen; doch 't valt moeilijk aan te nemen. Hij was destijds nog te zeer een man van verstand, om niet te beseffen, hoe een zoo somber lied geenszins tot wiegelied voor den vermoedelijken erfgenaam der Fransche kroon konde dienen. Wat er ook van zij, ziehier den aanvang der ballade: | |
[pagina 104]
| |
Tout au beau milieu des Ardennes,
Est un château sur le haut d'un rocher,
Où fantômes sont par centaines.
Les voyageurs n'osent en approcher.
Dessus ses tours
Sont nichés les vautours,
Ces oiseaux de malheur.
Hélas! ma bonne, hélas! que j'ai grand' peur
Tout à l'entour de ses murailles
On croit ouir les loups-garous hurler,
On entend traîner des ferrailles,
On voit des feux, on voit du sang couler,
Tout à la fois,
De très-sinistres voix
Qui vous glacent le coeur.
Hélas! ma bonne, hélas! que j'ai grand' peur!
Die aanhef belooft, niet waar? - Welnu, het vervolg is dien aanhef waardig. Zekeren dag komt in dit akelige slot een dapper ridder, Sire Enguerrand, die uit Spanje terugkeert. Men vertelt hem van de geesten en spoken, die het hanteeren. Hij laat zich evenwel niet afschrikken, maar geeft integendeel het besluit te kennen in het spookkasteel te overnachten. Weldra ondervindt hij, dat men hem de waarheid heeft gezegd. Om middernacht ontstaat een schromelijk gedruisch. Een verdoemde, te midden van eene schaar helsche geesten, wordt door het vertrek gesleurd. De schim eener vrouw vervolgt hem, met een dolk gewapend, dien zij dreigt hem door het hart te boren. Ridder Enguerrand blijft onvervaard. Hij vraagt wat de verdoemde heeft misdaan, en verneemt, dat deze de gewezen aalmoezenier is van Graaf Anselm. Hij verslingerde op de dochter zijns meesters en, wanhopende van haar in zijne schuldige liefde te doen deelen, verkocht hij den duivel zijne ziel, om tot zijn doel te geraken. Zoo gelukte het hem, de jonkvrouw door geweld in zijne macht te krijgen. Zij dreigde echter hem bij haar vader aan te klagen, weshalve de snoodaard niet aarzelde haar laffelijk te vermoorden. Niet lang hierna werd hij door den booze onder de gedaante van een bok ter helle gevoerd, en alle nachten terug in het kasteel gebracht, om er op bovenbeschreven wijze te worden mishandeld en gefolterd. Sire Enguerrand stelt aan al die spokerij een einde met eenvoudig een kruis te slaan. De verdoemde, de duivel en de schim der vrouw verdwijnen als bij tooverslag. De ballade besluit met de vrouwen voor de ijdelheid en de mannen voor den omgang met den booze te waarschuwen. De tweede ballade heet: les Prouesses inimitables d' Ollivier, marquis d' Edesse. Zij telt ruim dertig coupletten en begint aldus: | |
[pagina 105]
| |
La fille du comte de Tours,
Hélas! des maux d' enfant l' ont pris;
Le comte, qui sait ses amours,
Sa fureur ne peut retenir:
Qu' on cherche mon page Ollivier,
Qu' on le mette en quatre quartiers...
- Commère, il faut chauffer le lit;
N' entends-tu pas sonner minuit!
In het vervolg worden de heldenfeiten van Ollivier beschreven, die het slot zijns meesters ontvlucht en, door dezen nagezet, hem herhaalde malen het leven redt of spaart, hem telkens vragende: ‘Welnu, wilt gij mij nog laten vierendeelen?’ Daar hij, bij dat al, geene vergiffenis kan bekomen, zegt hij Frankrijk vaarwel, en gaat in het Heilig Land tegen de ongeloovigen strijden. Van een heremiet, die op den Libanon zijne kluis heeft, verneemt hij uit een tooverspiegel, of liever een glas water, dat zijne geliefde in een akeligen kerker zucht, na hem een zoon te hebben gebaard, die, in een woud te vinden gelegd, thans door eene hinde wordt opgevoed. In denzelfden tooverspiegel ziet hij, dat het kasteel des Graven van Tours door Richard, Hertog van Bretagne wordt belegerd. Hij snelt terug naar Frankrijk, bestrijdt dien hertog, dwingt hem het beleg op te breken, verlost de jonkvrouw, verzoent zich met haar vader en vindt zijn zoon weder. Deze ballade, die, als het ware, nog meer bijval verwierf dan de eerste, werd later door Cazotte omgewerkt, op aanraden van den academieker Moncrif. Hij bracht ze in proza, breidde ze uit bij middel van vele boertige en fantastische tooneelen, en liet ze opnieuw onder den vorm van eene soort van ridderroman verschijnen. Bij het eindigen van zijn verlof toog Jacques Cazotte andermaal naar Martinika. Het was aldaar, dat hij zijn Ollivier onder den nieuwen vorm schreef. Tenzelfden tijde vervaardigde hij een ander verhaal: Le Lord impromptu, dat mede zeer in den smaak schijnt te zijn gevallen. Doch weldra vinden wij hem weer in Frankrijk, dat hij deze reis niet meer moest verlaten. Zijn broeder was overleden en had hem tot algemeenen erfgenaam van zijn aanzienlijk vermogen verklaard. Cazotte was dus rijk, en nam zijn afscheid uit den staatsdienst. Men schonk hem den eeretitel van algemeen commissaris van het Zeewezen. Hij vestigde zich in het huis zijns broeders te Pierry, bij Epernay, om er voortaan uitsluitelijk voor de beoefening der fraaie letteren te leven. Door den opgang, dien de omwerking en uitbreiding van zijnen roman Ollivier en zijne novelle Le Lord impromptu maakten, aangemoedigd, ging Cazotte voort met proza te schrijven. Hij besloot thans een werk van langeren adem te ondernemen, en vervaardigde zijn veelbesproken Diable amoureux. Nademaal het vooral met het doel is de noodlottige gevolgen te doen uitschijnen, welke die roman voor hem moest | |
[pagina 106]
| |
na zich sleepen, zal men ons toelaten dit werk nogal breedvoerig te ontleden. 't Is het eenigste middel, om den lezer op de hoogte te brengen en hem die gevolgen verstaanbaar te maken. Wij geven eerst het woord aan Cazotte, en laten hemzelven verhalen. Ziehier hoe hij zijn held, een jongen Spaanschen edelman, Don Alvarez van Maravillas, laat spreken:
‘Op mijn vijfentwintigste jaar diende ik als kapitein in de lijfwacht van den koning van Napels. De officieren dier lijfwacht leefden te zamen als goede wapenmakkers en als vroolijke, lichtzinnige knapen: de vrouwen, het spel en de wijn, zooverre de beurs reikte. Wij dachten er niet aan opnieuw ingetogen en weer ernstig te worden, dan nadat al ons geld was verteerd. Alsdan werden wij gewoonlijk echte wijsgeeren, en praatten van den morgen tot den avond zeer verstandig over de verhevenste en diepzinnigste onderwerpen. ‘Zekeren avond zaten wij vrij talrijk bijeen. Daar wij geen anderen troost hadden dan eene kleine flesch Cypruswijn en eenige droge kastaniën, werd lang en breed geredekaveld over allerlei onderwerpen en wijsgeerige stoffen. Eindelijk viel het gesprek op cabalistiek en cabalisten, dat is op geestenbezwering en geestenbezweerders. ‘Sommigen onder ons beweerden, dat de cabalistiek eene wezenlijke kunst was met stellige regels, en waarvan de werkingen onfeilbaar waren; anderen hielden, daarentegen, staande, dat zij een samenraapsel van dwaasheden was, de bron van veel bedriegerijen en schurkenstreken, een middel om eenvoudige en lichtgeloovige lieden te bedotten en kinderen te paaien.... De oudste officier van 't gezelschap, een Vlaming, rookte zijne pijp op eene wijze, die duidelijk te kennen gaf, dat hij den ganschen woordenstrijd voor ijdel gesnap hield, en sprak geene enkele silbe. Zijne koele houding en zijne verstrooidheid vormden een zonderling schouwspel, te midden der algemeene luidruchtigheid en het oorverdoovende geraas der twistenden. Zij beletteden mij deel te nemen aan een gesprek, dat overigens te ordeloos gevoerd werd, om mijne belangstelling in hooge mate te wekken. ‘Wij bevonden ons op de kamer van den rooker. Het was vrij laat in den nacht, toen onze makkers opbraken. Ik liet ze allen vertrekken, en bleef alleen met den Vlaming. ‘Hij rookte rustig zijne pijp voort. Ik zat een geruimen tijd zonder te spreken, de ellebogen op de tafel. Eindelijk kwam hij tot het besluit den mond te openen. - ‘Jongeling,’ sprak hij, ‘gij hebt dezen avond veel nutteloos gesnap gehoord. Waarom hebt gij u uit den redetwist teruggetrokken?’ - ‘'t Is,’ ‘antwoordde ik, ‘dat ik liever zwijg, dan dingen goed of af te keuren, die ik niet ken. Ik weet niet eens wat het woord cabalistiek beteekent.’ - ‘Het woord heeft verschillende beteekenissen,’ hernam de oude; ‘maar de beteekenissen van het woord zijn niet in het spel. 't Is van de zaak zelve, dat ik spreken wil.’ - ‘Welnu, de zaak?’ - ‘Gelooft gij, dat er eene kunst of wetenschap bestaat, die ons leert de andere metalen in goud en zilver om te smelten en de geesten te bezweren, tot gehoorzaamheid te dwingen?’ - ‘Ik weet niets van de geesten, te beginnen met den mijnen, tenzij dat ik zeker ben van zijn bestaan. Wat de metalen betreft, ik ken de waarde van een carlino in het spel, de herberg en elders, en kan niets verzekeren of loochenen betreffende den aard der eene en der andere, de wijzigingen en indrukken, welke zij kunnen ondergaan.’ | |
[pagina 107]
| |
- ‘Ziedaar, jonge makker, ik houd veel van uwe onwetendheid. Zij is oneindig meer waard dan de leerstelsels onzer gezellen. Gij ten minste verkeert niet in dwaling, en indien gij niet geleerd zijt, gij kunt geleerd worden. Uw aard, de vrijmoedigheid uwer inborst, de juistheid uws oordeels bevallen mij. Ik weet iets meer dan de gewone stervelingen. Zweer mij het strengste geheim op uw woord van eer, beloof mij voorzichtig te wezen: en gij zult mijn leerling worden.’ ‘Het voorstel lachte mij bijzonder toe. Ik aarzelde niet het Soberano - onder dien naam was de Vlaming bij de lijfwacht bekend, - openhartig te verklaren. - ‘Uw voorstel, mijn waarde Soberano,’ zegde ik, ‘is mij zeer welkom. De nieuwsgierigheid is bij mij een ware hartstocht. Ik zal u volgaarne bekennen, dat ik weinig smaak in de gewone wetenschappen vind. Immer hebben zij mij te zeer beperkt toegeschenen, en ik heb, als door ingeving, die hoogere kringen geraden, tot welke gij mij wilt verheffen. Doch wat is de eerste sleutel der wetenschap, waarvan gij gewaagt? Moest ik gelooven wat onze vrienden dezen avond zegden, dan zouden het de geesten zelven zijn, die ons onderrichten en beleeren. Kan men werkelijk in die geesten vertrouwen stellen? Kan men met hen in betrekking, in verbond treden?’ - ‘Gij hebt het gezegd, Alvarez: zij kunnen ons onderrichten, en zonder hen kunnen wij niets leeren. Wat betreft de mogelijkheid, met hen een verbond te sluiten, ik wil u daarvan een onloochenbaar bewijs leveren.’ ‘Onder het spreken was zijne pijp uitgegaan. Hij klopte driemaal ermede op de tafel, om ze van assche te reinigen. Daarna legde hij ze dicht bij mij neder, en de stem verheffende: - ‘Calderon,’ riep hij, ‘kom mijne pijp halen, vuur ze aan, en breng ze mij terug.’ ‘Hij had nauwelijks het bevel uitgesproken, of de pijp was verdwenen; en voordat ik de zaak had kunnen beredeneeren en mijzelven afvragen, wie die Calderon was, die zijne bevelen moest uitvoeren, was de pijp brandend terug, en had mijn makker zijne geliefkoosde bezigheid kunnen hernemen. ‘Hij zette die nog eenigen tijd voort, minder om van de tabak genot te hebben, dan wel om de verrassing gade te slaan, die het gebeurde bij mij had teweeggebracht. Daarna opstaande: - ‘Ik heb de wacht met het aanbreken van den morgen,’ zeide hij: ‘ik moet een weinig rusten. Begeef u insgelijks te rust, wees verstandig, en wij zullen elkaar weerzien.’ ‘Ik vertrok uiterst nieuwsgierig en vlammende op de nieuwe begrippen, welke ik hoopte eerlang met de hulp van Soberano te krijgen. Ik zag hem des anderdaags en de volgende dagen; ik had geene andere drift meer; ik werd zijne schaduw. Ik stuurde hem honderd vragen toe. Hij ontweek de eene, en antwoordde op de andere in raadselachtige uitdrukkingen. Eindelijk drong ik bij hem aan op het punt des godsdiensten van zijns gelijken. - ‘'t Is de natuurlijke godsdienst,’ zeide hij. ‘Wij traden in eenige bijzonderheden. Zijne redeneeringen kwamen beter overeen met mijne neigingen dan met mijne grondbeginselen. Doch ik wilde mijn doel bereiken, en mocht derhalve niet tegen hem ingaan. - ‘Gij gebiedt over de geesten,’ zeide ik hem. ‘Ik wil, evenals gij, in betrekking met hen wezen: ik wil het! ik wil het!’ - ‘Gij zijt haastig, gezel. Gij hebt uw proeftijd niet gedaan, geene enkele der voorwaarden vervuld, waarop men onverschrokken die verheven wezens kan naderen.’ - ‘En moet ik lang wachten?’ | |
[pagina 108]
| |
- ‘Wellicht een paar jaar.’ - ‘Ik zie ervan af!’ riep ik. ‘Ik zou middelerwijl van ongeduld sterven.... Gij zijt wreed, Soberano. Gij kunt u geen denkbeeld vormen van de vurigheid der wenschen, welke gij in mij deedt ontstaan: zij verteren mij....’ - ‘Jong mensch, ik meende, dat gij voorzichtiger waart. Gij doet mij beven, voor u, zoowel als voor mij. Hoe! Gij zoudt u durven blootstellen aan het gevaar, zonder eene der onontbeerlijke voorbereidingen geesten op te roepen?’ - ‘En wat zou mij kunnen overkomen?’ - ‘Ik zeg niet, dat u juist kwaad zou overkomen. Indien de geesten macht over ons hebben, dan is het alleen onze zwakheid, onze versaagdheid, welke hun die macht geeft. In den grond zijn wij geboren, om over hen te gebieden.’ - ‘Ik zal over hen gebieden!’ ‘riep ik nog. - ‘Ja, gij hebt warm bloed; doch verliest gij het hoofd, laat gij u tot zeker punt door hen verschrikken.....’ - ‘Zoo men volstaat met hen niet te vreezen, daag ik hen uit mij te verschrikken!’ - ‘Hoe? Zoo gij den duivel zaagt?....’ - ‘Ik zou den prins der duivelen bij de ooren trekken!’ - ‘Bravo! Indien gij van uzelven zoo zeker zijt, moogt gij 't wagen, en beloof ik u te helpen. Vrijdag aanstaande zult gij met mij en twee der onzen het middagmaal gebruiken. Daarna zullen wij het avontuur beproeven.’
Zoo luidt het eerste hoofdstuk van den roman. Het is de eigenlijke inleiding. In het tweede begint de handeling. Dit tweede en het derde zijn de gewichtigste van het gansche boek. Daarom laten wij, liever dan ze te ontleden, nogmaals het woord aan Cazotte:
‘Wij waren nog slechts Dinsdag,’ vervolgt hij ‘nooit werd eene gelievensamenkomst met meer ongeduld te gemoet gezien De aangeduide Vrijdag is eindelijk daar. Ik tref bij mijn wapenmakker twee mannen aan van een niet zeer innemend uiterlijk. Wij middagmalen. Het gesprek loopt over onverschillige dingen. ‘Na het maal stelt men eene wandeling voor naar de puinen van Portici. Weldra zijn wij op weg; wij komen te Portici aan. Die overblijfselen der eerbiedwaardigste monumenten, thans ingestort, verbrijzeld, verstrooid, met onkruid bewassen, vervullen mijne verbeelding met gedachten, die voor mij iets ongewoons waren. - ‘Ziedaar,’ zeide ik tot mijzelven: ‘het vermogen des tijde op de gewrochten van den hoogmoed en de nijverheid der menschen.’ ‘Wij treden verder in de ruïnen, en zijn eindelijk, schier bij den tast, tusschen de overblijfselen en brokstukken in eene plaats aangekomen zoo duister, dat geen lichtstraal van buiten erin kon doordringen. ‘Mijn makker voerde mij bij den arm. Hij houdt stil; ik blijf staan. Een van het gezelschap slaat vuur, en ontsteekt eene waskaars. Het verblijf, waarin wij ons bevonden, wordt, ofschoon karig, verlicht, en ik zie, dat wij onder een vrij wel bewaard gewelf zijn van omtrent vijf en twintig voet vierkant, met vier uitgangen. ‘Wij namen het strengste stilzwijgen in acht. Mijn makker trekt, bij middel van een rietstok, die hem onder het gaan tot steun verstrekte, een cirkel rond zich in het mulle zand, dat den grond bedekte, en treedt eruit, na eenige letterteekens in den kring te hebben geschreven. - ‘Treed in dien cirkel, mijn dappere’, sprak hij, ‘en verlaat hem niet, voordat het tijd is.’ | |
[pagina 109]
| |
- ‘Verklaar u duidelijker. Wanneer zal het voor mij tijd zijn hem te verlaten?’ - ‘Wanneer alles u zal onderworpen zijn; mocht vóór dien tijd de schrik u tot de eene of andere verkeerde handeling voeren, gij zoudt de grootste gevaren loopen.’ ‘Toen gaf hij mij een kort en krachtig bezweringsformulier, met enkele woorden vermengd, die ik nimmer zal vergeten. - ‘Zeg die bezwering met nadruk op,’ sprak hij, ‘en roep daarna driemaal Beelzebuth op eene duidelijke wijze, en vergeet vooral niet wat gij beloofdet.’ ‘Ik herinnerde mij, dat ik gepocht had den prins der duivelen bij de ooren te zullen trekken. - ‘Ik zal woord houden!’ antwoordde ik, daar ik niet wilde terugdeinzen. - ‘Wij wenschen u een goeden uitslag,’ zegde hij. ‘Zoodra gij gedaan hebt, zult gij ons verwittigen. Gij staat vlak over de deur, die gij moet uitgaan, om u bij ons te vervoegen.’ ‘Zij verwijderden zich. Nooit bevond zich een pocher in neteliger toestand. Ik was op het punt hen terug te roepen; doch ik vreesde te zeer voor hen te blozen. En dan, ik had alle hoop moeten opgeven. Ik bleef dus moedig ter plaatse, alwaar ik stond, en raadpleegde een oogenblik mijzelven. - ‘Men heeft mij willen bang maken,’ zegde ik; ‘men wil zien, of ik een bloodaard ben. De lieden, die mij op de proef stellen, zijn twee schreden van hier, en, na mijne bezwering, moet ik mij aan eenige poging hunnerzijds verwachten, om mij te verschrikken. Houden wij ons goed; laten wij de spotternij tegen de spotters keeren.’ ‘Deze beraadslaging duurde niet lang, ofschoon ze wel wat verhinderd werd door het gekrijsch der uilen en andere nachtvogels, die de omstreken en zelfs mijne spelonk bewoonden. Door mijne overwegingen een weinig gerustgesteld, zet ik mij schrap, en poog mij te vermannen. Ik spreek de bezwering uit met vaste en duidelijke stem; en, den toon verheffend, roep ik driemaal en na korte tusschenpoozen: Beelzebuth. Eene siddering grijpt mij aan; mijn haar rijst te berge. Nauwelijks heb ik driemaal den naam Beelzebuth uitgegalmd, of vlak tegenover mij gaat, boven in het gewelf, een venster wijd open. Een lichtstroom schitterender dan het zonnelicht schiet door de opening.... Een kameelskop, zoo afschuwelijk door zijne grootte als door zijn vorm, vertoont zich in het venster. De ooren vooral waren van ongewone lengte.... Het schromelijk spooksel opent den muil, en op een toon, in volmaakte overeenstemming met het overige der verschijning, antwoordt het mij: ‘Che vuoiGa naar voetnoot(*)?’ Al de gewelven, al de spelonken der omgeving weergalmen als om strijd van het afgrijselijke Che vuoi? Onmogelijk mijn toestand af te malen. Ik zoude niet kunnen zeggen, wat mijn moed verstaalde en mij belette in zwijm te vallen, bij het aanschouwen van het vervaarlijk tafereel, bij het vernemen van het nog schromelijker geluid, dat mij in de ooren klonk. Ik voelde de noodzakelijkheid mijne krachten te verzamelen; want het koude zweet brak mij uit, en dreigde ze mij ten eenen maal te rooven. Ik deed eene poging op mijzelven. Onze ziel moet zeker veelomvattend zijn en eene wonderlijke veerkracht bezitten. Eene menigte gewaarwordingen, gedachten, overwegingen bestormen mijn hart, verdringen elkaar in mijn geest, en maken samen gelijktijdig indruk op mijn gemoed. | |
[pagina 110]
| |
De ommekeer grijpt plaats, ik word mijn schroom meester. Ik staar het spook stout aan: - ‘Wat wilt, wat beweert gijzelt, vermetele,’ roep ik luid, ‘dat gij u onder die gruwelijke gedaante durft vertoonen?’ ‘De verschijning aarzelt een oogenblik: - ‘Gij hebt mij ontboden,’ spreekt zij op zachteren toon. - ‘Sedert wanneer zoekt de slaaf zijn gebieder te verschrikken?’ hervat ik. ‘Indien gij mijne bevelen komt halen, neem dan eene betamelijke gestalte aan en een nederigen toon.’ - ‘Meester,’ vraagt het spooksel, ‘in welke gestalte zal ik mij aanbieden, om u aangenaam te zijn?’ ‘Het eerste denkbeeld, dat mij te binnenschoot, was dat eens honds. - ‘Kom onder den vorm eens patrijshonds,’ antwoordde ik. ‘Ik had nauwelijks het bevel gegeven, of de afschuwelijke kameel steekt den hals wel zestien voet lang uit, bukt den kop tot het midden der spelonk en spuwt een witten patrijshond uit met fijne, blinkende huid en ooren, die tot den grond neerhangen. Het venster is toegegaan. De andere verschijning is verdwenen en onder het toereikend verlichte gewelf blijven slechts de hond en ik terug. Mijn zelfvertrouwen was roekeloosheid geworden. Ik verlaat den tooverkring, en steek hem mijn voet toe. De hond likt dien. Ik maak eene beweging, om hem bij de ooren te trekken. Hij gaat op den rug liggen, als om mij om genade te smeeken. Ik zag, dat het een wijfje was. - ‘Sta op,’ zegde ik hem, ‘ik schenk u vergiffenis. Gij ziet, dat ik gezelschap heb. De heeren wachten niet verre van hier. De wandeling moet hen dorstig hebben gemaakt Ik wil hun een lichten maaltijd aanbieden. Er moeten vruchten, suikergoed, ijs, Grieksche wijnen zijn. Zorg dat alles in regel zij. Verlicht en versier de zaal zonder groote pracht, doch smaakvol. Tegen het einde van het maal zult gij als virtuoos van den eersten rang verschijnen, en eene harp medebrengen. Ik zal u verwittigen, als gij komen moet. Speel uwe rol goed, zing met uitdrukking, en vergeet niet, dat uwe houding moet zedig en betamelijk zijn...’ - ‘Ik zal gehoorzamen, meester; doch op welke voorwaarde?’ - ‘Op die van te gehoorzamen, slaaf Gehoorzaam zonder tegenspraak of....’ - ‘Gij kent mij niet, meester; gij zoudt mij min streng behandelen. Ik zoude wellicht tot eenigste voorwaarde stellen u te ontwapenen en u te behagen...’ ‘De hond had nog niet uitgesproken, als ik, mij omwendende, mijne bevelen zie uitvoeren met meerder raschheid dan eene verandering in het gezicht in de opera. De wanden van het onderaardsche gewelf namen eene zachte tint en aangename vormen; het was eene zaal van gejaspeerd marmer. De bouwtrant liet een booggewelf zien, op zuilen rustende. Acht groote kristallen kronen, elk drie waskaarsen dragende, verspreidden door de zaal een helder, gelijkmatig licht. ‘Weldra worden de tafel en het buffet in orde gebracht en met de toebereidselen voor ons maal bezet. De vruchten en de confituren waren van de kostelijkste en zeldzaamste soort en van het schoonste voorkomen. Het porcelein voor den dienst der tafel en het buffet was echt Japansch. De kleine hond liep gedurig over en weder in de zaal, trippelde rond mij, als om den arbeid te bespoedigen en mij te vragen, of ik voldaan was. - ‘Zeer wel, Biondetto’, sprak ik. ‘Kleed u thans in livrei, en verwittig de heeren, hiernevens, dat ik op hen wacht, en dat de tafel gedekt is.’ ‘Ik had nauwelijks den blik van hem afgewend, als ik een page in mijne livrei, zwierig uitgedost en met een zilveren kandelaar, waarin eene brandende | |
[pagina 111]
| |
waskaars, de zaal zie verlaten. Kort daarop keert hij terug, en leidt mijn makker den Vlaming en zijne beide vrienden binnen. De verschijning en de uitnoodiging van den page hadden hen op iets buitengewoons voorbereid, doch zij verwachtten zich geenszins aan de verandering, welke de spelonk, waarin zij mij gelaten hadden, had ondergaan. Hadde ik het hoofd niet zoo vol gehad, hunne bevreemding zoude mij gewis vermaakt hebben. Zij gaf zich in luide kreten lucht, en vertoonde zich in de ontsteltenis hunner gelaatstrekken, zoowel als in hunne houding. - ‘Heeren,’ zegde ik tot hen, ‘gij hebt om mijnentwille een langen weg afgelegd, en ons blijft een langen weg af te leggen, om te Napels terug te wezen. Ik heb gemeend, dat die kleine maaltijd u niet onaangenaam zoude zijn, en dat gij de geringe keus en het gebrek aan overvloed in aanzien der korte tijdruimte, waarover ik beschikte, zult gelieven te verschoonen.’ ‘Mijne ongedwongenheid verbaasde hen nog meer dan de verandering van het tooneel en het gezicht van het sierlijke maal, waarop zij werden genoodigd. Ik bemerkte het, en besloot weldra een einde te stellen aan een avontuur, dat ik niet te zeer vertrouwde; doch ik wilde zooveel mogelijk er mijn voordeel mede doen, en overdreef zelfs de vroolijkheid, die mijnen aard eigen is. Ik bad hen dringend aan tafel plaats te nemen. De page schoof de stoelen bij met bewonderenswaardige vlugheid. Wij waren gezeten Ik had de glazen volgeschonken, de vruchten rondgediend, doch mijn mond was de eenige, die zich opende om te spreken en te eten; de overige bleven ongeopend. Intusschen hield ik niet op mijne gezellen tot het nuttigen der lekkere vruchten aan te manen. Mijn geveinsd vertrouwen zegepraalt eindelijk over hunne aarzeling. Zij eten en drinken mede. Ik stel de gezondheid in van het liefste meisje van Napels. Die gezondheid wordt gedronken. Ik spreek van een nieuwe opera, van eene Romeinsche improvisatorin, die onlangs is aangekomen, en wier begaafdheden aan het hof veel opgang maken. Ik kom terug op de muziek en andere kunsten, en doe mijne makkers de schoonheid bewonderen van eenige prachtige marmerwerken, die zich in de zaal bevinden. Eene flesch is ledig en wordt door eene betere vervangen. De page is overal op hetzelfde oogenblik, en de dienst laat niets te wenschen. Ik werp een heimelijken oogslag op den knaap. Verbeeld u den Liefdegod in de kleedij eens pagen. Mijne tafelmakkers blikken, van hunnen kant, hem steelswijze aan, met een gelaat, waarop verbazing, bewondering en onrust te lezen stonden. De eentonigheid van dien toestand beviel mij niet. Ik begreep, dat het tijd werd voor afwisseling te zorgen. - ‘Biondetto,’ sprak ik tot den page, ‘de Signora Fiorentina heeft beloofd mij eenige stonden te schenken. Ga zien, of zij niet is aangekomen.’ ‘Biondetto verlaat het vertrek. Nog hadden mijne gasten den tijd niet gehad zich over het zonderlinge bevel te verbazen, als eene deur der zaal opengaat, en Fiorentina binnentreedt, de harp in de hand. Zij droeg een rijk, doch zedig reiskostuum met een dun floers voor de oogen. Zij stelt de harp nevens zich, neigt op ongedwongen, sierlijke wijze, en: - ‘Signor Don Alvarez,’ zegt zij, ‘ik wist niet, dat gij gezelschap hadt. Ik zoude anders mij wel gewacht hebben in dit gewaad te verschijnen. Ik bid die heeren eene reizigster te verschoonen.’ ‘Zij zit neer, en wij bieden haar van de overgebleven vruchten, welke zij beleefdheidshalve even aanroert. - ‘Hoe, Mevrouw,’ zeg ik tot haar, ‘gij reist enkel door Napels? Niets kan er u doen vertoeven?’ - ‘Eene verbintenis, vroeger aangegaan, stelt mij in de onmogelijkheid te Napels te blijven, Signor. Tijdens het laatste Carnaval is men te Venetië zeer goed voor mij geweest. Men deed mij beloven er weer te keeren, en ik heb | |
[pagina 112]
| |
zelfs handgeld aanvaard. Anders zoude ik de voordeelen, welke het hof alhier mij biedt, niet hebben weerstaan, zoomin als het verlangen de goedkeuring te verwerven des Napelschen adels, om zijnen smaak boven dien der andere Italiaansche gewesten verheven.’ ‘De beide Napolitanen buigen als antwoord op die lofspraak. De waarheid van het tooneel treft hen zoozeer, dat zij hunne oogen wrijven, om zich te overtuigen, dat zij niet droomen. Ik bad de kunstenares dringend ons eene proef van haar talent te laten hooren. Zij was verkouden, vermoeid; zij vreesde, en niet zonder reden, in onze achting te dalen. Eindelijk stemde zij erin toe een recitatief met begeleiding en een klein aandoenlijk aria uit te voeren, waarmede het derde bedrijf van de opera eindigde, waarin zij moest debuteeren. Zij vat de harp, speelt de inleiding met eene kleine, lange, mollige hand, blank en rooskleurig, en waarvan de vingers, zachtjes gerond naar het uiteinde, op een nagel uitliepen van eene onbeschrijfelijk sierlijke gedaante. Wij waren allen geroerd, en meenden het liefelijkste concert bij te wonen. De dame zingt. Onmogelijk een meer welluidenden gorgel aan meer gevoel te paren en meerder uitdrukking; onmogelijk meer te geven, zonder te overdrijven. Ik was tot in de ziel getroffen, en vergat bijna, dat ik de bewerker was van het bekoorlijke verschijnsel, dat mij verrukte. De zangeres stuurde mij de teedere uitdrukkingen toe van haar verhaal en van haar gezang. Het vuur harer blikken drong door het lichte floers; het was van eene onbegrijpelijke kracht en zachtheid. Die oogen waren mij niet onbekend. De gelaatstrekken vergelijkend, zooals het floers ze mij liet onderscheiden, herkende ik eindelijk in Fiorentina den schalk Biondetto; maar de zwierigheid, de schoonheid zijner gestalte was veel zichtbaarder onder het vrouwengewaad, dan onder de kleedij des pagen. Toen de zangeres ophield, zwaaiden wij haar den verdienden lof toe. Ik verzocht haar ons eene kleine vroolijke aria te zingen, opdat wij de verscheidenheid harer talenten zouden kunnen bewonderen. - ‘Neen,’ antwoordde zij, ‘ik zoude slecht zingen in de gemoedsstemming, waarin ik mij bevind. Gij hebt overigens moeten zien, hoeveel moeite het mij gekost heeft u te gehoorzamen. Mijne stem verraadt de vermoeienissen der reize. Zij is niet helder. Gij weet, dat ik dezen nacht vertrek. Het is een huurkoetsier, die mij hier gebracht heeft. Ik ben geheel te uwen dienst, doch ik bid u mij te verschoonen en mij de toelating te geven mij te verwijderen.’ ‘Aldus sprekende, staat zij op, en wil de harp mededragen. Ik neem haar die uit de handen, èn, na haar tot aan de deur te hebben begeleid, langs welke zij was binnengetreden, kom ik mij weer bij het gezelschap vervoegen. Ik had gemeend vroolijkheid te wekken, en zag slechts gedwongenheid in aller blikken. Ik nam de toevlucht tot Cypruswijn. Ik had hem voortreffelijk gevonden; hij had mij de krachten teruggegeven en tegenwoordigheid van geest... Ik verdubbelde de dosis. Toen het uur reeds vergevorderd was, zegde ik tot mijn page, die zijn post achter mijn zetel had hernomen, mijn rijtuig te doen voorkomen. Biondetto gaat seffens buiten, en volbrengt mijn bevel. - ‘Gij hebt hier een rijtuig?’ vraagt Soberano. - ‘Ja,’ antwoordde ik, ‘ik had het mij doen volgen, en ik heb gedacht, dat gij, indien ons feest wat lang duurde, niet kwaad zoudet wezen er op ons gemak van weer te keeren. Laten wij nog eene teug drinken; wij loopen geen gevaar onderweg te struikelen.’ ‘Ik had den volzin niet geheel geëindigd, als de page terug binnentreedt, gevolgd door twee groote, welgemaakte knechts, prachtig in mijne livrei gekleed. - ‘Signor Don Alvarez,’ zegt Biondetto. ‘ik heb uw rijtuig niet kunnen doen | |
[pagina 113]
| |
naderen. Het staat verder af, maar dicht bij de overblijfselen, waarvan deze plaats omringd is.’ ‘Wij staan op, Biondetto en de knechts treden ons vóór. Wij vertrekken. Nademaal wij niet met ons vieren op ééne rij tusschen voetzuilen en verbrijzelde kolommen konden gaan, bevond Soberano alleen zich aan mijne zijde. Hij drukte mij de hand: - ‘Gij geeft ons een schoon feestmaal, vriend,’ sprak hij; ‘doch het zal u duur komen te staan.’ - ‘Vriend,’ antwoordde ik, ‘ik acht mij gelukkig, dat het u hebbe bevallen; ik geef het u voor den prijs, dien het mij kost.’ ‘Wij komen aan het rijtuig. Wij vinden twee andere knechts, een koetsier, een postillon, eene eenvoudige koets, doch zoo gemakkelijk, als men ze hadde kunnen wenschen. Ik noodig mijne gasten uit plaats te nemen, en wij rollen zachtjes voort op den weg naar Napels.’
Onder het huiswaarts keeren nemen eerst Soberano en zijne vrienden het stilzwijgen in acht. Eindelijk zegt een hunner tot Alvarez, dat hij hem zijn geheim niet vragen wil, maar dat hij, Alvarez, eene zonderlinge overeenkomst met den duivel moet hebben gesloten, om zoo vorstelijk bediend te worden. Spreker arbeidt sedert veertig jaar, en nog heeft hij het vierde der dienstbetooningen niet verkregen, met welke men op één enkelen avond den jonkman vereert. Hij zal niet eens gewagen van de engelachtigste verschijning, die iemand met oogen zien kan, terwijl men zijnen en anderer blik dikwijler bedroeft, dan verblijdt... Nu, Alvarez moet het weten. Hij is jong. Op zijn ouderdom verlangt men te vurig, dan dat men zichzelven den tijd tot overweging zoude gunnen, en verhaast men allicht zijne genietingen. De man, die zoo spreekt, heet Bernardillo. Alvarez begrijpt, dat hij met een afgunstige te doen heeft. Hij antwoordt, dat hij niet weet, hoe hij bijzondere gunstbewijzen heeft kunnen verdienen. Hij denkt, dat ze van korten duur zullen wezen, en 't zal hem een troost zijn, ze alle met goede vrienden te hebben gedeeld. Het gesprek wordt niet voortgezet, doch het stilzwijgen brengt Alvarez tot nadenken. Hij roept alwat hij gedaan en gezien heeft terug voor zijn geest. Hij vergelijkt de woorden van Soberano met die van Bernardillo, en komt tot het besluit, dat hij aan een groot gevaar ontsnapt is. Ook begint zijn geweten hem hevige verwijten toe te sturen. Tot zijn dertiende jaar werd hij opgeleid door Don Bernardo de Maravillas, zijn vader, een onberispelijk edelman, en door Dona Mencia, zijne moeder, de godsdienstigste en eerbiedwaardigste vrouw van gansch Estramadura. Hij vat het voornemen op zich hunner waardig te toonen en niet verder op den ingeslagen weg voort te wandelen, dat is zoo spoedig mogelijk met den duivel en dezes handlangers af te breken. Het rijtuig komt te Napels. Alvarez brengt de vrienden van Soberano tehuis. Daarna keert hij met den wapenmakker naar de kazerne, | |
[pagina 114]
| |
waar zij beiden hun kwartier hebben. Zijn trein verbaast de wacht, welke zij voorbijrijden. De schoonheid van Biondetto verbaast haar nog meer. De page zendt de koets en de livreibedienden weg, en treedt mede de kazerne binnen. Hij leidt Alvarez naar zijn vertrek. De kamerdienaar des jongen edel mans is niet minder verwonderd dan de wacht bij het zien van Biondetto. Alvarez, die zijne opmerkingen vreest, haast zich hem te zeggen, dat hij den anderen dag met hem zal spreken, dat hij voor het oogenblik zijne diensten niet noodig heeft. De kamerdienaar verwijdert zich. Thans is de onvoorzichtige jonkman met den page alleen op zijne kamer. Zijn toestand wordt moeilijk, veel moeilijker dan te midden van het gezelschap, dat hij heeft verlaten, en van de woelige plaatsen, welke hij in de kazerne moest voorbijgaan, om zich naar zijn kwartier te begeven. Een einde aan het avontuur wenschende te stellen, verzamelt hij eerst zijne gedachten. Hij werpt de oogen op den page. Deze houdt den blik ten gronde gevestigd. Een levendig rood kleurt zijn aanminnig gelaat. Zijne houding verraadt verlegenheid en ontroernis. Alvarez besluit hem toe te spreken.
- ‘Biondetto,’ zegt hij tot hem, ‘gij hebt mij wel gediend. Gij hebt u zelfs lieftallig getoond in alwat gij voor mij gedaan hebt. Daar gij echter op voorhand betaald waart, meen ik u niets meer verschuldigd te zijn.’ - ‘Don Alvarez is te edelmoedig, dan dat hij zoude denken zoo gemakkelijk zijne verplichtingen jegens mij te zijn nagekomen,’ antwoordt de page. - ‘Indien gij meer gedaan hebt, dan gij moest, indien ik u iets verschuldigd ben, geef mij uwe rekening. Doch ik beloof u niet, dat gij spoedig zult betaald worden. Het loopend kwartaal is verteerd; ik heb spelschulden, ik heb schulden in de herberg, aan den kleermaker....’ - ‘Gij hebt ongelijk te schertsen, Signor.’ - ‘Indien ik ophoud met schertsen, dan zal het zijn, om u te verzoeken mij te verlaten, want het is laat, en ik moet mij te bed begeven.’ - ‘En gij zoudt mij onbeleefd wegzenden op zoo gevorderd een uur? Aan zulke behandeling konde ik mij niet verwachten van wege een Spaanschen caballero. Uwe vrienden weten, dat ik hier ben; uwe soldaten, uwe bedienden hebben mij gezien, mijne kunne geraden. Zoo ik eene gemeene deerne, eene courtisane ware, gij zoudt de eischen van mijnen staat eenigszins in aanmerking nemen. Daarom is uwe handelwijze te mijnen opzichte onteerend, smadelijk. Zij zoude elke vrouw vernederen.’ - ‘Zoodat het u thans belieft eene vrouw te zijn, om op beleefdheid en voorkomendheid te kunnen aanspraak maken?... Welnu, om u het schandaal uws aftochts te sparen, kunt gij langs het sleutelgat vertrekken.’ - ‘Hoe! In ernst, zonder te weten wie ik ben?’ - ‘Hoe zoude ik 't niet weten?’ - ‘Gij weet het niet, zeg ik u! Gij gehoorzaamt slechts aan uwe vooringenomenheid tegen mij; doch wie ik ook zij, zie mij aan uwe voeten, de oogen vol tranen. Het is als beschermelinge, dat ik u smeek. Eene onvoorzichtigheid, grooter dan de uwe, wellicht verschoonbaar, dewijl gij er de oorzaak van zijt, heeft mij heden alles doen trotseeren, alles opofferen, om u te gehoorzamen, om mij aan u te geven en u te volgen. Zoo heb ik tegen mij de onverzoenlijkste en | |
[pagina 115]
| |
wreedste driften aangehitst; er blijft mij geene bescherming dan de uwe, geene schuilplaats dan uwe kamer. Zult gij ze voor mij sluiten, Alvarez? Zult gij laten zeggen, dat een Spaansch edelman met zooveel hardheid, op zoo onwaardige wijze iemand behandeld hebbe, die alles voor hem opgeofferd heeft, eene gevoelige ziel, een zwak wezen, van al andere hulp dan de zijne beroofd, een persoon van mijne kunne, in één woord?’
Tevergeefs deinst Alvarez achteruit, om uit verlegenheid te geraken. Zij hield zijne knieën omvat, en volgde hem op de hare. Hij weet niet wat hij van dit alles moet denken. Hoe! Die duivel, dien hij eerst als een afschuwelijken kameel, daarna als een patrijshond, later als een page gezien heeft, zoude eene vrouw wezen? Onmogelijk! Dan, die vrouw weet zoo schoon te praten, zij weet zoo behendig velerlei middelen aan te wenden, om hem haren oorsprong te doen vergeten, dat hij wankelt en ten slotte erin toestemt, dat zij in zijne kamer blijve. Doch hij raadt haar zich niet te verroeren, want bij de eerste verdachte beweging, zal hij op zijne beurt haar Che vuoi? toeroepen... Van dit oogenblik begint voor Alvarez een lange en moeilijke strijd. De duivel - want Biondetta of Biondetto is en blijft de duivel, - zoekt gedurig hem van dit denkbeeld af te brengen en hem te overtuigen, dat hij werkelijk eene vrouw, eene smoorlijk verliefde vrouw is. Alvarez, ofschoon van het tegendeel maar al te zeker, heeft oogenblikken van zwakheid, waarin hij den helschen oorsprong vergeet, en eindigt met te bezwijken, gelijk wij later zullen zien. Doch het is niet zonder lang en moedig geworsteld te hebben, dat hij zich eindelijk door den booze laat overwinnen. Die worsteling is het eigenlijke onderwerp van het boek. Zij beslaat minstens vier vijfden van het verhaal. Wij zullen er de voornaamste bijzonderheden van mededeelen. Keeren wij terug naar de kamer van Alvarez. Hij heeft dan aan Biondetta op zekere voorwaarden toegelaten bij hem te blijven. Hij begeeft zich te bed, doch er verloopt een geruime tijd, vooraleer hij kan inslapen. Als hij den anderen morgen, vrij laat, ontwaakt, is het verleidelijke wezen nog altoos daar. Zij is bezig met haar toilet te voltooien en hare rijke lokken te schikken. Alvarez vat een kloek besluit:
- ‘Indien ik haar alle dagen moet voor mij zien,’ zegt hij zeer verstandig, ‘zal ik onvermijdelijk het onderspit delven. Laten wij er eene spelde voor steken, indien 't mogelijk is.’ - ‘Het is nu dag, Biondetta,’ zegt hij. ‘Gij kunt mijne kamer verlaten, zonder dat gij hoeft te vreezen u belachelijk te maken.’ - ‘Dat vrees ik niet meer,’ antwoordt zij. ‘Toch kan ik niet vertrekken. Uwe belangen en de mijne verzetten zich tegen die verwijdering.’ - ‘Wilt gij u nader verklaren?’ - ‘Ik wil het, Alvarez. Uwe jeugd en uwe onervarenheid beletten u de gevaren te bemerken, welke wij rondom ons hebben uitgelokt. Ik had u nauwelijks onder het gewelf in de ruïnen van Portici gezien, of uwe heldhaftige houding | |
[pagina 116]
| |
bij het aanschouwen der afschuwelijke verschijning wekte al mijne toegenegenheid. “Indien ik,” zoo sprak ik tot mijzelve, “om gelukkig te worden, mijn lot met dat eens stervelings moet verbinden, nemen wij dan een lichaam aan, het is tijd. Ziedaar een held mijner waardig. Al moest het de verachtelijke mededingers verbitteren, welke ik voor hem versmaad, al moest ik mij aan hunnen wrok, hunne wraak blootstellen, wat geeft het? Door Alvarez bemind, met Alvarez vereenigd, zal ik hen bedwingen. Gansch de natuur zal ons onderworpen zijn.” Gij zaagt het gevolg; ziehier wat u en mij te wachten staat... De nijd, de ijverzucht, de spijt, de woede bereiden mij de wreedste kastijdingen, welke een wezen van mijn slag, dat door eigen wil tot een lager wezen is afgedaald, kunnen treffen. Gij alleen kunt mij voor die kastijdingen behoeden. Het is nauwelijks dag, en reeds zijn de verklikkers op weg, om u als toovenaar voor eene rechtbank aan te klagen, die gij kent. Binnen één uur....’ - ‘Houd op!’ riep ik. ‘Gij zijt de sluwste, de doorslepenste der bedriegers. Gij spreekt van toegenegenheid.... Gij vergiftigt zelfs het denkbeeld. Ik verbied u er mij van te spreken. Laat mij tijd tot bedaren, - indien ik bedaren kan, - vooraleer ik een besluit neme... Moet ik in de handen der rechtbank vallen, welke gij bedoelt, dan... Ik aarzel niet, voor dit oogenblik, tusschen haar en u... Doch indien gij mij uit deze verlegenheid redt, waartoe zal ik mij verplichten? Zal ik van u kunnen scheiden, wanneer ik wil? Ik eisch, dat gij duidelijk en zonder omwegen op die vraag antwoordet.’ - ‘Om van mij te scheiden, Alvarez, zult gij het enkel te willen hebben. Zelfs spijt het mij grootelijks, dat mijne onderwerping aan u eene gedwongene zij. Indien gij, in het vervolg, mijn ijver miskent, zult gij onvoorzichtig, ondankbaar zijn..’ - ‘Ik geloof enkel, dat ik moet vertrekken. Ik ga mijn kamerdienaar wekken. Hij moet mij geld vinden, naar de post gaan. Ik zal mij naar Venetië, bij Bentinelli, den bankier mijner moeder, begeven.’ - ‘Gij hebt geld noodig? Ik ben gelukkig van geld voorzien; het is te uwen dienst.’ - ‘Houd uw geld. Indien gij eene vrouw waart, zoude ik eene laagheid begaan, zoo ik 't aanvaardde.’ - ‘Het is geene gift; 't is enkel eene leening, welke ik u voorsla. Geef mij een wissel op uw bankier. Maak een staat op van wat gij hier te betalen hebt. Laat aan uw dienaar Carlo bevel alles te voldoen. Verontschuldig u met een briefje bij uwen overste. Zeg, dat eene dringende zaak u dwingt te vertrekken, zonder verlof. Ik zal naar de post een rijtuig en paarden halen. Doch eerst.... Gedwongen mij van u te verwijderen, Alvarez, keert al mijne vreeze weder. Zeg: ‘Geest, die slechts voor mij, voor mij alleen een lichaam hebt aangenomen, ik aanvaard uw knechtschap en beloof u mijne bescherming!’ ‘Terwijl zij mij deze formuul voorzegde, was zij op de knieën gevallen, had mijne hand gegrepen, drukte ze, en besproeide ze met hare tranen. Ik was buiten mijzelven, en wist niet wat beginnen. Ik laat haar mijne hand, die zij met kussen bedekt, en stamel de woorden, die zij mij heeft voorgezegd. Nauw heb ik uitgesproken, of zij staat op: - ‘Ik ben aan u!’ roept zij in geestdrift uit; ‘ik kan het gelukkigste der schepselen worden.’ ‘In een oogwenk hult zij zich in een langen mantel, drukt een breedgeranden hoed op haar hoofd, en verlaat mijne kamer. Ik was als met domheid geslagen... Ik vind een staat mijner schulden, ik schrijf er het bevel aan Carlo onder te betalen; ik tel het noodige geld; ik schrijf aan den commandant, aan een mijner vertrouwdste vrienden, brieven, welke zij | |
[pagina 117]
| |
gewis zeer buitengewoon moesten vinden. Reeds lieten het rijtuig en de zweep des postillons zich vóór de deur hooren. Biondetta, nog altoos in haar mantel gehuld, komt terug, en rukt mij mede. Carlo, door het gerucht gewekt, verschijnt in zijn hemd. - ‘Ga naar mijn lessenaar,’ zeg ik hem; ‘gij zult er mijne bevelen vinden.’ ‘Ik stap in het rijtuig, en vertrek.’
Biondetta is mede ingestapt. Zoodra het rijtuig zich beweegt, valt Alvarez in een diepen, onnatuurlijken slaap. Hij wordt niet weder wakker dan laat in den nacht, om aan boord van het vaartuig over te gaan, dat hem naar Venetië moet voeren. Eens in de feloek, slaapt hij opnieuw in. Des anderdaags bevindt hij zich te Venetië, op het St. Marcusplein, in het schoonste vertrek der beste herberg van de Dogenstad. Nevens zijn bed ligt versch linnen en een rijke kamerrok. Biondetta is niet daar. Hare afwezigheid stelt hem gerust. Hij waant van haar verlost te zijn. Doch weldra is Biondetta weder daar. Zij brengt hem twee bedienden, die zij voor hem gehuurd heeft.
- ‘Woont gij ook hier?’ vraagt Alvarez. - ‘Ik heb,’ antwoordde de page met neergeslagen blik, ‘in het appartement zelf van Uwe Excellentie het kamertje genomen, dat het verst van uwe kamers verwijderd is, om u zoo weinig stoornis mogelijk te veroorzaken.’
Die voorzorg bevalt hem. Hij vleit zich haar te kunnen ontwijken, als hij 't verkiest, en keurt alles goed. Daarna begeeft hij zich naar den correspondent zijner moeder. De bankier ontvangt hem met open armen. Hij stond gereed, om den jonkman brieven en geld naar Napels op te zenden. 't Is niet alleen het geld van zijn kwartaal. Er zijn tweehonderd sekwienen meer. Een bejaard edelman, wien Bentinelli een ontvangstbewijs heeft gegeven, bracht ze dien eigen morgen van wege Dona Mencia, Alvarez' moeder. 't Is echter geld van den duivel. Alvarez, die zoomin als de bankier het vermoedt, neemt het aan. Hij opent de brieven. De moeder spreekt niet van de sekwienen. In de herberg terug, zoekt hij Biondetta op. Hij vindt haar in een afgelegen kamertje, alwaar zij zich onledig houdt met het herstellen eener oude klavecimbel. Hij geeft haar het geld weer, dat zij hem had verschoten. Zij werkt aan het snaartuig voort, en schijnt er te hebben van afgezien hem verder haar bijzijn op te dringen. Door die omstandigheid geheel gerustgesteld, besluit hij hare verwijdering niet te eischen. Dat de page tot dezelfde familie behoort als die Calderon, welke Soberano's pijp aanvuurde, lijdt geen twijfel. Doch hij is niet lastig. Waarom zoude hij hem niet bij zich houden, voorloopig althans? Hij kan hem immers later wegzenden, wanneer hij wil? Na aldus zijn geweten te hebben in slaap gewiegd, stort Alvarez zich in den maalstroom der vermaken, welke Venetië aanbiedt. Hij bezoekt schouwburgen, dansfeesten, speelzalen, speelzalen vooral, al- | |
[pagina 118]
| |
waar hij, na eerst duchtig te hebben gewonnen, op één avond weer al het gewonnene verliest en daarbij nog honderd sekwienen op zijn woord van eer. Hij is het hart in, doch weer komt Biondetta hem ter hulp. Zij doet hem zelfs het middel aan de hand, om voortaan altoos zeker te winnen. Hij bezigt het middel, en herstelt zijn verlies, doch van dan af heeft het spel alle aantrekkelijkheid voor hem verloren, daar hij weet, dat hij immer winnen moet. Ook de vermaken van het Carnaval vervelen hem op den duur, en meer dan ooit begint hij weer aan Biondetta te denken. Dat mag niet; hij wil en zal zich verstrooien. Met dames der groote wereld verlangt hij echter niet betrekkingen aan te knoopen. Hij zoekt het gezelschap van lichte vrouwen. Om nog beter aan Biondetta's invloed te ontsnappen, wordt hij de minnaar van de voornaamste onder haar. Zij heette Olympia, was zes en twintig jaar oud en muntte uit zoowel door geest en talenten, als door schoonheid. Olympia is zeer ijverzuchtig. Zij doet hem overal opvolgen en bespieden. Zoo verneemt zij weldra, dat hij een beeldschoonen page heeft, en dat die page eene vrouw moet wezen. Vandaar tooneelen van jaloerschheid, waarvan een met beleedigingen en bedreigingen van harentwege eindigt. Om Olympia in de onmogelijkheid te stellen haren bedreigingen gevolg te geven, wil hij met Biondetta Venetië verlaten en zich ergens op den oever der Brenta vestigen. Hij staat gereed om te vertrekken. Reeds zijn zijne lieden met zijne bagage in de gondole. Biondetta volgt hem, doch wordt, daar zij in het vaartuig stappen wil, door eene gemaskerde met een dolk getroffen. ‘Gij zegepraalt!’ roept haar de moordenares toe. ‘Sterf! sterf! hatelijke medeminnares!’ Er is geene spraak meer van te vertrekken. Alvarez doet de gewonde terug naar zijne woon voeren en ontbiedt geneesheeren. De toestand van Biondetta is zoo gevaarlijk, dat Alvarez nogmaals haar oorsprong vergeet. Zelfs een waarschuwende droom kan hem niet tot bezinning brengen. Als Biondetta aan de beterhand is, heeft hij met haar het volgende gesprek:
- ‘o Biondetta! Ik ben thans overtuigd, dat gij geen fantastisch wezen zijt; ik ben zeker, dat gij mij bemint, ondanks mijne beleedigende handelwijze te uwen opzichte. Maar gij weet, of mijne onrust gegrond is. Verklaar mij het geheim der zonderbare verschijning, die mijne blikken bedroefde onder de gewelven van Portici. Vanwaar kwamen, wat wierden dit schromelijke monster en die kleine hond, welke zich vóór u vertoonden? Hoe, waarom hebt gij ze vervangen, om u aan mij te hechten? Wie waren zij? Wie zijt gij? Stel een hart, dat geheel het uwe is en zich voor gansch het leven aan u wil toewijden, eenmaal gerust.’ - ‘Alvarez,’ antwoordde Biondetta, ‘de zwarte-kunstenaars, verwonderd over uwe stoutmoedigheid, wilden zich met uwe vernedering vermaken en, bij middel van uwen schrik, u tot den vuigen slaaf van hunnen wil doemen. Zij bereidden u tot den schroom, met u den machtigsten en ontzaglijksten aller geesten | |
[pagina 119]
| |
te doen oproepen; en, met hulp van diegenen, welker soort hun onderworpen is, boden zij u een schouwspel, dat u van schrik hadde doen sterven, indien uwe zielskracht hunne eigen list niet tegen hen had gekeerd. ‘Uwe heldhaftige houding verrukte de Silfen, de Salamanders, de Kabouters en de Nikkers Zij besloten u de zegepraal over uwe vijanden te geven. ‘Ik ben van oorsprong eene Silfide en zelfs eene der aanzienlijkste onder haar. Ik verscheen onder de gedaante van het kleine hondje; ik ontving uwe bevelen, en wij beijverden ons ze te volbrengen. Hoe meer fierheid, beradenheid, ongedwongenheid, schranderheid gij liet blijken bij het regelen onzer bewegingen, hoe meer onze bewondering voor u en onze ijver toenamen. ‘Gij geboodt mij u als page te dienen, als zangeres te verlustigen. Ik onderwierp mij met vreugd, en smaakte zooveel voldoening in mijne gehoorzaamheid, dat ik besloot u deze voor immer te wijden. ‘Beslissen wij,’ zegde ik tot mijzelve, ‘over mijn staat en mijn geluk. In het luchtruim aan eene noodzakelijke onzekerheid geleverd, zonder gewaarwordingen, zonder genietingen en slavinne van de oproepingen der cabalisten, het speeltuig hunner luimen, met noodzakelijk beperkte voorrechten en kennis, waarom zoude ik langer aarzelen bij de keus der middelen, waarmede ik mijn wezen kan veredelen?.... ‘Het is mij geoorloofd een lichaam aan te nemen, om mij eenen wijze aan te sluiten: thans heb ik dien wijze gevonden. Indien ik mij tot den eenvoudigen staat van vrouw verneder, indien ik door die vrijwillige verandering het natuurlijk recht der Silfiden en de hulp mijner gezellinnen verlies, ik zal het geluk hebben te beminnen en bemind te worden. Ik zal mijn overwinnaar dienen, ik zal hem de verhevenheid van zijn wezen leeren kennen, waarvan de voorrechten hem een geheim zijn; hij zal ons onderwerpen met de elementen, waarvan ik de beheersching zal hebben opgegeven, de geesten van al de sferen. Hij is geboren om de koning der wereld te zijn, en ik zal er de koningin van wezen, de koningin door hem aanbeden. ‘Deze overwegingen, rasscher dan gij u kunt verbeelden, in eene zelfstandigheid van zintuigen bevrijd, brachten mij onmiddellijk tot een besluit. Ik behoud mijne gedaante, en neem het lichaam aan eener vrouw, om het niet meer te verlaten dan met het leven. ‘Toen ik een lichaam aangenomen had, Alvarez, werd ik gewaar, dat ik een hart in den boezem droeg. Ik bewonderde, beminde u; doch hoe werd het mij, daar ik zag, dat gij enkel afkeer, haat voor mij koesterdet! Ik konde niet meer veranderen, noch berouw hebben. Aan al de wederwaardigheden onderworpen, die de schepselen van uw geslacht treffen, met den toorn der geesten, den onverzoenlijken haat der toovenaars door mijne schuld beladen, werd ik, zonder uwe bescherming, het rampzaligste wezen onder de zon: wat zeg ik? zonder uwe liefde zoude ik het nog zijn.’
Zoo sprak Biondetta. Is het te verwonderen, dat Alvarez wankelt, en niet meer weet wat hij van haar moet denken?
- ‘Dat alles schijnt mij een droom,’ zegde ik mij, ‘maar wat is het leven anders? Ik droom zonderlinger dan elk ander, ziedaar alles. ‘Ik heb haar met eigen oogen bijna aan de poorten des doods zien komen, al de phasen der uitputting en der smart doorloopen, en alle hulp van de kunst verwachten. ‘De man was een samenstel van een weinig slijk en water: waarom zoude de vrouw niet van dauw, aardsche dampen en lichtstralen, van de brokken eens regenboogs gemaakt zijn? Waar is het mogelijke? Waar is het onmogelijke?’ | |
[pagina 120]
| |
Het gevolg dier overwegingen is, dat hij den oorsprong van Biondetta geheel vergeet, om nog slechts haar te beminnen en haar bewijzen van zijne liefde te geven. Die bewijzen zijn haar echter niet genoeg. Hij moet beminnen, gelijk zij bemint. Hij moet niet alleen beloven aan haar te wezen; hij moet werkelijk aan haar zijn.
- ‘Waarde Biondetta,’ zegde ik haar, ‘ik zweer u eene onverbreekbare trouw.’ - ‘Neen,’ antwoordde zij, ‘gij kent mij niet! Gij kent uzelven niet! Ik eisch eene volkomen overgave; zij alleen kan mij voldoen en geruststellen.’
De volkomen overgave is verscheidene malen op het punt zich te verwezenlijken. Gelukkig wordt Alvarez telkens gered, nu eens door zijn jongen hond, die hem in het hachelijke oogenblik hardnekkig bij de kleederen blijft trekken, dan weer op andere wijzen. Biondetta is niet tevreden. Om aan den toestand een einde te stellen, besluit Alvarez zich te verwijderen. Hij wil naar Spanje, bij zijne moeder, om haren zegen en hare toestemming te vragen tot een huwelijk met het schoone meisje. Hij vertrekt werkelijk, na deze een brief in dien zin te hebben laten toekomen. Hij reist echter niet verre alleen. In de nabijheid van Turijn wordt hij door eene postkoets ingehaald. Biondetta stapt eruit, en valt in zijne armen met den uitroep: ‘Alvarez, gij hebt mij verlaten!’ Wat nu gedaan? Zij is hem, zegt zij, nagereisd, om aan de vervolgingen harer vijanden, hunner vijanden te ontsnappen. Die vijanden zijn Soberano, Bernardillo en andere geestenbezweerders, cabalisten en zwarte-kunstenaars... Hij zal met haar de reis naar Spanje voortzetten, haar aan zijne moeder en verdere familie voorstellen, en daarna met haar in den echt treden. Het bevalt Biondetta maar half. Zij vreest de vooroordeelen van Dona Menciaen van Alvarez; broeder, hoofd der familie. Zij zoude liever met haren minnaar naar Parijs gaan, alwaar met hare hulp de schitterendste toekomst hem wacht. Hij laat zich evenwel niet van zijn stuk brengen, en blijft bij zijn voornemen. Zoo reist men dan verder naar Estramadura, naar het slot van Maravillas, natuurlijk niet zonder meer dan eene herhaling der gevaarvolle toestanden, welke Alvarez wilde ontvluchten, en die, dank aan Biondetta en hare toenemende liefdebetuigingen, steeds dreigender worden. Ook niet zonder belemmeringen van allen aard, die de voortzetting der reis telkens bemoeilijken en verhinderen. Toch weerstaat hij alle bekoringen, en zegepraalt over alle hinderpalen. Hij blijft overwinnaar in elken strijd, en weet Biondetta's listen te verijdelen. Slechts op het einde der reis en op weinige mijlen afstands van het kasteel van Maravillas bezwijkt hij, en wordt, door zoovele worstelingen en den gedurigen strijd tusschen zijn geweten en zijnen hartstocht uitgeput, het slachtoffer zijner liefde voor het schoone, verleidelijke wezen, welks oorsprong hij zoo roekeloos heeft vergeten. De as van zijn rijtuig breekt, en hij ziet zich genoodzaakt op eene hoeve | |
[pagina 121]
| |
te overnachten, alwaar juist eene bruiloft wordt gevierd. De bruiloftsgasten zijn talrijk, en daar men in het denkbeeld verkeert, dat hij met zijne echtgenoote reist, geeft men hem en Biondetta ééne kamer. Ditmaal valt hij in den strik, hem door zijne gezellin gespannen. De overgave is volkomen. Biondetta zegepraalt, en aarzelt niet meer aan Alvarez te bekennen, dat zij de duivel, dat zij Beelzebuth zelf is. Daarna vertoont zij zich onder hare ware gedaante.
‘Hij gunt mij den tijd niet tot mijzelven te komen, over een misstap na te denken, waarvan hij veel meer de bewerker, dan de medeplichtige is. - ‘Onze zaken zijn thans geregeld,’ zegt hij, zonder merkelijk den toon te wijzigen, waaraan hij mij had gewend. ‘Gij zijt mij komen opzoeken: ik heb u gevolgd, gediend, begunstigd; kortom, ik heb gedaan wat gij verlangdet. Ik wilde u bezitten, en gij moest, konde ik mijn doel bereiken, u uit vrijen wil aan mij overgeven. Voortaan is de band, die ons vereenigt, onverbreekbaar; maar opdat die band hechter zoude zijn, is het noodig dat wij elkaar beter kennen. Daar ik u reeds bijna van buiten weet, moet ik, om de wederzijdsche voordeelen gelijk te maken, mij u toonen zooals ik ben.’ ‘Men gunt mij andermaal den tijd niet over die zonderlinge toespraak na te peinzen: een zeer schel gefluit doet zich nevens mij hooren. Fluks verdwijnt de duisternis, die mij omringt; de kornis, welke het kamerbeschot kroont, is geheel bezet met groote slekken: hare hoornen, die zij levendig op en neer bewegen, zijn phosphoruslichtstralen geworden, waarvan de glans en het uitwerksel door de beweging en de verlenging verdubbelen. Door die schielijke verlichting schier verblind, werp ik den blik nevens mij. In stede van eene verrukkelijke gedaante, wat zie ik?... o Hemel! 't Is de vervaarlijke kameelskop!... Met donderende stem grauwt hij mij het ontzettende: Che vuoi? toe, dat mij in de grot van Portici zoozeer had verschrikt, barst los in een nog schromelijker lach, en steekt mij eene afschuwelijk lange tong tegen.... Ik spring op, verberg mij onder het bed, de oogen toe en het aangezicht tegen den grond. Ik voelde mijn hart kloppen met schrikkelijk geweld; ik was zoo buiten adem, dat ik dreigde te stikken.... Ik kan den tijd niet berekenen, dien ik meende in dien onbeschrijfelijken toestand te hebben doorgebracht, als ik mij bij den arm voel trekken. Mijn schroom neemt toe. Gedwongen nochtans de oogen te openen, treft ze eene verblindende klaarheid. Het was het licht der slekken niet. Er waren geene meer op de kornis; maar de zon scheen mij vlak in het aangezicht. Men rukt mij weer bij den arm, men rukt nogmaals: ik herken Marcos (den pachter).
Alvarez lag geheel gekleed te bed, en had volle veertien uren geslapen, zonder wakker te worden. Biondetta was reeds vertrokken. 't Is Marcos, die het hem bericht.
‘He! Heerschap,’ zegt hij, ‘op welk uur denkt gij dan te vertrekken? Indien gij heden wilt te Maravillas aankomen, hebt gij geen tijd te verliezen: het is bijna middag.... Wat Mevrouw betreft, gij zult haar niet meer hier vinden. Wij hebben haar een goeden muilezel gegeven; zij heeft den frisschen morgen willen benuttigen. Zij is reeds vooruit, en moet u in het eerste dorp, dat gij op uwen weg zult ontmoeten, afwachten.’ ‘Ik verlaat het bed; ik kan mij nauwelijks overeind houden, mijne knieën knikken. Ik stem erin toe eenig voedsel te gebruiken, maar het is mij onmo- | |
[pagina 122]
| |
gelijk. Alsdan wil ik den pachter bedanken en schadeloosstellen voor de kosten, welke ik hem heb veroorzaakt; hij weigert. ‘Mevrouw,’ antwoordde hij, ‘heeft ons voldaan en meer dan edelmoedig; ik en gij, Heerschap, wij hebben allebei eene brave vrouw.’ ‘Zonder te antwoorden stap ik in mijn rijtuig; het stelt zich in beweging.’
In het aangeduide dorp vindt hij Biondetta niet. Zij is spoorloos verdwenen. Hij zet zijnen weg voort, in treurige gepeinzen verzonken. Op het kasteel van Maravillas aangekomen, bekent hij alles aan zijne moeder, die hem met de grootste teederheid heeft ontvangen. Zij poogt hem te troosten.
- ‘Mijn lieve zoon,’ zegt zij, ‘gij hebt de leugen gezocht, en van dat oogenblik hebt gij rondom u niets dan leugen gevonden.’
Zij bewijst hem door de aanhaling van tal van omstandigheden, dat het zoo is, en ontbiedt den eerwaarden Dom Quebracuernos, een doctor van Salamanca, die in hoedanigheid van biechtvader op het kasteel verblijft. Alvarez verhaalt ook dezen wat hem is wedervaren, en ontveinst niet, dat hij voornemens is de liefde en het huwelijk te verzaken en in een klooster te treden. Dom Quebracuernos raadt het hem af.
- ‘Zeker, Heer Alvarez,’ zegt hij, ‘gij zijt aan het grootste gevaar ontsnapt, waaraan een mensch zichzelven kan blootstellen. Gij hebt den booze uitgedaagd en hem, door eene reeks onvoorzichtigheden, al de vermommingen bezorgd, welke hij noodig had, om u te kunnen bedriegen en u in het verderf te storten. Uw avontuur is zeer buitengewoon; ik heb niets dergelijks gelezen in de Démonomanie van Bodin, noch in de Betooverde Wereld van Bekker, en ik moet toegeven, dat sedert die groote mannen schreven, onze vijand het verre gebracht heeft in de wijze van ons aan te randen, daar hij van de listen weet gebruik te maken, welke de menschen dezer eeuw doen dienen, om elkander te bederven. Hij copieert de natuur getrouwelijk en met eene goede keus; hij neemt de toevlucht tot de aantrekkelijke talenten, geeft welingerichte feesten en laat de driften hare verleidelijkste taal spreken. Dat opent mij de oogen omtrent vele dingen, welke rondom ons gebeuren; vanhier bemerk ik tal van grotten, veel gevaarlijker dan die van Portici, en eene menigte door den duivel gekwelde lieden, die ongelukkig niet weten, dat zij het zijn. Wat u betreft, indien gij wijze voorzorgen voor het tegenwoordige en de toekomst wilt nemen, geloof ik u geheel bevrijd. Uw vijand heeft u verlaten, dat lijdt geen twijfel. Hij heeft u, wel is waar, verleid; doch hij heeft u niet kunnen bederven; uwe goede voornemens, uwe gewetensknagingen hebben u gered, bij middel van den buitengewonen bijstand, welken gij hebt gekregen. Zoodat zijne gewaande zegepraal en uwe nederlaag voor u en voor hem enkel eene begoocheling zijn, waarvan het berouw zal eindigen met u schoon te wasschen..... Ik denk evenwel niet, dat het klooster of onze (de geestelijke) staat de borstweer zij, welke gij (voortaan) tegen zijne aanslagen moet aanwenden. Uwe roeping is niet genoeg bepaald; de lieden van ondervinding zijn noodig in de wereld. Geloof mij, verbind u wettig met eene vrouw; laat uwe eerbiedwaardige moeder uwe keus besturen, en, al moest zij, die gij van de hand dier moeder zult ontvangen, hemelsche bekoorlijkheden en talenten bezitten, nimmer zult gij geneigd zijn in haar den duivel te zien.’ | |
[pagina 123]
| |
Met die wijze lessen en raadgevingen eindigt Le Diable amoureux. Dat wij van eerst af, dat is van toen wij, vóór vele jaren, het voor de eerste maal lazen, zeer met het werk ingenomen waren, en dat die ingenomenheid bij herhaalde lezing eerder vermeerderd dan verminderd is, aarzelen wij niet te bekennen. Wat ons in het verhaal bevalt, is niet zoozeer het fantastische: de Duitschers en Engelschen hebben dit element veeltijds meesterlijker weten te benuttigen, en de uitvindingen van Cazotte zijn niet altoos van onbeduidendheid en al te groote naïefheid vrij te pleiten. Toch is en blijft zijn gewrocht voor ons, gelijk overigens voor menig ander, een allerliefst boek, een waar meesterstuk, dat in de verzameling der Petits Chefs-d' oeuvre eene waardige plaats bekleedt, en met het beste wat die verzameling leverde, - Voyage autour de ma Chambre van Xavier de Maistre, Le Neveu de Rameau van Diderot, Le Méchant en Vert-Vert van Gresset, enz. - de vergelijking kan doorstaan. Het is, dat het, zoowel om vorm als inhoud, den naam van juweeltje verdient. De karakters zijn waar en van het begin tot het einde volgehouden, de beschrijvingen juist en aantrekkelijk, de toestanden belangwekkend en sommige tooneelen vol gevoel, de samenspraken rasch en geestig, en de gang van het geheel ongemeen levendig, zoodat men de geschiedenis met klimmende belangstelling volgt. Voeg daarbij een zuiveren, sierlijken, niet hoogdravenden, maar immer gepasten en gemakkelijken stijl. Terecht mag dus M. Alexander Piedagnel het un ouvrage charmant et original noemen, dat meer dan al andere moet bijdragen, om den naam van Jacques Cazotte voor vergetelheid te vrijwaren. ‘Die zonderlinge Biondetta is zoo verleidend!’ zegt hij. ‘Haar diepe en klare blik is zoo zacht, hare minste bewegingen zijn zoo bevallig, hare welluidende stem is zoo roerend!.... Ah! welke liefelijke duivel! Hoe licht verklaart men zich de verlegenheid des armen Alvarez, in het bijzijn zijns pagen, zijne gedurige en wreede besluiteloosheid, zijne klimmende drift, trots zijne onophoudelijke pogingen om ze te bekampen, en, zeggen wij alles in één woord, zijne betoovering!... In de hoofdstukken, waar de handeling te Napels plaats grijpt, ontmoet men telkens verrukkelijke bijzonderheden.’ Antwerpen. sleeckx. (Slot volgt.) |
|