De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Geschiedenis van den dag.Het nieuwe Nederlandsche Ministerie.Heemskerk vertrokken zonder ontbinding, - Kappeyne premier, - dat zijn feiten, die beiden in hun soort vreemd zijn. Wij zullen van Heemskerk geen kwaad meer spreken; zelden is een man van zóóveel talent, van zulk een weinig geëvenaarde werkkracht zóó gehavend, niet alleen in de Kamerverslagen door de liberale oppositie, maar vooral ook door de leden van zijn eigen partij. Hij had wel wat verdiend, maar zooveel? Men heeft meer op hem gescholden, dan getracht het bestaan van dien man te verklaren. Was zijn onvastheid van beginsel een gevolg van zijn tijd, of van zijn persoon? Het conservatieve van Heemskerk was, dunkt ons, zooals maar al te veel de politieke kleur bij onze staatslieden, in de eerste plaats een persoonlijke quaestie; Heemskerk staat waarlijk niet alleen, wanneer men zegt, dat persoonlijke ervaring hem in die richting, zoo het er eene is, heeft gestuwd. Wanneer men dien man voor conservatief hoorde uitmaken, kon men evenmin een glimlach onderdrukken als bij menigen zoogenaamden tegenvoeter, die voor liberaal wordt uitgekreten. De heeren van de politiek hier te lande moeten het ons niet kwalijk nemen, want het is niet anders: liberaal en conservatief zijn veelal comedie-pakjes, die gesneden worden uit heel toevallige omstandigheden, met welke de politieke overtuiging eigenlijk niets gemeen moest hebben. Men heeft gevraagd, waarom Heemskerk niet terstond na afloop van de Juni-verkiezingen is heengegaan; de kiezers, - voorzoover zij opgekomen waren, en deze alleen kunnen rechtens worden meegeteld - hadden nog meer liberale candidaten gekozen en Heemskerk kon moeilijk daaruit het besluit trekken, dat de stembus zich verklaarde voor de voortzetting van den zonderlingen toestand, waarbij een liberale Kamer de wetten maakt onder een conservatief Kabinet. Voor het blijven op dat oogenblik konden echter gewichtige gronden | |
[pagina 90]
| |
worden aangevoerd. 't Is waar, warme liberalen verklaarden zich tegen dat blijven en meenden, dat alle constitutioneele beginselen over boord werden geworpen, wanneer het Kabinet na het Juni-votum der kiezers niet terstond aftrad, maar men moest heethoofdig zijn om bij de feitelijke conservatieve eigenschappen van Heemskerk te denken, dat de liberale beginselen en daarmee het vaderland in gevaar werden gebracht, wanneer het Ministerie langer dan vijf minuten zich bedacht op het nemen van een besluit. De ‘groote pers’ was dan ook volstrekt niet eenstemmig op dit punt. Er waren er, die zich rondweg verklaarden voor het voorloopig blijven van Heemskerk, en wat deze aanvoerden bleek redelijk te zijn. Heemskerk had zich sterk gemaakt een allen bevredigende oplossing te geven van de netelige onderwijsquaestie en de liberalen hadden hem geantwoord: het zij zoo, wij wachten u op dat terrein; het onderwijs zal uw lot beslissen. Zelfs den Koning was immers aldus geadviseerd! Wel had men, toen het tournooi gereed was, geaarzeld den strijd aan te vangen en uitvluchten gezocht om den strijd te verdagen, maar beide partijen hadden aan dat onridderlijk euvel mank gegaan; en na al het geduldig wachten der toeschouwers was de zaak nu eindelijk zóó ver gekomen, dat er geen uitstel meer kon worden opgeworpen. Viel Heemskerk niet over het onderwijs, dan kon zijn partij met zeker recht beweren, dat hij gevallen was door partijkabaal, en al weder personen, niet zaken beslist hadden over den loop der politiek. Ook vele liberalen achtten het gewenscht, dat de onderwijsquaestie afliep, vóór er een beslissing werd genomen over de plaatsen aan de groene tafel; het onderwijs, zoo werd er geoordeeld, heeft aanleiding gegeven tot een onzuivere partijvorming en het liberale kamp in zulk een dikken mist gehuld, dat er aan onderscheiding van de lijnen niet meer te denken valt; eerst wanneer die nevel is opgetrokken zal men weder kunnen zien, welken grond men onder de voeten heeft, zal er een eind komen aan de heel of half gesloten vizieren en den naïeven kiezers niet langer een rad voor de oogen worden gedraaid; eerst met de oplossing, of zoo dit niet gaat, met de verwijdering der onderwijsquaestie zal er die helderheid komen in de verhoudingen, welke door alle eerlijke lieden vóór alles moet worden gewenscht, opdat er een einde kome aan de politieke demoralisatie. Uit een practisch oogpunt, - in politieke zaken teveel over 't hoofd gezien - was er vóór het blijven van Heemskerk nog aan te voeren, dat zijn ontslag zou zijn gevallen midden in de lastige uitvoering van de wet op het hooger onderwijs, waarvoor hij de aangewezen man was. Voegt men dus het een bij het ander, dan komt men tot de slotsom, dat ook een minder kleverig man als Heemskerk met politiek fatsoen ook na de Juni-verkiezingen kon blijven zitten en met het oog op de voor de openbare behandeling gereed zijnde onderwijswet afwachten de dingen, die komen zouden. Door dat besluit gaf hij althans te kennen, | |
[pagina 91]
| |
dat hij den strijd niet wilde ontwijken op het èn door hem aangewezen èn hem later opgedrongen terrein.
En Heemskerk bleef na de Juni-verkiezingen. Welke houding zou de versterkte liberale meerderheid tegenover hem aannemen? Van Juni was het intusschen September geworden en alleen zeer buitengewone omstandigheden konden thans een verandering van Ministerie billijken. De ondervinding toch leert, dat bij het omslachtige parlementaire raderwerk drie en een halve maand noodig zijn om de zware machine op gang te brengen en de beide begrootingen te vermalen; de Eerste Kamer heeft in den regel nauwelijks tijd genoeg over om de Nederlandsche begrootingswetten met meer of minder fatsoen af te hameren. De troonrede behelsde ditmaal nog minder dan anders, letterlijk niets, en het scheen dat het Ministerie de afdoening van de gewone zaken wilde bevorderen om dan zich voor het hoofdgerecht, de onderwijswet, te presenteeren. Bij het adres van antwoord op de troonrede verwachtte men dan ook niets bijzonders en op zijn hoogst, meende men, zou het bij de behandeling van de begrooting van Binnenlandsche Zaken tot een nadere verklaring komen; met het oog op de onderwijswet zou men de begrooting zoo spoedig mogelijk afdoen, deze behandelen als kredietwetten en daarom alle ongewone posten zonder nader onderzoek verwerpen. Was de liberale meerderheid bijzonder aanvalslustig, dan lag het wapen voor de hand; hetzij in het adres van antwoord op de troonrede, hetzij bij de algemeene beraadslaging over de begrooting kon een heel warme constitutioneele gezindheid de verklaring ontlokken, dat het blijven van het Ministerie moest worden beschouwd als in strijd met de constitutioneele traditie, welke na de verkiezingen van Juni een aftreding van het Kabinet eischte. Alle wijzen hadden echter misgezien; bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede achtte de versterkte liberale meerderheid het verstandiger een onderwijsparagraaf in te vlechten, waarbij men de onderwijs-quaestie, waarvoor men zelf den Minister Heemskerk had gesteld, met twee regels van de baan schoof; daarmee werd tevens - immers dat was in de gegeven omstandigheden het noodzakelijk gevolg - het recht van bestaan van het Ministerie ontkend. Ware zulk een paragraaf het gevolg geweest van een parlementaire discussie, waarbij het eene woord het andere uitlokt en plotseling een geheel andere verhouding ontstaat, men zou het verklaarbaar hebben geacht; dit was echter niet het geval; integendeel, de beruchte onderwijsparagraaf is vooraf vastgesteld op de vergadering van de liberale partij, - vergaderingen, die altijd stipt geheim worden gehouden, als moest de publieke zaak in het duister behandeld worden, - zij is derhalve de | |
[pagina 92]
| |
vrucht van rijp overleg en moest juist daarom te meer bevreemding wekken. Het is goed om de woorden van het artikel nog eens onder de oogen te zien, nu er ettelijke weken zijn voorbijgegaan en er geen direct partijbelang meer gemoeid is met de goed- of afkeuring. ‘Op onze bereidwilligheid’, zoo lezen wij, ‘om nuttige en noodige verbeteringen in onze wetgeving te helpen tot stand brengen, kan ten allen tijde worden gerekend. Aan zoodanige verbetering echter heeft vóór alles de wet op het lager onderwijs behoefte. Dat een zoo gewichtig volksbelang schade lijdt door het gemis aan overeenstemming tusschen Regeering en Vertegenwoordiging wekt algemeene en diepgevoelde teleurstelling op.’ Ernst of scherts, mag men vragen, wanneer men deze woorden beschouwt in verband met al hetgeen er in den laatsten tijd over de onderwijswet was voorgevallen. Wij zullen de quaestie van meer of minder schuld in het vertragen van de behandeling der onderwijszaak niet weder oprakelen; alleen zij gezegd, dat men al zeer partijziek moet zijn om in deze de schuld alléen op Heemskerk te werpen. Maar dit nog daargelaten; spreekt men op deze wijze over een zaak, die na veel en vervelend gescharrel eindelijk aan de orde kan worden gesteld? En indien men ook dit wil toegeven, welke beteekenis kan men aan die zinsnede hechten? Met gezonde zinnen leest men er in weigering van behandeling der onderwijswet, op grond dat deze van dien aard is, dat er van nader overleg geen sprake kan zijn, daar de meeningen te veel uiteenloopen. Maar dan ware zulk een verklaring vroeger beter op haar plaats geweest; met de wijzigingen, door Heemskerk in de wet gebracht, was althans voor een deel aan de bezwaren der liberale meerderheid te gemoet gekomen; naar den aard van den ontwerper waren wel niet alle kleine slinksche draaien verdwenen, maar toch kon de nieuwe editie een verbeterde heeten, en door het wetsontwerp in behandeling te nemen en er rapport over in te dienen, had de Kamer het recht niet meer om op die wijze te spreken. Als motie van wantrouwen kon die uitdrukking bewaard blijven tot de behandeling van de onderwijswet zelf, hetzij bij de algemeene beraadslaging, hetzij bij de behandeling van het eerste artikel der wet; bij het adres van antwoord op de troonrede was zij misplaatst en ongepast. Of - was de bedoeling alleen eenige woorden in de lucht te werpen om den kitteloorigen premier te ontstemmen en driftig te maken? Dit ware klein, heel klein, maar niet beneden de waardigheid van onze volksvertegenwoordiging; er is erger gebeurd onder de vertegenwoordigers der natie op het Binnenhof. Hoe de steen des aanstoots rolde in de Kamer, zal men zich nog wel herinneren; grootsch was het debat niet. Soms kon men meenen een | |
[pagina 93]
| |
vergadering in Abdera bij te wonen. De heer Wintgens moest natuurlijk stof afzetten voor zijn parlementaire redevoeringen, die alleen door hem voor fraai en diepzinnig worden gehouden. Toch trof hij den spijker op den kop door te verklaren, dat de onderwijsparagraaf een vermomde motie van wantrouwen was; voor de kernachtigheid van zijn rede had hij met die opmerking kunnen beginnen en eindigen, want verder ging het als met den man, die logica in zijn samengeraapte woorden meende te kunnen brengen door den uitroep: te pas of niet te pas, ik breng het er bij te pas. Een der merkwaardigste voorvallen van die zitting was, dat de heeren der rechterzijde onder erkenning dat de onderwijsparagraaf was een motie van wantrouwen, haar om verschillende redenen hier niet op haar plaats achtten, maar de zaak eigenlijk erger maakten door er bij te voegen, dat het Ministerie reeds lang had moeten aftreden tengevolge van den uitslag der verkiezingen, en er dus in zoover aan de motie van wantrouwen niets verbeurd was. Terecht kon Heemskerk vragen, of de commissie eene nadere verklaring wilde geven van de paragraaf. Immers, de uitlegging dat zij een motie van wantrouwen was, lag er niet noodzakelijk in opgesloten en berustte eigenlijk alleen op een verklaring van de... vrienden van Heemskerk. In het antwoord vermeed Kappeyne het woord wantrouwen, maar behield de zaak en maakte haar niet kiescher; de behandeling van de onderwijswet werd overbodig geacht, omdat de Minister toch geen meerderheid in de Kamer bezat en men verwachtte, dat de Minister op de paragraaf, wanneer zij aangenomen werd, een zuiver constitutioneel antwoord zou geven. Van een talentvol man als de heer Kappeyne had men zeker niet verwacht, dat hij er een phrase zou bijhalen van een opgewonden Fransch staatsman. De lichtzijde der zitting was, dat de aanneming van de beruchte paragraaf, die eerst door de discussie, en wel allereerst door de uitlegging van de rechterzijde beslissend was geworden, geschiedde met een groote meerderheid: 44 tegen 28 stemmen. Feitelijk was nu het Ministerie Heemskerk parlementair veroordeeld tengevolge van een in het adres van antwoord op de troonrede ingevlochte bedekte motie van wantrouwen, - veroordeeld zonder dat de lang verwachte, algemeen noodzakelijk verklaarde veldslag over het lager onderwijs was geleverd. Wie in den zomer van '76 dit had voorspeld, zou door niemand zijn geloofd.
De aanneming van het adres van antwoord op de troonrede geschiedde den 25sten September en den 27sten September bood het Ministerie-Heemskerk collectief zijn ontslag aan. Constitutioneeler kon zeker bijna niet. Toch duurde het nog ruim een maand (2 November), vóór het nieuwe Ministerie tot stand kwam. Voor een deel slechts kan dit geweten worden aan den heer Heemskerk; deze ging voort om bij open- | |
[pagina 94]
| |
bare gelegenheden als Minister van Binnenlandsche Zaken op te treden en aanvankelijk scheen er niet veel haast te worden gemaakt om tot de samenstelling van een ander Kabinet te geraken, al lag de begrooting te wachten en al naderde het einde des jaars met rassche schreden; maar ook later toen de opdracht tot vorming van een nieuw Ministerie formeel aan den heer Kappeyne was gedaan, duurde het uitermate lang, vóór de hunkerende natie met de geboorte van het nieuwe Kabinet werd verblijd. Waren de moeilijkheden zoo groot voor den heer Kappeyne, of was het zijn streven zich niet te overhaasten en de nieuwe Regeering samen te stellen met bedachtzaamheid en overleg, zoodat men van te voren van haar vastheid en duurzaamheid verzekerd kon zijn? De namen van de nieuwe Ministers maken het laatste waarschijnlijk. Wij herinneren ons uit de laatste jaren van onze parlementaire geschiedenis geen Kabinet, waarbij zooveel overleg is gebruikt De groote verdienste is in de eerste plaats, dat het Ministerie niet hoofdzakelijk is gevormd uit de leidende afgevaardigden der Tweede Kamer, waardoor de liberale partij dikwerf van haar steun werd beroofd en - de ervaring leerde het - gemakkelijk uiteensloeg. Op den door Kappeyne gevolgden weg kan het partijverband behouden blijven en daarmee de grond gelegd voor vruchtbare werkzaamheid. Niet ten onrechte heeft deze eerste daad van Kappeyne als man der Regeering algemeen een uiterst gunstigen indruk gemaakt; hij heeft zijn taak opgevat met het talent, dat hem eigen is, en tevens met ernst. Wij zullen de nieuwe Ministers niet afzonderlijk wikken en wegen, een liefhebberij waaraan de kranten zich met zooveel ijver overgaven, dat het soms scheen, of zij een persiflage bedoelden; wij merken alleen op, dat de namen bijna zonder uitzondering vertrouwen inboezemen; het geheel is van dien aard, dat daardoor menige schaduw van het verledene wijkt en men er toe komen kan om de treurige bladzijden uit het levensboek der liberale partij in de laatste jaren, - bladzijden waarop de namen van de voornaamste Ministers voorkomen en niet op het gunstigst geteekend, - te beschouwen als een overgangsperiode, die na het aftreden van Thorbecke van het staatkundig tooneel noodzakelijk volgen moest; wanneer de vrucht van dien treurigen tijd is, dat de liberale partij beter georganiseerd is en het verband tusschen de partij en de Regeering op een meer practischen grondslag gevestigd, hebben wij in 't eind reden om tevreden te zijn. Kunnen wij derhalve van de toekomst eene gunstiger verwachting koesteren, wanneer wij op de uiterlijke omstandigheden afgaan, er is veel ook dat ons waarschuwt om niet toe te geven aan een overdreven optimisme. Wanneer men let op de ontvangst, welke aan dit Ministerie in de Kamer is ten deel gevallen bij zijn eerste optreden en wel van alle kanten, dan zou men zich zeker gouden bergen beloven; de ‘groote pers’ vormde een echo van de liefelijke betuigingen van inge- | |
[pagina 95]
| |
nomenheid, zoo lief dat men begrijpen kan, dat den nieuwen premier de betuiging van de lippen moest, dat hij onmogelijk dit alles voor goede munt kon opnemen. Onze twijfel geldt volstrekt niet de personen van de nieuwe Ministers of de vastheid van de organisatie der liberale partij, - wij willen in dat opzicht nu eens het beste hopen, - maar de werkelijkheid, waarin wij leven, den geest van onzen tijd, de onvermijdelijke gevolgen van het verledene, de historische noodzakelijkheid. In de eerste plaats heeft het parlementaire stelsel om verschillende redenen een zwaren knak gekregen; de een meent dat dit een gevolg is van den onzuiveren grondslag, omdat een Kamer verkozen als de onze niet de natie vertegenwoordigt, maar slechts een deel daarvan, en een deel dat bekende gebreken heeft, de bourgeoisie; de ander beweert, dat de oorzaak dieper ligt en het constitutioneele stelsel om gezond te werken heel andere en meer ingrijpende hervormingen noodig heeft; hoe dit zij, het feit bestaat; het stelsel is in miskrediet geraakt; het werkt slecht; het richt niet uit; tal van zaken, die dringend voorziening vereischen, wachten jaar en dag te vergeefs; in den tijd van een maand zes of zeven kunnen ruim tachtig afgevaardigden, zeven of acht Ministers met den noodigen omhaal van ambtenaren heel wat afwerken, zou men zeggen en heel wat zaken afpraten, maar de parlementaire onvruchtbaarheid is spreekwoordelijk geworden; sommige zittingen zouden kunnen dienen als voorbeeld, hoe men den tijd met woorden kan dooden en uren gebruikt worden waar minuten konden volstaan; de Kamer is een praat-, een schrijf-machine geworden, en onder die woordverkwisterij en die papierverslinding drijft de stroom der intrige, de kuiperijen om en achter de groene tafel. Er is een tijd geweest, dat slechts door enkele ingewijden deze treurige toestand werd opgemerkt; in de laatste jaren echter is het kwaad zoo in het oog geloopen, dat het van algemeene bekendheid is geworden en de Tweede Kamer de spot der natie geheeten. Wij behoeven de verschillende feiten niet weer op te halen en kunnen volstaan met de herinnering aan hetgeen wij vroeger hebben geschreven. Zijn er nu teekenen van grondige verbetering waar te nemen? Wij gelooven het niet; met al de erkenning van het goede, dat er in de tegenwoordige organisatie van de liberale partij gelegen is, bemerken wij niet, dat er op het Binnenhof het ware bewustzijn bestaat van het gevaar, waarin het constitutioneele stelsel verkeert; met zeer enkele uitzonderingen zijn de heeren afgevaardigden doof gebleven aan het eene oor, waar de critiek soms als een stormwind huilde om de praatzaal. En zoo de afgevaardigden, zoo de kiezers; waar is het bewijs, dat deze zich hebben vermand en de werkelijkheid onder de oogen gezien? Ging het ook hier niet voort in dezelfde sleur en werden de afgevaardigden niet herkozen met den ouden dreun van het paard in den karnmolen? kan men het de afgevaardigden onder zulke omstandigheden ten | |
[pagina 96]
| |
kwade duiden, dat zij geen hooger opvatting kregen van hun taak? Er is meer: de omstandigheden hebben er toe geleid, dat men minder eischen aan de afgevaardigden is gaan stellen in plaats van meerder en de heeren zullen het ons ten goede moeten houden, wanneer wij verklaren, dat zij op deze wijze wellicht de weerspiegeling zijn der natie in het algemeen, maar niet de vertegenwoordigers van het betere deel, niet van het volk vóór de kiezers. Het mandaat van volksvertegenwoordiger is de meest eervolle betrekking, die men bedenken kan, maar zij wordt in de treurige werkelijkheid van haar glans beroofd, minder gezocht dan vroeger en juist door hen geweigerd, wier talent en begaafdheid en bovenal wier karakter hun zedelijk die plaats toekende en bijna opdrong in 's lands belang. Ook hier kan de persoon de betrekking kleeden, maar ook - en de kiezers behoorden daarvoor te waken - de betrekking den persoon, tot schade voor de publieke zaak. Wij zeggen dit niet enkel met het oog op ònzen toestand; elders ontdekken wij hetzelfde verschijnsel en - worden dezelfde opmerkingen gemaakt. Neem het Engelsche, het Fransche, het Duitsche, het Oostenrijksche parlement; men vindt er, ja, enkele mannen van talent, maar de overgroote meerderheid bestaat uit nulliteiten, uit personen, die door hun betrekking gekleed worden, niet zelden deze ontsieren. En zelfs onder de leidende personen, de hoofden, welk een verschil in vergelijking van vroeger; welk een armoede aan denkbeelden; welk een gebrek aan karakter; dezelfde phrasen van vroeger jaren worden herhaald in denzelfden vorm; geen overtuiging spreekt uit hun houding; geen wil openbaart zich in hun daden; men is niet geschikt om te regeeren en ook niet om geregeerd te worden. Waar overtuiging bestaat, daar wordt zij uitgesproken; zij is als het licht; wezenlijke staatslieden hebben altijd vertrouwen ingeboezemd, door hetgeen men van hen wist of hoorde, niet door hetgeen zij verborgen hielden; kleine lieden alleen hullen zich in een waas van geheimzinnigheid onder een voorgewend: wacht op onze daden. Laat ons erkennen, dat in dit opzicht ook het nieuwe Ministerie ons heeft teleurgesteld; met het optreden van het Kabinet-Kappeyne vangt, wanneer men let op onze parlementaire geschiedenis, een nieuw politiek tijdperk aan; tegenover de vele klachten, de groote malaise zou een kort en krachtig woord tot de vertegenwoordigers der natie goed gedaan hebben en ook buiten het Binnenhof een weldadigen indruk hebben te weeg gebracht; het zou de Regeering in waarheid hebben gestempeld tot een nieuw leven, waarbij de angstvallige politiek van geven en nemen, uitrekenen en balanceeren als afgedaan werd beschouwd. Of moest het bekende program van Kappeyne van '74 volstaan, hoe zwak ook van lijnen en bovendien nog verbleekt door de verklaring, dat de Minister dezelfde man was als de afgevaardigde - in denken, maar de voorzichtigheid het groote onderscheid vormt? | |
[pagina 97]
| |
De pers, van welke richting ook, vervult slecht haar roeping, indien zij, zooals thans weder geschiedde, de zwakheid van Regeering en Volksvertegenwoordiging verzwijgt of vergoelijkt, ja verdedigt Eere hier aan De Standaard, die Ministers en Volksvertegenwoordigers aanklaagde van plichtverzuim. Fierheid ligt er in haar taal, zoodat wij, schoon haar tegenvoeter, gaarne haar woorden tot de onze maken, want elk betoon van kracht doet goed in onzen zwakken tijd. Er was, zegt zijGa naar voetnoot(*), sprekende van de algemeene beraadslagingen over de staatsbegroting, ‘den dag der dagen in den parlementairen cyclus’, er was plichtverzuim tegenover het land. ‘In een goede orde van zaken dient er bij het optreden van een nieuw Kabinet licht op te gaan over de politieke voornemens, die aan het rijpen zijn. Het Kabinet moet, naar recht van het tournooi, gedwongen worden, zoover mogelijk den sluier op te lichten, waarachter die voornemens verborgen liggen. En eindelijk, zelfs aan een Kabinet, dat door overgrote meerderheid gesteund wordt, mag de zware taak niet gespaard worden, om ten aanhoore van heel het land de rechtmatigheid van die voornemens, d.i. de deugdelijkheid van zijn beginselen, te bepleiten. Hier heeft de natie recht op. Dit is voor de kweeking van politiek leven bij het volk onmisbaar. Alleen onder de instandhouding dezer nobele usantiën is het parlementaire stelsel veilig. Toch werd noch het één noch het ander ons ten beste gegeven, en alsof onze Tweede Kamer in een “Nutsvergadering” was omgetooverd, sprak men er slechts deftiglijk, omdat men moest spreken, en maakte het bedanken van den “lezer” door “den geachten voorzitter” het meest saillante punt van de verspeelde uren uit. Zonderling. Onder Heemskerk kwam er geen licht, omdat de premier een bijzondere vriend van schemeren was. En nu onder Kappeyne kan het licht niet binnenkomen, omdat de Kamer goed vindt de vensterluiken dicht te laten. Zoo tobben we in onze nationale duisternis voort.’
Ligt er waarheid in die woorden, al komen zij van een met de Regeering en de meerderheid der Kamer niet bevriende zijde, die waarheid voert van zelf tot een andere; een volk heeft steeds de Regeering, die het verdient, en de fouten der volksvertegenwoordiging wijzen op de gebreken van de natie; in allen weerspiegelt zich de geest des tijds. En het is een zonderlinge tijd, waarin wij leven; soms lijkt het, of de tijdgeest zelf niet weet, wat hij wil. Het is een tijd van over- | |
[pagina 98]
| |
drijving en van hervorming; hij lijkt het kind, dat in koortsachtige drift allerlei droombeelden najaagt en van het eene onderwerp op het andere voortholt zonder zich rekenschap te geven van het doel, waarnaar het streeft. Van daar dat men bij alle edele voornemens in 't eind verwart in plaats van verbetert. Zoowel op de uiterste rechter als op de linkerzijde geeft men zich dweepziek over aan abstracte theorieën, maar ziet als 't hollend paard niet, dat de werkelijkheid te stug is om op een tooverwoord verbogen te worden en zij met de schoone idealen wreed den spot drijft. Men heeft opgemerkt, dat dit streven om het politieke en sociale leven te willen reconstrueeren naar prachtige theorieën een der teekenen is van verval en den naderenden ondergang voorspelt van die beschaving, waarop wij zoo trotsch zijn. Zeker is het, dat die grootsche plannen maar al te dikwerf in een zonderling contrast staan met het gebrek aan kracht en aan karakter. Wij hebben veel gevoel van eigenwaarde, maar weinig zelfkennis. De geschiedenis leert, dat een volk groote dingen kan doen, reusachtige hervormingen kan tot stand brengen; de voorwaarde is echter, dat een natie in zulke tijdperken door één geest moet zijn bezield en één gemeenschappelijk doel allen moet voor oogen staan. Eendracht maakt macht. In plaats van eenheid echter is verdeeldheid de algemeene kwaal; elke partij heeft haar vele onderdeelen, fracties, en elk vraagstuk heeft bijna zooveel oplossingen als er personen zijn, die het de eer gunnen van er een studie van te maken. Of eerzucht of heerschzucht de groote bron is van dit verderf, mag in het midden gelaten worden, wij constateeren het feit, dat wel door niemand weersproken zal worden. Maar is het kwaad ook erkend en worden er althans pogingen aangewend om het te genezen? Neen, zoowel in groote als in kleine zaken zoekt men niet datgene wat vereenigt, wat allen gemeen is of het kan worden, maar graaft met voorliefde naar de punten van verschil, alsof het streven moest zijn, dat ieder een eigen meening heeft en ieder het hoofd moet zijn of worden van een partij, van een school. Het gevolg is, dat wij zoowel op politiek als sociaal gebied vraagstukken hebben als torens van Babel; spraakverwarring maakt, dat er niet gebouwd wordt. 't Is of de menschen elkander niet begrijpen en ook niet willen begrijpen; zij draven ieder met hun eigen slagwoorden voort, een kwaad dat door de periodieke pers wordt gevoed en in de hand gewerkt. Men heeft onze eeuw practisch genoemd; die lofspraak verdient zij echter slechts in zoover als in onzen tijd veel dingen van materieel nut en gemak zijn uitgevonden en algemeen geworden, en tevens aan materieele zaken veel, niet zelden uitsluitend waarde wordt gehecht. Practisch in den meer gewonen algemeenen zin van het woord is zij echter niet; integendeel, wij leven in de eeuw der groote vraagstukken; men heeft boeken over de vragen van den dag; men maakt mode-artikelen van de quaesties en tooit er zich mee om zich omhoog te | |
[pagina 99]
| |
werken en naam te maken; de ervaring leert echter, dat de zaken er niet mee vooruitgaan, wanneer er quaesties van worden gemaakt; 't gaat daarmee als met langdurige processen, waardoor het beschaafde recht zoo berucht is geworden. Beter ware 't wanneer men eens de quaestie de quaestie liet en ieder in zijn omgeving deed wat zijn hand vindt om te doen, wanneer b.v. in de sociale quaestie de groote en eenvoudige wet van het Christendom in toepassing gebracht werd: behandel een ander zooals gij zelf zoudt willen behandeld worden; verspreid door uw persoonlijken invloed in uw omgeving licht en warmte in de harten; steek de hand toe aan de ongelukkige zwervelingen op 's levenszee. Leeringen wekken, maar voorbeelden trekken; de kracht van een goed voorbeeld reikt altijd verder dan men meent, maar wij moeten ons niet inbeelden, dat de sociale quaestie langs geleidelijken weg zal worden opgelost, wanneer de thans toongevende klassen der maatschappij van het leven een wedloop maken in een weelde, die lasten geeft in plaats van lusten, van een gastronomie, die ziek maakt. Is het te verwonderen, dat de mindere standen den eerbied verliezen, het ontzag voor de hoogere? Zijn niet de ondeugden der eerste een navolging van de gebreken der laatsten, maar die in haar plompe vormen te scherper, te naakter uitkomen? Of zullen wij eischen, dat zij vlekkeloos zijn? De sociale quaestie zal meer en meer inkankeren, zal de grootste, de vreeselijkste aller omwentelingen voorbereiden, waarvan de Parijsche Commune een voorspel gaf, wanneer bij haar oplossing niet meer eenvoud en waarheid voorzitten. Draagt de emancipatie der vrouw niet evenzeer het ongunstig karakter van den geest des tijds? Elke hervorming moet, indien zij slagen wil, beantwoorden aan een bestaande behoefte; is dit niet het geval, dan is zij niet alleen met onvruchtbaarheid geslagen, maar zij kweekt slechts onnatuur, wangedrochten. Nu is er van de behoefte aan emancipatie van de vrouw nog weinig zichtbaar, en de zoogenaamde geëmancipeerden boezemen noch aan haar eigen sekse, noch aan de mannen sympathie in; meestal zijn het onhebbelijke wezens, die al de gebreken maar weinig of niet van de eventueele deugden van de meer vrije ontwikkeling der vrouw hebben. Ook die emancipatie is een quaestie van den dag geworden, een stokpaard, en wie niet meeroept in het koor, kan, meent men, op den naam van verlicht, modern geen aanspraak maken. Toch ligt er aan de emancipatie der vrouw een gezond denkbeeld ten grondslag; het kan niet ontkend worden, dat de vrouw noch wat verstand, noch wat karakter betreft, op die hoogte staat, waarop zij staan moet, wanneer men die afmeet naar de plichten, die zij te vervullen heeft. In die leemten kan niet in de eerste plaats voorzien worden door onderwijs; vóór alles moet men ophouden, wanneer men de vrouw wil verheffen, haar te behandelen als speelgoed, haar allerlei onmanlijke fratsen te verkoopen, haar ijdelheid aan te wakke- | |
[pagina 100]
| |
ren, de vrouw te behandelen als kind. De emancipatie van de vrouw moet geen quaestie zijn, geen mode-artikel, maar de vrouw moet zelf opstaan, haar plicht begrijpen, weigeren zich te laten gebruiken door den man als kind, als speelpop. En de vrouw zal dat, wanneer zij eerst meer eerbied afdwingt door haar karakter. Zoo druischen overal theorie en practijk tegen elkander in, èn in het sociale èn in het politieke leven. Vraagt men hoe een gezondere geest in beiden kan komen, dan zal men, meenen wij, wel doen na al de ervaring van de laatste jaren met de verwachting ten opzichte van Regeering en Volksvertegenwoordiging minder hoog te spannen; de zwakheid, welke daar zichtbaar werd, de demoralisatie, welke zich onmisbaar daar openbaarde, kan onmogelijk zoo spoedig wijken als dit voor het oogenblik schijnt. Willen wij duurzame verbetering, willen wij wezenlijke hervorming, dan moeten wij terug naar dien kring, waar de grond gelegd wordt voor het openbare leven, waar alleen die kracht en dat karakter kunnen worden aangekweekt, welke het leven kunnen maken tot datgene wat wij als ideaal ons daarvan voorstellen in onze goede oogenblikken, - in het huisgezin. Wij klagen over veel, over Ministers, over Volksvertegenwoordigers, over kiezers, en terecht, waarom stellen wij geen hooge eischen aan ons zelf daar waar wij zelf werkzaam zijn. Als de wortels gezonder zijn, zal ook de boom sterker worden en zullen de takken vrucht dragen. 18 December '77. Noorman. |
|