De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 68]
| |
Natuurkunde.De gedaantewisseling bij de plant.
| |
[pagina 69]
| |
mijne schatting, naarmate de gelegenheden zich veelvuldiger aanboden, haar door de Natuur zelve, soms op verrassend schoone wijze, bevestigd te zien. Het is dus geen wonder, dat ik eenigszins bevreesd ben door een verkeerd aangebrachten beitelslag aan de bevalligheid van het beeld te kort te doen; ook geloof ik niet, dat ik er nog toe zou gekomen zijn, zoo niet een vóór eenige maanden gedane belofte aan de Redactie van De Tijdspiegel, mij er toe aanzette. De zekerheid echter, die ik verkreeg, dat dit hybridische, half-literarische, half-botanische onderwerp veel belangstelling vond bij hoorders, die op een zeer verschillenden trap van intellectueele ontwikkeling staan, geeft mij eenig vertrouwen, dat, mogen vorm en inkleeding allicht - ook en misschien niet het minst voor mij zelve - te wenschen overlaten, het mij, door middel hiervan, opnieuw zal gelukken een weinigje van het genot, hetwelk het schoone plantenrijk mij in zoo ruime mate te smaken geeft, ook anderen deelachtig te doen worden. Blijkt dit geen utopie te zijn, dan zal daarmede tegelijk het bewijs geleverd wezen, ten eerste dat, tegen sommiger bewering, de stof voor populair-botanische beschouwingen nog ver van uitgeput is, en ten tweede dat - alweer tegen veler meening in - het Nederlandsche volk, hoe practisch het ook zij, er alles behalve afkeerig van is kennis te nemen van wat de Natuur op te merken en te bewonderen geeft.
Zeker schrijver, - ik herinner mij niet meer wie, maar dit doet er trouwens niet toe, - beweerde onlangs, in goeden ernst, dat de Nijverheid de dochter is der Kunst. Zulk een stelling, misschien zonder veel nadenken en onder den indruk van het belang der Kunst voor de Nijverheid geuit, kan licht een gevleugeld woord worden, en toch is ze in strijd met wat de geschiedenis der beschaving leert. Ik geloof dat men met veel meer recht Nijverheid, Kunst en Wetenschap zusters mag noemen; zusters van zeer verschillenden ouderdom, die alle drie de Rede tot moeder hebben, en tusschen welke dus een zeer intieme bloedverwantschap bestaat. De vader der Nijverheid was de oude, zelfs de vóórhistorische tijd; zij toch is voortgesproten uit de zucht om steeds op betere en gemakkelijker wijze in de voornaamste levensbehoeften te voorzien, en voortbrengselen van nijverheid worden nog gaandeweg te voorschijn gebracht van volken, van welker bestaan in de geschiedenis zelfs geen spoor te vinden is, doch waarmee men alleen dóór die overblijfselen bekend wordt. Als dien der Kunst mag men den middeltijd beschouwen; immers | |
[pagina 70]
| |
toen ontwikkelde zich bij sommige volken kunstgevoel en kunstzin in hooge mate; terwijl de nieuwere tijd de vader der Wetenschap is. Hoezeer ook aan elkaar verwant, verschillen ze toch aanzienlijk in karakter en temperament; immers, terwijl de Nijverheid in alle opzichten het karakter bezit van den kloeken burgerstand, doet zich de Kunst steeds voor als een die men - altijd in goeden zin - een parvenu pleegt te noemen, terwijl de Wetenschap veelal gewoon is de allures der hoogere aristocratie na te volgen, en dan ook wel wat uit de hoogte op hare beide oudere zusters neer te zien. Elk op zichzelf bezitten ze een uitgebreide macht, die voortdurend toeneemt, in dezelfde mate als de verstandelijke ontwikkeling der volken. Ze beheerschen de natiën, die zich gedweeër aan haar onderwerpen, naarmate zij van haar zegenrijken invloed, van hare onmisbaarheid voor het maatschappelijk en bijzonder leven beter overtuigd worden. Vermogen ze elk op zichzelf reeds veel, toch blijft haar macht zeer beperkt, zoolang ze hetzij elkaar ignoreeren, 'tzij schuchter tegen elkaar op- of, omgekeerd, uit de hoogte op elkander neerzien. Eerst wanneer ze elkaar vriendschappelijk tegemoet treden, elkander hulpvaardig de hand reiken, met raad en daad elkander helpen, komen ze ten volle tot haar recht; als ze elkaar wederkeerig completeeren, breidt zich het gebied van elk afzonderlijk op verbazende wijze uit, en beheerschen zij de wereld ook dáár, waar men zich uit domheid of hardnekkige eigenzinnigheid aan die overstelpende macht tracht te onttrekken. Wat Nijverheid en Kunst wederzijds op elkaar vermogen bewees inzonderheid de jongste tijd; immers, leveren zoowel de kunst- als de nijverheidsvoortbrengselen der oude Grieken en Romeinen hiervan reeds talrijke bewijzen, later trokken ze zich van elkaar terug en eerst in onze eeuw gaven ze weder blijk van toenadering. Het was inzonderheid de in 1873 te Weenen gehouden Wereldtentoonstelling, die de oogen deed opengaan van velen, die zich hiervoor nog blind toonden. Zelfs zij, die daar aan de inzendingen van allerlei aard slechts weinig opmerkzaamheid wijdden, kwamen onwillekeurig tot vergelijkingen der voortbrengselen van 't ééne volk met die van het andere, en de gevolgtrekking was dan niet verre, dat bij het ééne Nijverheid en Kunst hand aan hand gingen, en ze bij het andere elkaar nog vreemd bleken te zijn; zeer in het voordeel van het eerste. Behoef ik het nog wel te herhalen, dat uit de Nederlandsche inzendingen, hoe voortreffelijk vele ervan in menig opzicht ook mochten zijn, op in 't oogloopende wijze bleek, dat ons volk niet tot de eerste der beide genoemde categorieën behoorde? Immers neen, want het is dikwijls genoeg gezegd zoowel door Nederlandsche verslaggevers als door vreemden, door de laatsten niet het minst. Ook is het voornamelijk van dien tijd af, dat zich de beweging in een andere en | |
[pagina 71]
| |
betere richting openbaarde, waarvan inzonderheid de op het oogenblik nu ik dit schrijf nog geopende ‘Kunst-nijverheidstentoonstelling’ het gevolg is. En al is het er ook nog ver van af, dat die Tentoonstelling ten volle aan haar naam en doel beantwoordt, zoo blijkt toch duidelijk, dat men op den weg daartoe is, en men reden heeft te hopen, dat ook hier de beide zusters weldra een duurzaam verbond met elkaar zullen sluiten, haar beiden tot eer en het volk tot voordeel. Twee hinderpalen moeten hiertoe noodzakelijk uit den weg geruimd worden: de Nijverheid moet tot het begrip komen, dat zelfgenoegzaamheid haar als binnen een cirkel besloten houdt en veelzijdige ontwikkeling onmogelijk maakt; waar ze zwak is, moet ze dit erkennen en zonder blozen hulp vragen bij hen, van wie ze weet dat hulp te verkrijgen is; terwijl op hare beurt de Kunst tot de overtuiging moet komen, dat zij ook nog andere plichten heeft dan te idealiseeren; immers, ze leeft niet buiten, maar, bestaat ze in materieelen zin door, ze leeft dus ook in, en behoort derhalve voor de maatschappij te leven; waar ze dit ignoreert, geeft ze blijk noch zichzelve, noch hare roeping te begrijpen. Terecht beweerde dan ook niet lang geleden de geniale Weener tuinbouw-architect Lothar Abel: ‘De Kunst moet in een land niet slechts als een zaak van luxe, maar als een van het hoogste nationale belang beschouwd worden.’ Trouwens dat men in Oostenrijk, en in Weenen inzonderheid, van die waarheid doordrongen is, en dit te meer daar men er in den jongsten tijd de zegenrijke gevolgen van ondervond, is vrij algemeen bekend. Volmaakt hetzelfde is het geval, waar het geldt de verhouding tusschen Wetenschap en Nijverheid of Wetenschap en Kunst. Ofschoon de beide eersten reeds veel blijken van toenadering gaven, ze zelfs reeds zeer veel aan elkander te danken hebben, - men denke slechts aan wat de fabrieksnijverheid aan schei- en natuurkunde en, omgekeerd, deze aan de eerste verschuldigd is - zal beider invloed op elkander toch eerst dán volkomen wezen, als ze ophouden elkaar als wezens van verschillende natuur te beschouwen, en zusterlijk arm in arm de wereld doorwandelen, hier geestelijk licht, dáár materieele welvaart verspreidende; als ze elkaar in den volsten zin des woords aanvullen; dit kunnen ze veel meer nog dan thans het geval is. Veel moeilijker echter schijnt een innige aaneensluiting van Wetenschap en Kunst. In haar heiligen ijver voor het zoeken naar waarheid, schuwt de strenge Wetenschap alles wat zweemt naar het ideale. Licht zoekt ze, vast en helder licht, waar ze op vertrouwen en gerust op afgaan kan; maar ze sluit de oogen voor flonkerend kunstlicht, dat oogenblikkelijk een heerlijk effect maakt voor hen, die als de kinderen jubelen van genot bij 't zien van een stralenschietend vuurwerk, maar dat, weldra uitgedoofd, de duisternis nog donkerder maakt, of, als dwaallicht, den onnoozele geheel van het spoor brengt. En toch geloof ik dat ook op deze beschouwingswijze - het zij | |
[pagina 72]
| |
met respect voor alle waarlijk geleerden gezegd - wel wat is af te dingen. Inzonderheid geloof ik, dat het voor vele geleerden, vooral voor hen, die zich met de studie der Natuur bezig houden, niet ongezond zou zijn, zich nu en dan eens te laven aan de bron der poëzie; mogelijk zouden ze daaruit meer kracht putten dan gedurende eenige vacantieweken uit de mineraalbronnen eener badplaats; zeker, wanneer velen zich niet als met een stalen pantser tegen elke dichterlijke aandoening wapenden, wanneer ze hun gemoed meer toegankelijk stelden voor de liefelijke indrukken, die de Natuur, welker geheimen ze trachten te doorgronden, ten allen tijde zelfs op den onverschilligste tracht teweeg te brengen, ze zouden hun levenstaak heel wat aangenamer maken en der Natuur meer recht laten wedervaren. Dán ook zou de kunstenaar zich meer tot hen getrokken gevoelen, en zou deze spoedig de overtuiging verkrijgen, dat een zekere dosis wetenschap voor hem verre van overtollig is; men zou dan niet zoo vaak onaangenaam getroffen worden door grove onnauwkeurigheden, ja, brutale tegenstrijdigheden, in soms meesterlijke kunstwerken. In één woord: de één kan ook hier de andere niet missen, en waar ze elkaar ignoreeren, moet dit in het nadeel van beiden zijn. Dat dit meer is dan een los vermoeden, zegt ons niet alleen ons gezond verstand, maar leert de ondervinding. Van den heilzamen invloed eener inniger aaneensluiting van Nijverheid en Kunst zijn de bewijzen in zoo groote menigte voorhanden, dat het volkomen noodeloos zou zijn daarbij hier nader stil te staan. Dit ligt dan ook trouwens niet in mijn plan; het is op de nauwe betrekking tusschen Kunst en Wetenschap dat ik wil wijzen; ik wil die betrekking, die bloedverwantschap doen uitkomen door een sprekend voorbeeld, ons nagelaten door een dichter-natuurkundige; een man, aan wiens genialiteit als dichter zeker wel niemand zal twijfelen, wiens verdienste als natuurkundige men vaak heeft getracht te ontkennen, maar die met dit al over de plant een licht deed opgaan, waardoor veel, dat op zich zelf ten eenen male onbegrijpelijk is, klaar en duidelijk wordt niet alleen, maar dat ook een helder begrip geeft van het verband tusschen de verschillende planten-organen, tot welk begrip men anders onmogelijk zou hebben kunnen komen. Ik bedoel Goethe en zijn leer omtrent de gedaantewisseling der planten.
Alvorens dit onderwerp te vervolgen, is het misschien voor vele lezers niet ondienstig kortelijk na te gaan, uit welke deelen een bloem bestaat, daar de kennis hiervan voor het recht begrip van Goethe's leer onmisbaar is. | |
[pagina 73]
| |
Ter geruststelling voeg ik hier echter onmiddellijk bij, dat daartoe geene droomerige beschouwing noodig is; slechts eene vluchtige herinnering van wat elk honderd maal heeft gezien, en wat ieder dus gemakkelijk kan begrijpen, ook al heeft hij er wellicht nooit bijzonder op gelet. Elke bloem vormt één afgesloten geheel, met uitzondering evenwel van de zoogenaamde samengestelde bloemen, die elk op zichzelf eigenlijk een vereeniging van een aantal bloemen zijn, maar zoo dicht bijeenstaande, zoo eigenaardig gegroepeerd, dat ze op bedriegelijke wijze het voorkomen van een enkele bloem verkrijgen. Dit is bijv. het geval met de Goudsbloem, de Zonnebloem, de Kamille, het Madeliefje, de Paardebloem en een groot aantal andere. Deze laten we hier buiten sprake. Elke bloem dan, en dus ook de afzonderlijke bloempjes der laatstgenoemde, vormt één afgesloten geheel; een geheel echter, dat uit verschillende, duidelijk van elkander te onderscheiden onderdeelen bestaat. Bij alle bloemen is dit evenwel niet in dezelfde mate het geval; ook onderscheidt men complete en incomplete bloemen; zijnde de laatste die, aan welke een of meer der vier onderdeelen, die een complete bloem samenstellen, worden gemist. Die onderdeelen staan steeds kransgewijs op den top des bloemsteels boven elkaar; die top van den bloemsteel is echter kort inééngedrongen en veelal gezwollen, tengevolge waarvan de afstand tusschen die kransen zóó gering is, dat ze veeleer om elkander heen schijnen te staan, als hoedanig men dan ook gewoon is ze te beschouwen, zoodat men van een buitensten en drie naarbinnen elkander opvolgende kransen spreekt. Die buitenste krans nu bestaat uit een kleiner of grooter aantal blaadjes, welke meest groen, zelden - zooals bij de Fuchsia - anders gekleurd zijn. Toen de bloem nog gesloten en dus nog knop was, vormden die blaadjes, dicht aanééngesloten, het beschuttende omhulsel, waarbinnen de overige, veel teerder bloemdeelen besloten waren. Somtijds vallen ze schier onmiddellijk na de opening af, zooals bij de Klaprozen, somtijds, bijv. bij de Tulp, de Lelie, enz. ontbreken ze. Die buitenste krans heet de kelk, en de afzonderlijke blaadjes, waaruit hij bestaat, noemt men kelkblaadjes. De daarop, naarbinnen, volgende krans, is die, welke voor velen eigenlijk de bloem uitmaakt, wijl de blaadjes waaruit hij bestaat in den regel veel grooter zijn, en gewoonlijk door hun fraaie kleur ook het meest in 't oog loopen; het is de bloemkroon, door een grooter of kleiner aantal bloemblaadjes gevormd. De derde krans, van buiten af, bestaat uit de meeldraden. Deze verschillen in vorm aanzienlijk van de blaadjes der beide andere kransen, en ze hebben voor de bloem dan ook een geheel bijzondere beteekenis. Zicht- | |
[pagina 74]
| |
baar bestaan ze uit twee deelen: een draadvormig steeltje, het helmdraadje geheeten, en een langwerpig of rondachtig knopje, dat op den top daarvan bevestigd is en dikwijls, zonder het los te maken heen en weer bewogen kan worden; dit is het helmknopje. Wanneer de bloem volkomen ontwikkeld is, blijkt dit laatste een hol lichaampje te zijn, want het berst dan open; werkelijk bestaat het uit twee overlangsche vakjes, waarin een zeer fijn poeder besloten is, hetwelk er echter, nadat het helmknopje, hetzij, zooals gewoonlijk, met twee overlangsche spleten, hetzij, zooals bij den Laurierboom, met klepjes, of, zooals bij den Rhododendron, met poriën aan den top, openspringt, eruit stuift, en om die reden stuifmeel heet. Dit stuifmeel, gewoonlijk geel, somwijlen, bijv. bij de Lelie, bruin, bestaat uit een overgroot aantal uiterst fijne, holle blaasjes of korreltjes, die stuifmeelkorreltjes heeten, en voor de bevruchting der bloem onmisbaar zijn. Het geheel: helmdraad en helmknopje te zamen, onderscheidt men, zooals ik reeds opmerkte als een meeldraad. De vierde krans eindelijk neemt het centrum der bloem in. Dikwijls treft men daar slechts één enkel bloemdeel aan, veelal meer, soms, bij de Boterbloem o.a., vele; het getal doet echter ter zake niets af; wij nemen nu aan, dat die krans uit meerdere organen bestaat. Deze noemt men in hun geheel stampers. Elke stamper - die in de Lelie levert er een zeer fraai voorbeeld van - is een vrij samengesteld lichaam, en wordt gevormd door een gezwollen voet, een korteren of langeren, draadvormigen steel, in een dikker knopje eindigende. Als men in een erwt een speld steekt, en men houdt de erwt naar beneden, dan heeft men er een goede voorstelling van. De erwt vertegenwoordigt dan het vruchtbeginsel, wijl het 't beginsel is der vrucht; dit is hol en daarin zijn één of meer kleine, teere korreltjes besloten, bestemd om na den bloei tot zaden te rijpen, maar die, tijdens den bloei, d.w.z. vóór de bevruchting, eitjes heeten. De speld zelf stelt den stijl voor, terwijl de knop der speld dat gedeelte van den stamper vertegenwoordigt, hetwelk de stempel heet. - Wat geschiedt er nu tijdens den bloei? Gedurende den bloei, en wanneer de meeldraden en de stampers tot volkomen ontwikkeling zijn gekomen, heeft de bevruchting der in het vruchtbeginsel besloten eitjes plaats. Dit gaat volgenderwijze toe. De eitjes in het vruchtbeginsel kunnen zich onmogelijk tot zaden ontwikkelen, zonder den invloed van het stuifmeel. Maar die eitjes zijn in dat vruchtbeginsel volkomen besloten, en dus onbereikbaar voor wat ook van buiten. Dit zou men zoo zeggen, maar dan rekent men buiten de Natuur, | |
[pagina 75]
| |
die hare schepselen toerustte met al die eigenschappen, welke voor de instandhouding der soort noodig zijn, en hierop is het, dat het in dit geval voornamelijk aankomt. De stempel, het topgedeelte van den stijl dus, is een orgaan van geheel eigenaardige natuur. Zijn alle andere plantendeelen door een opperhuidsvlies overtrokken, de stempel is dat niet, en de weeke cellen, waaruit hij bestaat, zweeten een gomachtig vocht uit, zoodat hij gewoonlijk kleverig is; bovendien is hij niet met uiterst fijne haartjes bezet. Wanneer nu de helmknopjes zich openen en het stuifmeel daaruit valt, komen er licht een aantal van die duizenden korreltjes op den stempel terecht, waartoe dikwijls ook kleine insecten zeer veel dienst doen, doordat zij het meel aan de vleugels, de pooten of het harige lijf meesleepen, bij welke bijzonderheden, veel in getal en rijk aan verscheidenheid, ik nu echter niet nader zal stilstaan. De gomachtige vloeistof op den stempel is hierbij in tweeërlei opzichten van veel belang; ten eerste kleven de stuifmeelkorreltjes daardoor aan den stempel vast, ten tweede - en hier komt het op aan - nemen die korreltjes, die holle zakjes, dat vocht in zich op; het heeft daarop de uitwerking dat deze, om het zoo te noemen, gaan groeien, dat zich een buisvormig uitgroeisel daaruit ontwikkelt, welk buisje, evenals een worteltje in den grond, in het weefsel van den stijl dringt. En hoe lang die stijl nu ook mag wezen - in sommige bloemen is hij zeer lang - dat stuifmeelbuisje dringt erdoor heen naar beneden, komt in het vruchtbeginsel terecht, dringt daarna, door een uiterst fijne opening, binnen in een der eitjes, en.... genoegzaam onmiddellijk daarna is dit bevrucht, d.w.z. is het in staat zich verder te ontwikkelen, zoodat het daarin aanwezige beginsel der kiem de vatbaarheid verkrijgt, om later als jong individu de soort te doen voortleven. Dat er tusschen die stuifmeelbuis en het eitje dus stofwisseling plaats heeft, is niet twijfelachtig; wat men eigenlijk door dat woord bevruchting te verstaan heeft, is nog steeds een raadsel, waarvan nu ruim een kwart eeuw geleden, de kruidkundige Schleiden te Jena de oplossing wel meende gevonden te hebben, maar, gelijk later bleek, ten onrechte. Gewaagd zou het zeker, bij de groote vorderingen welke de wetenschap in de levensleer der planten tegenwoordig maakt, zijn te zeggen, dat men niet tot een goede oplossing ervan zal komen. Wanneer men echter bedenkt, dat het hier de waarneming geldt van een levensmoment, en dat wel van een aan de observatie onttrokken orgaan, dan is er veel reden om te gelooven, dat het tot die verschijnselen in het plantenleven behoort, waarvan het der Natuur niet behaagt den sluier voor ons op te lichten. Ik mag hier echter niet langer bij blijven stilstaan; mogelijk was ik reeds uitvoerig genoeg, maar noodzakelijk is het voor het juist be- | |
[pagina 76]
| |
grip van Goethe's dichterlijke en toch zuiver kruidkundige leer, dat de lezer zich niet alleen van de verschillende, de bloem samenstellende organen een duidelijke voorstelling maakt, maar dat hij tevens bekend zij met de betrekking waarin zij, inzonderheid de meeldraden en stampers, tot elkander staan. Wanneer hij weet, waartoe die vorm, en die inrichting ervan noodzakelijk zijn, zal de leer der gedaantewisseling hem, de plant in een geheel ander licht plaatsen, dan waarin hij haar tot dusverre zag, en zal dat, wat hij tot hiertoe schoon vond, in de hoogste mate bewonderenswaardig in zijn oog worden. Ik merk hier alleen nog op, dat, hoevele wijzigingen van vorm de bloemen ook aanbieden, of in de ééne sommige organen ontbreken, ze in de andere samengroeien, enz., dit ter zake niets afdoet, en dat, wat geldig is voor de ééne bloem, zulks evenzeer, hoe dan ook gewijzigd, het geval is voor de andere. Na deze uitweiding mogen eenige bijzonderheden, betrekking hebbende op de geschiedenis der kruidkunde, voorzoover ze met ons onderwerp in verband staan, hier plaats vinden. Om toch Goethe's dichterlijke opvatting van de natuur der bloemdeelen ook in hare wetenschappelijke waarde te kunnen schatten, moet men haar beschouwen, geplaatst in het kader van den tijd, waarin hij haar verkondigde, en mag men niet geheel onbekend zijn ook met de zienswijze zijner voorgangers. Daartoe is het niet noodig, de geschiedenis van de ontwikkeling der kruidkunde op den voet te volgen; voldoende kan het geacht worden, eenige hoofdmomenten daaruit in herinnering te brengen; wij zullen dan zien dat Goethe's Metamorphosenleer niet was een op zichzelf staande theorie, maar een geregeld ontwikkelingsverschijnsel der wetenschap.
Het spreekt van zelve, dat de beoefening der kruidkunde meer omvang verkreeg, naarmate het aantal bekende planten toenam; zoomede dat het getal dergenen, die zich met deze wetenschap bezig hielden, in dezelfde mate grooter werd. De kennis der planten nu bepaalde zich aanvankelijk tot die, welke men in zijne onmiddellijke nabijheid zag groeien, die men kweekte voor huishoudelijk gebruik, of om ze als geneesmiddelen aan te wenden, of om er medicamenten uit te bereiden, enkele ook voor sieraad; en dat het inzonderheid kloosterlingen waren, die zich hiermede bezig hielden, kan, met betrekking tot de kruidkunde, nog minder verwonderen, dan waar het andere wetenschappen gold; immers het opkweeken van planten, voor verschillend gebruik, was steeds aan enkele kloosterbroeders opgedragen, terwijl het beschouwen der bloemen en het waarnemen harer ontwikkelingsverschijnselen in het afgezonderde leven der monniken een zeer aangename afwisseling moest brengen. | |
[pagina 77]
| |
Naarmate echter het verkeer tusschen de verschillende volken levendiger werd, geraakte men ook meer bekend met de planten van andere landen, die tot verschillende doeleinden werden overgebracht; terwijl men weldra ook door handelsrelatiën, zoomede door de pogingen van moedige reizigers in overzeesche landen, deels in het bezit kwam, deels kennis kreeg ook van vele gewassen, die in andere werelddeelen thuis behoorden. Dat tengevolge daarvan de plantenkennis - waartoe de plantkunde van vóór de zestiende eeuw zich voornamelijk bepaalde - meer algemeen eigendom werd, ligt in den aard der zaak, en eveneens dat dit aanleiding moest geven tot een meer bepaald wetenschappelijke richting der plantkunde, terwijl die vroeger hoofdzakelijk een zuiver materieele was. Het kon aanvankelijk niet moeilijk vallen, de toen bekende planten te overzien, bezwaarlijker echter werd dit, toen het aantal bekende soorten steeds aangroeide; ten laatste werd dit zelfs volslagen onmogelijk. Men kan zich hiervan het gemakkelijkst een voorstelling maken, wanneer men slechts denkt aan iemand, die een bibliotheek aanlegde; toen hij pas begon, en zijn boeken op een boekenrekje kon bergen, kon 't hem niet moeilijk vallen, oogenblikkelijk ieder gewenscht boek te krijgen; dit werd echter reeds moeilijker, zoodra hij twee, drie planken vol had staan; maar toen er gestadig zooveel bijkwamen, dat hij er een paar kasten mee vulde, werd het overzicht zóó moeilijk, dat hij ten laatste wel moest besluiten, om ze in een bepaalde orde te plaatsen, ten einde ieder oogenblik een verlangd boek, zonder lang zoeken, te kunnen vinden. Zoodra hij echter de boeken, die tot één en dezelfde rubriek behoorden, nevens elkander plaatste, overzag hij 't geheel gemakkelijker, terwijl, bij nog grootere uitbreiding, ook de rubrieken moesten gesplitst worden. Valt zulks nu in zoodanig geval niet moeilijk, geheel anders moest dat zijn met hen, die de allereerste pogingen aanwendden om hetzelfde ook op de bekende planten toe te passen. Ofschoon het aantal der toen bekende zelfs in de verte niet kan vergeleken worden bij dat van die welke wij thans kennen, leverden ze toch zóóveel verscheidenheid op, liepen ze in hare groeiwijzen en andere karaktertrekken zóózeer uiteen - waarbij men dan nog maar alleen aan de zichtbaar bloeiende behoeft te denken, wijl de onzichtbaar bloeiende grootendeels buiten het bereik der waarneming met het bloote oog waren, - dat het zoo goed als onmogelijk was, ze zoodanig tot rubrieken bijeen te brengen, dat het overzicht geregeld en gemakkelijk werd. Men begreep dan ook wel, dat een geregelde indeeling mogelijk was; dat er een zekere orde moest heerschen in het plantenrijk; dat er eenig verband of zekere verwantschap tusschen de verschillende soorten bestond: maar men zag dit niet. | |
[pagina 78]
| |
Andreas Caesalpinus, in 't begin der 16de eeuw Hoogleeraar te Pisa, later te Rome lijfarts van Paus Clemens VIII, was de eerste die een systematische indeeling der planten voorstelde. Dit in aanmerking nemende, mag men zich er terecht over verwonderen, dat zijn stelsel, hoe primitief en gebrekkig ook, toch werkelijk verdienstelijk was, daar het voornamelijk berustte op onderscheidingskenmerken van de vrucht en de kiem, organen die standvastige karakters hebben, en waaraan zelfs thans nog veel waarde wordt gehecht. Hij scheidde echter de boomen van de kruidachtige gewassen af, een onderscheiding die verre van wetenschappelijk en dan ook geheel zonder waarde is. Bovendien leverde de door hem voorgestelde indeeling schier onoverkomelijke bezwaren op, daar men slechts bij uitzondering vruchten te zijner beschikking heeft, en ten overvloede de kiem een niet altijd gemakkelijk waar te nemen orgaan is. Het ijs was echter door den Italiaanschen geleerde gebroken, en wel zóó goed, dat anderen niet zouden rusten, vóór het door hem beoogde doel werkelijk was bereikt. Eer het zoover kwam, zou er echter nog een geruime tijd verloopen, moesten er nog veel moeilijkheden doorworsteld, veel bezwaren overwonnen worden. Het ligt geenszins in mijn plan, om hier een overzicht te geven van de daarna elkander opvolgende, verschillende plantenstelsels. Dat er telkens andere werden voorgesteld, bewijst reeds genoegzaam, dat er geen gevonden werd, hetwelk werkelijk de algemeene instemming vond; evenzeer dat de behoefte aan een op goede gronden rustende indeeling zich gaandeweg sterker deed gevoelen. Gedurende ruim anderhalve eeuw kwam men werkelijk niet veel verder op dit gebied, terwijl intusschen het aantal bekende planten allengs grooter werd. Eerst Joseph Pitton Tournefort, die in 1708 als hoogleeraar in de plantkunde te Parijs overleed, gaf een stelsel, dat voor dien tijd zeer goed mocht genoemd worden, en dat in elk geval de botanische systematiek een heel eind vooruit bracht; dit berustte voornamelijk op den vorm der bloemkroon, en werkelijk zijn daarin reeds onderscheidingskenmerken opgenomen, die nog altijd van waarde zijn en het bewijs leveren, dat ook Tournefort van de natuurlijke verwantschap tusschen de planten reeds begrip had. Hoe weinig kennis men echter te dien tijde nog had van de beteekenis der voornaamste bloemdeelen, van den invloed dien ze op elkander uitoefenen, blijkt o.a. hieruit, dat eerst Sebastin Vaillant, een discipel van Tournefort, het stuifmeel voor het bevruchtend element herkende, terwijl dit door dezen laatste als een uitwerpsel of excrement, en als zoodanig dus doelloos voor de plant, werd beschouwd. Aan den Nestor der kruidkundige wetenschap, die op geheel nieuwe grondslagen het gebouw tot een aanzienlijke hoogte optrok, Carolus Linnaeus, was het voorbehouden, de planten te classificeeren op een wijze, die algemeene goedkeuring verwierf. Deze, die zich a priori | |
[pagina 79]
| |
overtuigd hield, dat hetzelfde beginsel, 'twelk aan de vermenigvuldiging van de dieren ten grondslag ligt, de sexualiteit, ook in het plantenrijk een voorname rol moest spelen, kwam dan ook weldra tot de overtuiging, dat de seksen hier door de meeldraden en stampers vertegenwoordigd zijn, en dat derhalve deze organen voor de bloem, voor de plant van het hoogste gewicht zijn. En toen hij zag dat deze organen, uit verschillende oogpunten beschouwd, zich standvastig veelal bij een groot aantal verschillende planten op dezelfde wijze voordoen, achtte hij die dan ook het meest geschikt, om aan een geheel nieuwe indeeling ten grondslag te liggen. De omwenteling, die niet alleen hierdoor, maar ook door een duidelijke bepaling der geslachten en soorten, korte en zakelijke beschrijvingen, enz. enz. in de kruidkunde plaats had, was zóó groot, dat men zeer terecht Linnaeus als den grondlegger der tegenwoordige botanische wetenschap beschouwt. Het stelsel van Linnaeus, gepubliceerd in 1737, doch vermoedelijk reeds eenige jaren vroeger ontworpen, was nu een kwart eeuw geleden nog algemeen in gebruik; wel een bewijs voor de degelijkheid ervan. Dat het op den duur niet standhoudend kon zijn, heeft Linnaeus trouwens zelf wel begrepen en is dan ook vrij natuurlijk. Hoezeer boven alles wat tot dusverre was voorgesteld uitmuntende, ja hoe geniaal het ook was, toch vond het aanvankelijk ook heftige tegenstanders; sommigen dreven er zelfs den spot mede. Zoo verscheen o.a. in Frankrijk een niet onaardige critiek in dichtmaat, van M. Roman, waarin het huwelijk der bloemen op niet onbevallige wijze in een belachelijk daglicht werd gesteldGa naar voetnoot(*). Het stelsel van Linnaeus was voornamelijk op de meeldraden en stampers, hun aantal, onderlinge lengte, wijze van inplanting en samengroeiing, of ook gedeeltelijke afwezigheid gebaseerd, om welke reden het dan ook het sexueele stelsel wordt genoemd, wijl de genitaliën er de hoofdrol in spelen. Men onderscheidt het echter ook nog door een anderen naam: het kunstmatige stelsel namelijk, immers was het inderdaad niets anders dan een zeer vernuftig uitgedacht middel, om de planten tot groepen te brengen, ten einde het overzicht en tevens de studie ervan gemakkelijk te maken. Uit het bovenmedegedeelde blijkt, geloof ik, genoegzaam, dat men trapsgewijs de verschillende bloemdeelen beter leerde kennen; die kennis was en bleef echter gebrekkig, om niet te zeggen oppervlakkig, en zelfs Linnaeus, hoezeer ook van de betrekking waarin de meeldraden tot de stampers staan overtuigd, en hoe goed hij dus de waarde der verschillende organen, die de bloem vormen, begreep, was onbekend met hunne natuur. | |
[pagina 80]
| |
Hij zag verschil van vorm, en begreep de noodzakelijkheid daarvan, zoo die verschillende deelen voor hun eigenaardige bestemming geschikt zouden zijn; maar de éénheid, welke aan die verscheidenheid ten grondslag ligt, deze zag noch vermoedde de beroemde kruidkundige. En juist dáárdoor moest de bloem nog aanzienlijk in schoonheid winnen. Maar daartoe kon zien alleen niet toereikend zijn, zelfs al zag men met de oogen van een ervaren natuurkundige; ook de fantasie moest daarbij in dienst gesteld worden, en deze was steeds het zwarte spook der geleerden. Het denkbeeld: éénheid bij verscheidenheid in de natuur, was zeker grootendeels een gevoelszaak, 't was een dichterlijk denkbeeld, juist een dichter als Goethe waardig. Men vraagt wellicht waarom nu juist een dichter als Goethe? Het antwoord hierop is zeer eenvoudig. Niet alleen den dichter kon het mogelijk zijn, het verband te vatten tusschen de organen der plant; hiertoe toch was meer noodig dan een levendige verbeeldingskracht, en wel in de eerste plaats kennis der plant in het algemeen; voorts gewoonte, weldra behoefte om waar te nemen, vergelijkingen en toepassingen te maken; in één woord: daartoe was noodig kennis der natuur, inzonderheid van de plant en haar leven, en Goethe was natuurkundige. Dat hij als zoodanig weinig gewaardeerd werd, en zelfs nu nog velen alleen den dichter Goethe kennen, daarin ligt niets bevreemdends. Zijn roem als dichter overschaduwde zijn reputatie als natuurkundige. Hij was dichter in de eerste plaats, en, mocht hij ook herhaaldelijk blijk geven op het gebied der natuur alles behalve vreemdeling te zijn, ja, verdienen opgenomen te worden in de rij der wetenschappelijke mannen van zijnen tijd, men had er oogen noch ooren voor. Ware hij echter alleen als natuurkundige opgetreden, ongetwijfeld zou aan hetgeen hij voorstelde een geheel ander, en van 't begin af een beter, onthaal zijn ten deel gevallen. Het denkbeeld, door Goethe omtrent de natuur der bloemdeelen geuit, mocht aanvankelijk het product zijn zijner fantasie, en 't komt mij zelfs zeer waarschijnlijk voor dát dit zoo was, het moest toch onvermijdelijk op waarneming, goede en oordeelkundige waarneming gegrond zijn; het moest door herhaalde aanschouwing en toepassing gestaafd worden. Zonder dat kon het onmogelijk wetenschappelijke waarde hebben; het moest zijn een kind der fantasie, door de wetenschap opgevoed.
In het jaar 1790 verscheen van Goethe een zonderling boek; zonderling, voor dien tijd althans, om den inhoud, vreemder nog met het oog op de antecedenten des schrijvers. | |
[pagina 81]
| |
Niet alleen toch trad hij daarmede op als kruidkundige, maar hij ontzag zich zelfs niet, daarin een theorie te verkondigen, die als zoodanig niet alleen nieuw, maar zeer ingrijpend tevens was, daar zij de bloem uit een geheel ander gezichtspunt leerde beschouwen, dan men dit tot dusverre deed. De verschillende deelen der bloem, zoo uiteenloopend van vorm en tot zoo aanmerkelijk verschillende levensverrichtingen bestemd, waren steeds gehouden voor organen van geheel verschillende natuur, welke in geen andere betrekking tot elkander stonden, dan dat ze elk op zichzelf het hunne moesten bijdragen, om de instandhouding der soort, door het voortbrengen van vrucht en zaden, te verzekeren. Goethe was echter, door gestadige waarneming en vergelijking, tot een geheel andere conclusie gekomen. Hij had de overtuiging gekregen, dat de Natuur een veel eenvoudiger, en juist daarom veel bewonderenswaardiger, middel had te baat genomen, om haar doel te bereiken. Een blad, een gewoon blad en niets meer, was daartoe noodig; een orgaan echter, toegerust met de eigenschap, om verschillende vormen aan te nemen, al naar dit voor de verschillende levensphasen der plant nuttig of noodig is. Om kort te gaan, Goethe verklaarde in dat boekje, 'twelk blijkbaar slechts de voorlooper was van uitvoeriger beschouwingen over dit onderwerp - die echter niet verschenen zijn - dat de bloem uit niets anders bestaat dan uit bladeren, die verschillende gedaantewisselingen ondergaan, door deels in kelk-, deels in bloemblaadjes, of in meeldraden of stampers te veranderen. In de bloem, die tot de hoogste levensverrichtingen bestemd is, worden ze teerder van bouw, maar keuriger van samenstelling, worden ze veredeld en daardoor voor hun gewichtiger bestemming geschikt. Waren ook vroeger sommige overgangstoestanden tusschen bladeren en bloemdeelen en deze laatste onderling niet onopgemerkt gebleven, men had ze als op zichzelf staande, toevallige verschijnselen beschouwd; thans echter gaven deze en soortgelijke modificaties een dichter aanleiding tot de theorie, dat alle bloemdeelen niets anders dan gemetamorphoseerde bladeren zijn, en men daarin had te zien een streven naar hooger, een veredeling van het ruwere tot het volmaaktere, in verband met de behoeften der plant. Zoo oppervlakkig oordeelende, zou men vermoeden dat zulk een leer in de wetenschappelijke wereld veel sensatie heeft moeten veroorzaken; ze was toch op zichzelf, en vooral voor dien tijd, niet minder daartoe geschikt dan de ontwikkelingsleer van Darwin eenige jaren geleden; en deze immers bracht in de gelederen der natuurkundigen niet weinig opschudding teweeg, zoo zelfs, dat de orde daarin nog verre van hersteld is. Het tegendeel was hier het geval. Goethe's Metamorphosenleer verwekte geenerlei opschudding, want.... men nam er zoo goed als geen | |
[pagina 82]
| |
notitie van. En dat was niet onnatuurlijk; dat een dichter-geheimraad of geheimraad-dichter, zooals men wil, zich uit liefhebberij wat met botanie bezig houdt, staat hem natuurlijk vrij; dat hij, schrijver van professie, ingenomen met de schoonheden, die hem in het plantenrijk omgeven, anderen deelgenoot wil maken van zijn indrukken, niemand zal 't hem beletten of kwalijk nemen; maar als hij zich voorstelt, dat de strenge wetenschap zich het hoofd zal breken met zijn dilettantisme, zal hij zeker zeer bedrogen uitkomen. Die er nog notitie van namen, hielden hetgeen hij als de resultaten van zijn ernstig onderzoek gaf, voor niets anders dan het product zijner levendige verbeeldingskracht; een dichterlijk droombeeld, waarmede hij zelf wel zeer ingenomen kon zijn, maar dat toch immers niet wel het voorwerp kon worden van streng wetenschappelijk onderzoek. Ik herhaal hier, wat ik reeds straks heb gezegd: de dichter stond in dit geval den natuurkundige in den weg. Ware hij geen dichter geweest, hij zou wellicht nimmer op het denkbeeld der bladmetamorphosen in de bloem gekomen zijn, maar had een ander dan juist een dichter dit voorgesteld, het ware denkelijk gunstiger ontvangen; men zou het in elk geval ernstige overweging hebben waardig gekeurd. Dat Goethe zelf zich van die ontvangst juist geen illusie maakte, blijkt, dunkt mij, genoegzaam uit de laatste woorden zijner brochure. Hij zegt daar toch: ‘Auf diese Weise habe ich mich bemüht, eine Meinung, welche viel Ueberzeugendes für mich hat, so klar und vollständig, als es mir möglich sein wollte, darzulegen. Wenn solche demungeachtet noch nicht völlig zur Evidenz gebracht ist, wenn sie noch manchen Wiedersprüchen ausgesetzt sein, und die vorgetragene Erklärungsart nicht überall anwendbar scheinen möchte: so wird es mir desto mehr Pflicht werden, auf alle Erinnerungen zu merken, und diese Materie in der Folge genauer und umständlicher abzuhandeln, um diese Vorstellungsart anschaulicher zu machen, und ihr einen allgemeinern Beifall zu erwerben, als sie vielleicht gegenwärtig erwarten kann.’ In het eerste deel zijner van 1817-1823 verschenen Bildung und Umbildung organischer Naturen deelt hij een aantal bijzonderheden, de geschiedenis dier brochure vóór en na haar verschijnen betreffende, mede, waaruit duidelijk blijkt, dat, was zijn verwachting ervan door moeilijkheden in het vinden van een uitgever reeds niet zeer hoog gespannen, hij toch door de uitkomst in niet geringe mate teleurgesteld werd. Niettegenstaande hij overigens met zijn uitgever Göschen zeer tevreden was, wist deze zich eraf te maken. Of hij voor 't vervolg van Goethe's werken niet veel heil meer verwachtte, dan wel of hij in dit geval, zooals Goethe vermoedde, omtrent het manuscript vooraf het oordeel van deskundigen had gevraagd, inzonderheid om te weten wat hij van zulk een sprong op een geheel nieuw arbeidsveld te ver- | |
[pagina 83]
| |
wachten had, laat de schrijver in het midden; hij gaf echter den moed niet op, en vond den uitgever Ettinger te Gotha bereid, het boekje in 't licht te geven, ‘und so gingen diese wenigen Bogen, mit Lateinischen Lettern zierlich gedruckt, auf gut Glück in die Welt.’ De volgende woorden komen mij niet alleen met betrekking tot dit onderwerp te belangrijk, maar ook in algemeenen zin te behartigenswaard voor, om ze niet onveranderd te herhalen: ‘Das Publicum stutzte,’ zegt hij, over de ontvangst van zijn boek sprekende; ‘denn nach seinem Wunsch, sich gut und gleichförmig bedient zu sehen, verlangt es an jeden dass er in seinem Fache bleibe; und dieses Ansinnen hat auch guten Grund: denn wer das Vortreffliche leisten will, welches nach allen Seiten hin unendlich ist, soll es nicht, wie Gott und die Natur wohl thun dürfen, auf mancherlei Wegen versuchen. Daher will man dass ein Talent das sich in einem gewissen Feld hervorthat, dessen Art und Weise allgemein anerkannt und beliebt ist, aus seinem Kreise sich nicht entferne, oder wohl gar in einen weit abgelegenen hinüberspringe. Wagt es einer, so weiss man ihm keinen Dank, ja man gewährt ihm, wenn er es auch recht macht, keinen besondern Beifall. Nun fühlt aber der lebhafte Mensch sich um sein selbst willen, und nicht für's Publicum da, er mag sich nicht an irgend einem Einerlei abmüden und abschleifen, er sucht sich von andern Seiten Erholung. Auch ist jedes energische Talent ein allgemeines, das überall hinschaut, und seine Thätigkeit da und dort nach Belieben ausübt,’ etc., tot staving van welke meening hij verschillende voorbeelden zoo uit de geschiedenis als uit de maatschappij aanhaalt. Het komt mij voor, dat er niet weinig bitterheid, zoowel als gekrenkte trots en eerzucht uit die woorden spreekt, ofschoon ze een onbetwistbare waarheid behelzen, hoe gevaarlijk een al te lichtzinnige toepassing ervan ook wezen mag. Intusschen, de geleerde wereld bekommerde zich daar weinig om, en in het zachtste oordeel lag toch nog altijd miskenning der wezenlijke waarde van zijn voorstelling. Sommigen verklaarden niet te begrijpen waar hij heen wilde, en vroegen zich af, of hij 't inderdaad wel ernstig meende; ‘nergens,’ zegt hij zelf, ‘wilde men toegeven, dat Wetenschap en Poëzie vereenigbaar zijn; men vergat intusschen dat de Wetenschap zich uit de Poëzie ontwikkeld heeft.’ Terecht merkt hij dan ook op, dat vasthouden aan eenmaal aangenomen begrippen vaak de grootste hinderpaal is tegen zuivere objectiviteit. Als voorbeeld daarvan haalt hij aan den in 1733 te Berlijn geboren, en in 1794 te Petersburg gestorven geleerde Casper Friedrich Wolf. Goethe begreep, als bij intuïtie, dat de gedaantewisseling der bloemdeelen ook vóór hem moest opgemerkt zijn, zonder echter daarvan volle zekerheid te hebben, veel minder te weten wie hem, ten deele althans, hierin reeds was vóór geweest. Verschillende oorzaken, | |
[pagina 84]
| |
inzonderheid herhaalde reizen, maakten het hem onmogelijk zelf de botanische literatuur van dien tijd nauwkeurig na te pluizen, waarom hij aan zijn geleerde vrienden, die hij wist dat zich voor deze zaak interesseerden, verzocht nauwkeurig op te letten, of hun ook iets, op zijne leer betrekking hebbende, onder de oogen kwam, en hem dan daarmede in kennis te stellen; ‘denn ich war längst überzeugt, es gebe nichts Neues unter der Sonne, und man könne gar wohl in den Ueberlieferungen schon angedeutet finden, was wir selbst gewahr werden und denken, oder wohl gar hervorbringen. Wir sind nur Originale, weil wir nichts wissen.’ Zijn wensch werd weldra vervuld door zijn vriend Friedrich August Wolf, die hem mededeelde, dat zijn neef reeds lang in het spoor geweest was, hetwelk hij thans volgde; deze echter was niet op het geniale denkbeeld gekomen, hetwelk aan Goethe's theorie ten grondslag ligt: éénheid in verscheidenheid. Niet ten onrechte komt de dichter-natuurkundige dan ook ernstig op tegen die mannen der wetenschap, welke over alle bespiegeling den staf breken, daar toch sommige waarheden alleen door bespiegeling uit het duister opdoemen. Zij, die niets anders willen aannemen dan dat, hetwelk zij zien en ook aan anderen toonen kunnen, gaan zeker zeer voorzichtig te werk, maar veel ontsnapt toch gewis aan hunne waarneming, en in hunne waardeering van wát ze zien tasten ze allicht mis of zijn ze onbillijk; ‘so dachte der treffliche Mann (de straks genoemde Wolf) doch nicht, dass es ein Unterschied sei zwischen Sehen und Sehen, dass die Geistesaugen mit den Augen des Leibes in stetem, lebendigem Bunde zu wirken haben, weil man sonst in Gefahr geräth, zu sehen und doch vorbeizusehen.’ Wolf zag wel dat de bladeren nabij en in de bloem kleiner worden, maar hij begreep niet dat ze veredelen. Men gevoelt het, hiertoe was meer noodig dan zien met lichamelijke oogen. Hij echter, bij wien dit denkbeeld opwelde, moest weldra, door wat hij zag, van de waarheid ervan overtuigd worden; maar daarvoor was ook noodig dat hij nog iets anders dan geleerde was. Zeer juist merkt dan ook Dr. Vitringa op: ‘Een hypothese is eigenlijk niets anders dan een geniale inval. De diepzinnigste geleerden, de nauwkeurigste onderzoekers zijn niet altijd de gelukkigste stellers van hypothesen geweest. Goethe was noch botanicus noch anatoom (in 't afgetrokkene bedoelt de Schr. natuurlijk); toch heeft hij in zijn metamorphose der planten, in zijn werveltheorie van den schedel hypothesen geopperd, die (later) door de wetenschap als de beste verklaringen van zekere verschijnselen zijn aangenomenGa naar voetnoot(*). Dat overigens de toepassing van 'tgeen hij zag op wat hij niet direct kón zien ongezocht was, blijkt uit de volgende woorden, die ik aangehaald vond in zijn levensbeschrijving door Schaefer: ‘Het | |
[pagina 85]
| |
ging mij met deze ontwikkeling van natuurverschijnselen (waarmede hij ook op zijn osteologische waarnemingen doelt) als met gedichten: ik maakte ze niet, maar ze maakten mij’Ga naar voetnoot(*). Intusschen, hoezeer Goethe zelf van die waarheid doordrongen was, hij kon die waarheid anderen niet ingieten. In de wereld der geleerden werd zijn boek meestal geïgnoreerd; de vereerders van den ‘dichter’ haalden over dit voorbeeld van excentriciteit de schouders op; door beiden werd het weldra vergeten. 't Ging daarom echter nog niet verloren. De geleerden van zijn tijd mochten die theorie verwerpen, zich houden als ware ze niet verkondigd, haar wellicht geen ernstig nadenken waard achten; ze konden haar niet wegdenken; wat meer is, zij hechtte zich als 't ware aan hen vast, en, hoe absurd ze hun ook mocht toeschijnen, zij droegen haar als 't ware met zich om; nu en dan zag zij hun zelfs wel eens brutaal in 't gezicht, en, mochten ze dan ook het hoofd van haar afwenden, toch klonk het als 't ware telkens: ik zal u blijven volgen tot gij mij recht laat wedervaren, en dan.... dan zult ge mij daarvoor dank weten.
We volgen nog even den draad van de geschiedenis der kruidkunde, dien weder opvattende, waar wij hem straks lieten glippen, om te zien hoe 't eindelijk zoover kwam. Hoewel het stelsel van Linnaeus een gemakkelijk, en dan ook als zoodanig zeer gewaardeerd middel aan de hand gaf om, door een groepsgewijze indeeling, het overzicht der planten gemakkelijk te maken, toch begreep, gevoelde men, dat er een ander, een beter middel moest bestaan. Men herkende namelijk in sommige gevallen tusschen een aantal planten zulk een nauwe verwantschap, dat die zelfs den minst ingewijde in 't oog moest vallen; een verwantschap, die blijkbaar niet maar in een enkel bloemdeel zich vertoonde, maar uitkwam in de groeiwijze, in den bladvorm, bloemwijze, in de vruchten, vaak zelfs ook in de eigenschappen der planten; en het vermoeden lag dus niet ver van de hand, dat zulk een natuurlijke verwantschap moest bestaan in 't geheele plantenrijk. Daarentegen moest men, afgaande op de karakters van meeldraden of stampers, die aan de kunstmatige indeeling van Linnaeus ten grondslag lagen, soms planten bijeenbrengen, ze tot ééne groep vereenigen, die overigens in alle opzichten vreemd aan elkaar waren. Men kan zich hiervan weder het beste een begrip vormen, door zich nog eens een uitgebreide verzameling boeken over allerlei onderwerpen: geschiedkundige, taalkundige, natuurkundige, letterkundige, enz. enz. voor te stellen, maar die ordeloos dooréén liggen. De eigenaar heeft er niets | |
[pagina 86]
| |
aan, zoolang ze niet in een zekere orde gerangschikt zijn. Dit laatste kan echter op verschillende wijzen geschieden, en de eenvoudigste is zeker deze, dat men de werken van elken schrijver bijéén, en nu de boeken plaatst alphabetisch naar de schrijvers. Ziet men nu een bibliotheek aldus gerangschikt, dan zal niemand daaraan een goede orde ontzeggen, maar men begrijpt licht dat er aan deze inrichting wat hapert, en de eigenaar zal er bij 't gebruik zeer spoedig het ongemak van ondervinden. Vooreerst toch is het onvermijdelijk, dat op deze wijze de meest heterogene werken naast elkander komen te staan, waardoor schrille contrasten veroorzaakt worden; dit is echter een quaestie van smaak, en hierover valt niet veel te twisten, al is het waar dat er een goede en een slechte smaak is. Maar het geval zal zich vaak voordoen, dat de bezitter zich omtrent een bepaalde zaak wil vergewissen. Hij heeft mogelijk twintig boeken, die daarop betrekking hebben, maar hoe die in een korten tijd te vinden, tenzij hij al de titels met de auteursnamen van buiten kent, wat niet denkbaar is. Hij zal soms lang te vergeefs zoeken naar iets dat hij wellicht toch niet vindt, en dat hij spoedig en gemakkelijk op het spoor zou zijn gekomen, ware zijn bibliotheek beter ingedeeld. De inrichting op die wijze is een middel om voorloopig orde te brengen in de ordelooze massa, maar daarbij werd niet gelet op den inhoud, op wat ik in dit geval zou willen noemen de natuur der boeken. Gesteld echter, men zoekt al de boeken die over geographie, over taalkunde, enz. enz. handelen bijeen, en zoekt van de eerste weer uit die over Europa, Azië, enz., vervolgens, als de bibliotheek zeer groot is, die over de verschillende landen van Europa, enz. handelen, welke splitsing nog verder kan worden voortgezet, dan zal het overzicht en het gebruik zeker heel wat gemakkelijker worden; dán eerst kan men zeggen, dat er een goede systematische orde in heerscht. Zulk een orde nu begreep reeds Linnaeus dat aan het plantenrijk ten grondslag ligt, en het gelukte hem dan ook reeds enkele op zich zelf, maar ver van elkander verwijderd staande groepen te herkennen; trouwens het kunstmatige stelsel bracht er reeds enkele bijeen, b.v. die der Vlinderbloemigen (Papilionaceën), der Kruisbloemigen (Crucifeeren), der Schermbloemigen (Umbellifeeren), der Grassen (Gramineën), ofschoon toch weer enkele, door de overige karakters, zeer duidelijk tot deze groepen behoorende planten, er, om der consequentie wille, uit moesten verwijderd worden. Zoo, om slechts één voorbeeld te noemen, behoort het Turksch koren (Zea Maïs) zonder eenigen twijfel tot de Grassen; daar hier echter de meeldraden en stampers in verschillende bloemen, ofschoon op ééne en dezelfde plant, voorkomen, wat bij de overige Grassen niet het geval is, moest deze plant in een groep geplaatst worden (die der Eénhuizige van het stelsel van Linnaeus), die ver daarvan verwijderd was, en overigens uit planten bestond, die meerendeels niet anders dan dit ééne karakter met elkaar gemeen hadden. | |
[pagina 87]
| |
Al erkende Linnaeus dan ook de wenschelijkheid eener natuurlijke classificatie, en al herkende hij die hier en daar, de geheele samenhang bleef hem vreemd, en, gelukte het hem ook een enkele maal den draad ervan te vatten, telkens brak die af, zoodat het hem onmogelijk was hem te volgen. Toch kan het niet verwonderen, dat er, nadat het kunstmatige stelsel bekend geworden was, weldra een veel helderder licht over het plantenrijk opging. Immers feitelijk was dit reeds door den genialen Zweedschen kruidkundige ontstoken, al gelukte het hem niet het aanvankelijk helder te doen opvlammen. Dat men later op het spoor van een betere, een wezenlijk natuurlijke classificatie kwam, waardoor die van Linnaeus, hoe vernuftig gevonden en hoe bruikbaar ook in het begin, hare waarde grootendeels verloor, kan diens verdienste in geen enkel opzicht verkleinen; integendeel, deze trad daardoor eerst in het ware licht, daar ze de grondslag is, waarop later werd voortgebouwd. Wanneer echter het gebouw is verrezen, is men maar al te vaak geneigd dengene te vergeten, die de fondamenten ervan gelegd heeft. Het was even over het midden der achttiende eeuw, toen Lodewijk XIV, na te St. Germain de tuinen bezocht te hebben van den Hertog De Noailles, waarin voornamelijk buitenlandsche boomen en heesters werden gekweekt, als zijn wensch te kennen gaf, dat een dergelijke tuin te Trianon zou worden gesticht; de inrichting daarvan werd opgedragen aan Bernard de Jussieu, oom van Antoine Laurent en oudoom van Adrien de Jussieu; allen mannen, die zich jegens de kruidkundige wetenschap hoogst verdienstelijk maakten. Bernard de Jussieu was echter niet iemand die naarbuiten werkte; hij heeft weinig geschreven, aldus getuigt zijn neef van hem, maar veel opgemerkt, en wellicht ware de vrucht zijner opmerkingen voor de wetenschap verloren gegaan, zoo niet een gelukkige omstandigheid het hem als het ware noodzakelijk had gemaakt, zijn denkbeelden omtrent een natuurlijke rangschikking der planten in toepassing te brengen. Die omstandigheid was de daareven genoemde Koninklijke opdracht. Daar die tuin zooveel mogelijk een hulpmiddel moest zijn ter beoefening der planten en van het plantenrijk, was het van belang hare natuurlijke verwantschap zoo duidelijk mogelijk te doen uitkomen, en voorts die gewassen in elkanders nabijheid te plaatsen, welke, ofschoon niet direct aan elkaar verwant, als overgangsvormen van de ééne groep tot de andere konden worden beschouwd. In één woord, aan den ouden De Jussieu gelukte het den draad vast te houden en te volgen, en, bleven er ook nog vele gapingen en kon zijn werk nog verre van volmaakt genoemd worden, toch komt aan hem de eer toe de eerste ontdekker te zijn geweest van de natuurlijke verwantschap, die alle planten als aan elkander vastknoopt, en daarop een geregelde, systematische indeeling te hebben gegrondvest; welk | |
[pagina 88]
| |
stelsel, door hem zelven in practijk gebracht, later door zijn neef Antoine Laurent de Jussieu, aanmerkelijk gewijzigd en verbeterd, in diens Genera plantarum wereldkundig gemaakt werd Over later daarin aangebrachte wijzigingen, inzonderheid van mannen als Robert Brown, Lindley, Decandolle, Endlicher, enz., behoeft hier niet verder te worden uitgeweid. Trouwens, het wordt nog gestadig gewijzigd en uitgebreid, en dit zal wel blijven voortduren, zoolang er nog tot dusverre onbekende planten zullen ontdekt worden, en..... zoolang verschillende geleerden in sommige punten van ondergeschikt belang in opinie zullen verschillen. Dezelfde opklimming, die Goethe herkend had in de overigens in vorm aanzienlijk verschillende deelen der plant, zag De Jussieu in het plantenrijk, of, waar hij ze nog niet zag, vermoedde hij ze. Goethe herkende éénheid in die verscheidenheid, omdat hij de natuur der bloemorganen had nagegaan, en zich rekenschap vroeg van hunne vormsveranderingen; De Jussieu zag in het geheele plantenrijk één geheel, waarin dezelfde trapsgewijze opklimming duidelijk was. Toen kon het niet anders of het moest hoe langer hoe meer de opmerkzaamheid gaan trekken, dat dezelfde wet, die aan het geheele plantenrijk ten grondslag ligt, ook die is, aan welke de plant, bij hare ontwikkeling, te gehoorzamen heeft; en tevens dat dit geheim, der natuur afgeluisterd, reeds vroeger was medegedeeld door iemand, voor wiens dichterlijk genie elk het hoofd boog, maar dien men met koele onverschilligheid bejegend had, toen hij zich verstoutte ook een plaats te vragen in de rij der natuurkundigen; wiens geniale voorstelling van de ontwikkeling der plant, berustende op de gedaantewisseling der bladeren tot de edelste organen, slechts met hooghartig schouderophalen was ontvangen. Toen dan ook de waarde van De Jussieu's natuurlijke classificatie der planten meer algemeen bekend en erkend werd, kwam men tevens tot de erkenning van die van Goethe's Metamorphosenleer. Met de erkenning der waarheid kwam men gelijktijdig tot de herkenning der dichterlijke schoonheid ervan; men ging de bloemdeelen in hun vormsontwikkeling en vormsveranderingen meer opzettelijk met het oog hierop na, en dezelfde theorie, die men vroeger geen opmerkzaamheid waardig keurde, werd de grondslag voor een geheel nieuw stelsel van beoefening der botanische vormleer. Het pleit was geheel in het voordeel van den dichter-natuurkundige beslist! (Wordt vervolgd.) |
|