De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet profetisme als ethisch verschijnsel.A. Kuenen. De profeten en de profetie onder Israël. 2 dln. Leiden. P. Engels 1875. A. Pierson. Eene studie over de geschriften van Israël's profeten. Amsterdam, P.H. van Kampen en Zoon, 1877.I.Toen Prof. Kuenen zijn werk ‘De profeten en de profetie onder Israël’, op verzoek van Dr. Muir, ten behoeve van het Engelsch publiek uitgaf, meende hij aan zijne landgenooten geen ondienst te bewijzen door het ook in een Nederlandsch gewaad te doen verschijnen. Wel zag hij in, dat dit zijn bedenkelijke zijde had, daar de hier in het breede behandelde vraagstukken in ons land voor een dozijn en meer jaren aan de orde waren en thans in den eenen of den anderen zin voor afgedaan beschouwd worden. Doch hij oordeelde, dat dit niet mag gebillijkt worden en het integendeel zijn en zijner geestverwanten plicht is, den supranaturalisten gedurig weer het onware in hunne voorstellingen van het profetisme onder het oog te brengen. Evenwel wilde hij niet alleen een polemisch boek over het profetisme leveren, maar zuiver historisch dit belangwekkend verschijnsel teekenen. Tegen dit werk nu is Dr. A. Pierson opgekomen. Hij vond Kuenen's beschrijving eenzijdig en gebrekkig en wilde dit den auteur en verder ons geheele publiek, voorzoover het in dergelijke onderwerpen belang stelt, aantoonen. Te noodzakelijker kwam hem dit voor, dewijl hij de oorzaak van Kuenen's eenzijdigheid zeer goed meende te begrijpen. De theologie toch had het hem gedaan, en in dit zijn boek over de profeten wilde Pierson dezer wetenschap een slag toebrengen. Zij verblindt de oogen! Alleen een leek kan op zulke onderwerpen den rechten blik hebben. Dr. Pierson schreef dit werk blijkbaar in geen zeer aangename gemoedsstemming. De reden hiervan kunnen wij wel gissen. Toen hij zijn boek ‘Eene levensbeschouwing’ gegeven en daarin de theologie | |
[pagina 27]
| |
duchtig aangevallen had, heeft hij, eerst in het debat op de vergadering der modernen te Amsterdam, daarna in geschrifteGa naar voetnoot(*) gezien, dat de modernen, tegen wie hij vooral zijn wapenen richtte, geenszins daardoor verslagen waren. Al hebben zij hem niet van het goed recht eener godsdienstige beschouwing van het leven kunnen overtuigen, met name Prof. Kuenen heeft zoovele tegenstrijdigheden en onlogische redeneeringen in Pierson's boek aangetoond, dat de toon eener verhandeling van diens hand in het Theologisch TijdschriftGa naar voetnoot(†) eenige geraaktheid openbaarde. Dat hij niet onaandoenlijk op dit punt is, toont dit werk over de profeten, waarin hij Kuenen allerlei leelijke dingen toedicht. Had deze in het voorbericht geschreven: ‘Gelijk de vernieuwde studie van hunne (der profeten) geschriften mij nieuw genot opleverde, zoo zal, naar ik hoop, de lezing van mijn boek althans bij sommigen den lust aanwakkeren om tot de bronnen op te klimmen’, Pierson maakt van dat woord ‘genot’ gebruik op eene wijze, als hij niet zou gedaan hebben, wanneer hij in een stemming verkeerd had, gelijk past bij een wetenschappelijk onderzoek. ‘Eene geruststellende verklaring!’ roept hij uitGa naar voetnoot(§). ‘Wanneer evenwel onze dochters, op die verklaring af, zich die genotrijke lektuur eens wilden veroorloven!’ Hij komt nog een paar keer op die uitdrukking terug, o.a. bij gelegenheid van het bespreken van de beschrijving der ontucht door sommige profeten, met name door Ezechiël. Alsof Kuenen heeft willen zeggen, dat hij alles in de profetische geschriften even schoon, passend en kiesch vond en de lectuur hem een ongemengd aesthetisch genot opgeleverd heeft! Weet Dr. Pierson dan niet, dat de ‘studie’ van een geschrift, de vernieuwde, ernstige inspanning om den zin ervan te verstaan, de samenstelling te leeren kennen, het verband met andere te begrijpen, dat zulk een studie een ander soort van genot oplevert dan een lectuur? In andere gevallen zou hij dit wellicht ingezien hebben, maar nu moest hij die studie wel in lectuur veranderen; want achter die verzekering van Kuenen, dat hij genot gesmaakt had, stak iets, en iets heel ergs ook! Begrijpt gij niet wat, lezer, theoloog of leek? Het is toch iets schandelijks en ergerlijks! Kuenen heeft met het schrijven van zijn boek een bedoeling gehad. Nu ja, om zijne opvatting van het profetisme, als beter dan de supranaturalistische, aan te bevelen, meent ge. Neen; dit spreekt wel vanzelf en is geheel in de orde; maar een bijbedoeling. Houd Kuenen toch niet voor zoo argeloos! Hij wilde zijne theologie met ap- en dependentie in Engeland binnensmokkelen, en voor dit doel moest hij Israël's profeten zoo mooi mogelijk maken. Al hunne ruwheden, platheden, eenzijdige voorstellingen en opvattingen, hun fanatisme en wat hen verder ontsiert, alles moest worden | |
[pagina 28]
| |
verdonkeremaand; anders zou het Engelsch publiek bang worden voor zijne theologie. Het profetisch bewustzijn moest gemonopoliseerd worden voor een bepaalde richting. Het boek is een apologie, waarin allerlei verzwegen wordtGa naar voetnoot(*), en wel met opzetGa naar voetnoot(†). Ge vraagt, voor welke richting die idealiseering der profeten den weg moest banen? Wel, Pierson antwoordt u duidelijkGa naar voetnoot(§): Voor de moderne richting. Dat is die, ‘welke de postulaten van den godsdienst en de wetenschap verbindt, door te leeren dat de wil van God altijd met den loop der natuurwetten samenvalt’. Ge maakt hierbij vooreerst de opmerking, dat dit slechts de overtuiging van een deel der modernen uitdrukt, en dan ziet gij niet in, hoe eene anti-supranaturalistische beschouwing van het profetisme ooit den weg banen kan voor dit monisme. Gij vraagt, wat die twee met elkaar te maken hebben. Ik weet het ook niet. Maar volgens Pierson is Kuenen's critiek in de laatste jaren hoe langer hoe meer afhankelijk geworden van zijne kerkelijk-godsdienstige overtuiging. In zijn Historisch-kritisch Onderzoek noemde hij Obadja nog onbeholpen, Ezechiël onkiesch, maar nu doet hij dit niet meer. Zou dat toevallig zijnGa naar voetnoot(**)? De bronnen, waaruit wij onze kennis van de profeten putten, zijn gebrekkig; Kuenen heeft daarop de aandacht gevestigd, althans in zijn Historisch-kritisch OnderzoekGa naar voetnoot(††). Dit ‘althans’ is merkwaardig. Het beteekent: Toentertijd durfde hij er nog voor uitkomen, maar nu - ten bate van het Engelsch publiek, dat niet afgeschrikt maar aangelokt moest worden - was het geraden het gebrekkige dier bronnen te verzwijgen. Dit is al te gek? Ja, dat is het; maar Pierson was knorrig, toen hij dit schreef, en knorrige menschen houden er een eigenaardig soort van Logica op na. Indien het niet treurig was, op te merken, hoe een man van Prof. Pierson's talenten zich door zijn stemming laat verblinden, dan zou het vermakelijk zijn, te zien, dat zelfs de inrichting van zijn boek bepaald wordt door zijn gemelijkheid. Nadat hij toch in het eerste hoofdstuk den inhoud van Kuenen's werk in eenige trekken heeft weergegeven, wijdt hij de eerste paragraaf van het tweede aan het betoog, dat het met de bronnen treurig gesteld is. Niet zonder overdrijving wordt medegedeeld, dat de profetische geschriften alle nagenoeg anoniem zijn en wij van het leven hunner auteurs niets weten; waarbij vooral uitvoerig wordt betoogd, dat het geschrift naar Jeremia genoemd geheel en al legendarisch is. Daarna wordt, in de tweede paragraaf, onderzocht, of wellicht ‘de profetische geschriften hun eigen achtergrond | |
[pagina 29]
| |
verraden, waardoor vergelijking, toetsing mogelijk zou zijn’Ga naar voetnoot(*). Het antwoord is ontkennend. De literatuur is zoo onbegrijpelijk mogelijk, duister, gezwollen, kortweg dwaas. Daar hebt ge Amos! Dat moet een herder uit Thekóa geweest zijn, die der dames van Samaria de les komt lezen. Welk een dwaasheid! Wat wist die man af van den zedelijken toestand van het noordelijk rijk? Zulk een opmerking heeft natuurlijk hare waarde tot kenschetsing van de profeten: zoo eenzijdig en overijld waren vaak de boetpredikers! Maar Pierson maakt ze niet tot dit doel, maar als proeve van het onbegrijpelijk karakter der profetische geschriften, en gaat aldus voortGa naar voetnoot(†): ‘Het valt betrekkelijk licht, dat (lees: het) oude supranaturalisme op zijde te stellen en zich te goed te doen aan zijne eigene pompeuselijk zoogenaamde organische beschouwing, en ik zal voorzeker geen poging doen om dat ongerijmde supranaturalisme te doen herleven. Maar men moet toegeven, dat, wanneer men historie en niets dan historie wil, men nog vrij wat moeilijkheden zal op te ruimen hebben, eer men inderdaad een “beschouwing” van het profetisme zal kunnen voordragen, waarin alles inderdaad organisch met elkander samenhangt. Ik voor mij althans weet bijvoorbeeld met het boek Amos geen weg.’ Ziedaar eene merkwaardige zinsnede, om uit een zielkundig oogpunt te bezien! Ze is logisch volkomen op haar plaats als minor in den volgenden syllogismus: Kuenen heeft eene organische beschouwing van het profetisme gegeven; de bronnen over de profeten zijn zoo gebrekkig, dat eene organische beschouwing onmogelijk is; dus heeft die geleerde een dwaas werk gedaan. Maar Pierson geeft ons in het vervolg zijn eigen beschouwing ten beste; de minor mag dus niet zoo absoluut geformuleerd worden; wij moeten bij die ‘organische beschouwing’ den nadruk leggen op de beperkingen, ‘waarin alles goed samenhangt’ en ‘waarbij geen moeilijkheden meer op te ruimen zijn.’ Zoo krijgen wij dus dezen syllogismus: Kuenen heeft een beschouwing van de profeten gegeven, waarin alles goed heet samen te hangen en waarbij hij te kennen geeft dat geen moeilijkheden meer waren op te lossen, omdat de zegslieden vertrouwbaar zijn en alle bronnen zich in uitstekenden toestand bevinden; zulk een beschouwing is onmogelijk; dus heeft Kuenen een geheel verkeerde beschouwing gegeven - wat dan aan apologetischen ijver moet toegeschreven worden. De dwaasheid van dien major springt in het oog; toch is hij de eenige, die voegt bij dezen minor en deze conclusie. Was Pierson niet ontstemd geweest, hij zou zulk een zinsnede niet hebben neergeschreven. Maar genoeg hiervan! Al konden wij niet nalaten, op den hoogstonaangenamen toon, waarin zijn boek gesteld is, opmerkzaam te maken, de hoofdzaak is, of het ons iets verder brengt in de kennis van Israël's profeten. | |
[pagina 30]
| |
Pierson heeft natuurlijk geen tijd gehad, de zaak grondig te behandelen. Wat hij van de profeten weet ontleent hij voor een goed deel aan Kuenen's geschriften, waarnaar hij dan ook verwijst. Met de rijke literatuur over het onderwerp is hij slechts gedeeltelijk bekend of althans vertrouwd. Hij noemt in de inleiding een paar boeken op, maar Kuenen's werk ‘De godsdienst van Israël’ schijnt hij bij deze gelegenheid zelden geraadpleegd te hebben. Ook ontging hem ‘de Bijbel voor Jongelieden’ door Hooykaas en mij, met medewerking van Kuenen, geschreven. Waar hij dezen - en in het voorbijgaan zijn school met hem - beschuldigt van het verdonkeren der historische waarheid en van het huldigen eener ‘theologie van apaisement’, zou het toch billijk zijn geweest, die werken te raadplegen, te meer daar zij beide in het Engelsch zijn vertaald. Dan zouden enkele grieven tegen Kuenen weggenomen, eenige moeilijkheden waarvoor Pierson verlegen stond opgelost zijn, en ook zeer veel van hetgeen hier als nieuw wordt opgedischt hem gebleken zijn reeds onomwonden te zijn gezegd. Het geschrift van Pierson is zeer wild. Wie daaruit de profeten wil leeren kennen, krijgt niet anders dan een verwarde voorstelling van die mannen; want hij is er zoo ver af, ‘eene organische beschouwing’ te geven, ‘waarin alles goed samenhangt’, dat hij zichzelven gedurig tegenspreekt. Nu eens blijft er van de profeten geen stuk heel: hunne geschriften zijn staaltjes van gezwollen stijl, onwaarheid, fanatisme, en zijzelven ten eenen male verwerpelijk, menschen zonder hart; dan weer hooren wij van onsterfelijke hoofdstukken, stoute gedachten, schoone profetieën, terwijl de godsmannen-zelven als ethische figuren gewaardeerd worden. Doch dit alles neemt niet weg, dat wij uit Pierson's geschrift iets leeren kunnen. Hij heeft bij het lezen van Kuenen's werk een leemte daarin opgemerkt, is getroffen geweest door de eenzijdigheid van de daar neergelegde beschouwingen, heeft toen in der haast zich rekenschap gegeven van den anderen indruk, dien de profetische geschriften op hem gemaakt hadden, en zijne opmerkingen op het papier geworpen. Had Kuenen hen te hoog gesteld, die eenzijdigheid werd in zijn verbeelding vertiendubbeld, en op de tegenovergestelde zijde zooveel nadruk gelegd, dat hij in de schromelijkste overdrijvingen verviel, waarmee dan weer slecht rijmde al wat hijzelf tot hun eer zegt. Men begrijpt dus licht, dat er onder Pierson's opmerkingen, al vormen zij met elkander volstrekt geen geheel, sommige kunnen zijn, die op een zoo saamgesteld verschijnsel als het profetisme eenig licht doen vallen, en ons tot verder nadenken en voortgezet onderzoek dringen. Dit is inderdaad het geval. Laat ons eerst Kuenen's boek kort bespreken! Hij schreef het, gelijk wij weten, ten dienste van het Engelsch publiek, voor hetwelk de supranaturalistische beschouwing de gangbare is. Bij deze staat op den voorgrond, dat profeten mannen zijn, door God verkoren om Zijn | |
[pagina 31]
| |
wil en raadsbesluit aan Zijn volk bekend te maken. Hun waarde hangt, zoo niet uitsluitend dan toch grootendeels, af van de vervulling hunner voorspellingen. Zijn deze niet uitgekomen, dan zijn zij bedriegers, indien wel, mannen Gods. Daar dit de in Engeland heerschende beschouwing is, richtte Kuenen zijn werk daarnaar in. Verreweg het grootste gedeelte ervan handelt over de vraag, inhoever de profeten terecht als voorspellers te boek staan. Deze vraag nu wordt in dit geschrift zoo volledig, nauwkeurig, streng wetenschappelijk beantwoord, dat wij hier een onovertroffen pleidooi tegen de supranaturalistische opvatting vóór ons hebben. Dat geen enkel profeet ooit aangaande de toekomst iets meer heeft geweten dan iemand onzer, wordt zoo duidelijk bewezen, dat wij gerust alle heele of halve supranaturalisten op dit betoog kunnen wijzen met den eisch: Weerleg dit of doe van uw meening afstand! Indien dan Stuart Mill gelijk heeft met zijne stelling, door Kuenen aangehaald, dat een punt in geschil onbeslist blijft, zoolang de ééne partij zich bepaalt tot het staven van haar eigen slotsommen, zonder te trachten de redeneering van haar tegenpartij te ontwarren en op het door haar gekozen terrein te weerleggen, dan zijn wij hem grooten dank verschuldigd voor de uitnemende wijze, waarop hij die oude opvatting heeft weersproken. Maar door deze weerlegging tot de hoofdzaak te maken in zijn geschrift, heeft hij aan den anderen kant hieraan wezenlijke schade berokkend. Immers, hij wilde niet alleen een polemisch werk leveren, maar ook het profetisme in zijn geheel zoo volledig mogelijk kenschetsen; doch dit doel heeft hij voor een deel gemist door de polemische, en hiermee natuurlijk verbonden apologische, strekking van zijn boek. Elke polemiek toch vereischt, althans wanneer het een zaak van aanbelang geldt, eene apologie. Wanneer iemand een richting, meening, voorstelling, die aan een ander dierbaar is, bestrijdt, dan zal hij zich steeds gedrongen gevoelen, aan zijn ontkennend betoog een stellend vast te knoopen van de volgende strekking: met deze omverwerping van uwe geliefkoosde opvatting ontneem ik u niets wezenlijks, of ik geef er u iets beters voor in de plaats! Hoe waar dit is, kan men in Pierson's boek zien. Nadat hij toch met alle macht Kuenen's voorstelling van het profetisme heeft bestreden, gaat hij aldus voort: ‘Al hebben wij bewezen, dat Kuenen's beschouwing onvolledig is enz., toch wenschen wij, ook op ons standpunt, te erkennen, dat het Jahwistisch profetisme, met (lees: ondanks) al wat het ontsiert, een ethisch verschijnsel is in de geschiedenis der beschaving.’ Daar hebt gij de apologie! Niet zonder beteekenis is die zinsnede: ‘Ook op ons standpunt’; zij is eigenlijk als overtolligheid een stijlfout; men kan toch onmogelijk iets ‘wenschen te erkennen’ op eens anders standpunt. Maar zij wil zeggen: Denk niet, dat mijn antitheologische richting, mijne ‘onthouding’, mij zou verhinderen de profeten als zedelijke figuren te waardeeren! | |
[pagina 32]
| |
Zoo deed ook Kuenen. Worden (en werden) de profeten door de supranaturalisten vooral hooggeacht als voorspellers, dan moest hij op de ontkenning van hunne bovennatuurlijke wetenschap de vraag laten volgen: Waarin steekt dan hunne waarde? Wat blijft er na al ons afbreken van hen overGa naar voetnoot(*)? Hierop nu paste slechts één antwoord: Hunne waarde ligt in hun ernst, hun geloof, hun opvatting van Jahwe's wil. Dit antwoord wordt door niemand, ook door Pierson niet, gewraakt. Doch zal het geheel waar zijn, dan moet er duidelijk bij worden gezegd, dat die lof slechts betrekkelijk is, omdat zoowel der profeten zedelijk karakter als hunne opvatting van Gods wezen en wil donkere schaduwzijden had. Indien men dit verzuimt, idealiseert men hen. Deed Kuenen dit? Niet in die mate, waarin Pierson het beweert, die hem de meening toedicht, dat de beschouwing der profeten zonder eenig voorbehoud ethisch isGa naar voetnoot(†), en het laat voorkomen, alsof hij al hunne fouten verzwijgt of vergoelijkt. Dit is onwaar. Maar de inrichting van Kuenen's boek bracht mede, dat het licht niet op hunne fouten viel. De beperkingen van eene loftuiting toch plegen niet op den voorgrond te treden. Wat edel en voortreffelijk was in de grootste profeten werd onwillekeurig kenmerk der profeten genoemd. Hoe moeilijk dit vermeden kan worden, blijkt alweer uit Dr. Pierson's tegenschrift, in welks eerste gedeelte, waar de auteur tegen Kuenen te velde trekt, al wat leelijks bij sommige profeten te vinden is aan allen wordt te laste gelegd, zoodat zij allen, zonder uitzondering zelfs van Jeremia, heeten te prediken wat den nationalen hoogmoed kon streelenGa naar voetnoot(§); terwijl in het laatste gedeelte, waar de auteur op zijn beurt gaat prijzen, de profeten de klassieke tolken van het godsdienstig gevoel heetenGa naar voetnoot(**). Geldt dit dan ook van Amos, met wiens boek Pierson geen weg weet? van Nahum, wiens profetie hij ‘afzichtelijk’ noemtGa naar voetnoot(††)? van Ezechiël, van wiens behoefte, om ‘de laborieuse gewrochten zijner zwakke verbeeldingskracht aan zijn God toe te schrijven’, men zich geen voorstelling maken kanGa naar voetnoot(§§)? Al blijkt dus uit het geschrift van zijn bestrijder zelven, hoe bezwaarlijk het is, zich van generaliseeren te onthouden, het blijft niettemin eene fout, waarin ook Prof. Kuenen hier en daar vervallen is. Zoo ben ik dan, Pierson's ‘studie’ besprekende, vanzelf ertoe gekomen om ook het werk te beoordeelen, waartegen zij gericht is, en zedelijk verplicht om, indien ik mij met geen van beide vereenigen kan, de zaak zelve te behandelen en mijn eigen oplossing van het gestelde vraagstuk te geven. Kan en mag ik mij hieraan niet onttrek- | |
[pagina 33]
| |
ken, ik wil het ook niet. Integendeel neem ik gaarne de gelegenheid te baat, om mijn eigen beschouwing van het profetisme als ethisch verschijnsel ten beste te geven. Wanneer ik Kuenen's boek vooral zal aanhalen om het te weerspreken, dan bedenke men daarbij, dat het gansche polemische gedeelte, dat overvloeit van grondige, juiste, nieuwe opmerkingen over tal van profetieën, nagenoeg geheel buiten de vraag ligt, die ons thans bezig houdt. Dit blijft dus geheel in zijne, niet geringe, waarde. Voordat wij de hoofdzaak aanvatten, wensch ik op iets van ondergeschikt belang, door Pierson ter sprake gebracht, de aandacht te vestigen. | |
II.Bij zijne behandeling van de geschriften der profeten als kenbronnen van het leven hunner schrijvers bespreekt Dr. Pierson uitvoerigGa naar voetnoot(*) het boek Jeremia, waaraan hij alle waarde als biographie ontzegt. Het is volgens hem ten eenen male legendarisch, het werk van een ‘hagiograaf’, die zijn held voorstelt als martelaar voor de goede zaak en geduldig lijder. Doch dit is, meent hij, eenvoudig een verdichtsel. Of Jeremia werkelijk een historisch persoon is geweest, kan betwijfeld worden: het Boek der Koningen weet niets van hem, evenmin als van Micha van Morezet en anderen, op wier naam wij geschriften hebben. In allen gevalle was hij een persoon zonder beteekenis en onbekend; dat hij aan vervolgingen zou blootgestaan hebben, is ongetwijfeld slechts uitgedacht om hem te verheerlijken. Men kan uit het boek alleen leeren, wat - waarschijnlijk in de tweede helft vóór Chr. - in zekere kringen voor bewonderenswaardig in een profeet van Jahwe doorging. Pierson heeft zich met het onderzoeken van dit vraagstuk, al vulde hij een goed deel van zijn boek met de bespreking ervan, het hoofd niet gebroken. De redeneering is zeer luchtig opgeslagen. Dat het boek Jeremia niet van de hand des profeten is, maar eene bewerking van verschillende bundels godspraken, van welke bundels misschien eenige door hemzelven zijn opgesteld, is bekend, evenals het feit, dat er zeker enkele toespraken zijn ingelascht, die eerst geruimen tijd na 's mans dood vervaardigd zijn. Kuenen heeft dit alles reeds een veertien jaar geledenGa naar voetnoot(†) uiteengezet en ook nu aan zijn lezers niet ontveinsdGa naar voetnoot(§). Met name wat het biographisch karakter van het boek betreft, is hij er zoover van af, hiermee hoog ingenomen te zijn, dat hij schrijft: ‘Er is onder de Israëlietische profeten slechts éen, van wien wij eene levensgeschiedenis bezitten, of althans iets dat daarop | |
[pagina 34]
| |
gelijkt, Jeremia’Ga naar voetnoot(*). Pierson had zich dus niet behoeven aan te stellen, alsof hij de eerste was, die ernstige twijfelingen over het volkomen historisch karakter van dit boek opperde. Bracht hij ons liever wat verder in de zeer moeilijke vraag naar het ontstaan van het geschrift! Maar ach, het eenige wat hij doet is, op ruwe manier de geloofwaardigheid van al de verhalen die erin voorkomen aantasten. De lezing van die bladzijden uit zijne ‘studie’ voerde mij terug naar die vlegeljaren, zooals vast menig ander ook doorleefd heeft: pas waren onze oogen opengegaan voor het feit, dat niet elk verhaal in den Bijbel historisch is, als wij met een orthodoxen oom of tante kwamen te praten over een Bijbelsch bericht, waarin wij ons niet vinden konden. Daar trokken wij van leer! Wat een tal van argumenten! No. 1 bewees, dat er een tegenstrijdigheid in het verhaal was; no, 2, dat het weersproken werd door een ander Bijbelsch bericht; no. 3, dat het onmogelijk; no. 4, dat het onzinnig; no. 5, dat de toepassing onzedelijk was. Van positive critiek, van het beantwoorden der vraag naar het ontstaan van het verhaal, geen sprake! Nu, dit was ons toen niet kwalijk te nemen; wij waren voor iets hoogers nog niet rijp. Daarbij, van het dozijn argumenten, dat wij aanvoerden, was licht één geldig, en tegenover de handhaving van de volstrekte geloofwaardigheid des Bijbels waren wij in ons recht. Maar mocht een man van Pierson's jaren en talenten tegenover iemand, die er niet aan denkt de letterlijke geloofwaardigheid te handhaven, zoo omgooien met argumenten, die kant noch wal raken? Ziehier een proeve van zijn bewijstrant! Dat Jeremia in zijn geboorteplaats Anatôth vervolgd is, zal de hagiograaf verzonnen hebben. Waaruit vermoedt Pierson dit? Wel, omdat wij uit Jer. 11:18 vgg. niet kunnen opmaken, wat de profeet eigenlijk ondervonden heeft; ja, omdat wij er duidelijk uit kunnen zien, dat hij niets hoegenaamd ondervonden heeft. Immers, dat zijn stadgenooten booze gedachten tegen hem koesterden, heeft volgens die plaats Jahwe hem te kennen gegeven. Indien Jahwe het hem mededeelde, hebben die mannen dus niets gedaan, waaruit hunne verkeerde gezindheid mocht worden afgeleid; plotseling lichtte Jahwe hem in, dat men hem naar het leven stond. Zoo Pierson. Het is waarlijk, of er in Jer. 11 staat, dat de profeet het op zekeren nacht gedroomd heeft; terwijl er inderdaad niets te lezen is, dan dat, terwijl hij onbewust was van het gevaar, hetwelk hem bedreigde, Jahwe het hem meedeelde. Maakt deze uitdrukking de zaak zelve ongeloofwaardig? Is zij dan niet volkomen in overeenstemming met de manier van denken en spreken van een profeet, die immers al wat hij wist of meende te weten afleidde van rechtstreeksche openbaring Gods? Als Jeremia uit de blikken van eenige zijner stadgenooten, uit verdachte handelingen zijner | |
[pagina 35]
| |
vijanden, of uit een waarschuwing van een vriend, gaandeweg tot de overtuiging kwam, dat men kwaad tegen hem in den zin had, dan zei hij zeker: Jahwe heeft het mij geopenbaard, evenals hij eldersGa naar voetnoot(*) zegt, dat Jahwe hem en Baruch verborgen had, al hadden zij wis op eigen beenen een schuilplaats opgezocht. Men mag nu die denk- en spreekwijze dwaas vinden, eenzijdig, fanatiek, bijgeloovig, al wat men wil; maar een feit is het, dat een profeet zich zoo uitdrukte, ook al kon hij het ontstaan zijner overtuiging zeer goed begrepen hebben. Iemand, die hiermee zoo goed bekend is als Dr. Pierson, moest zich op die zegswijze niet beroepen, ten bewijze dat de vervolging verzonnen is. Hij heeft echter een tweede argument. Het is onmogelijk, dat de mannen van Anatôth Jeremia hebben willen dooden; want waarom zouden zij het anders niet gedaan hebben? Het is moeilijk, op die vraag ernstig te antwoorden. Toch zullen wij trachten het te doen. Omdat - wagen wij het in het midden te brengen - omdat er tusschen het maken van een plan en de uitvoering gewoonlijk eenige tijd verloopt en in dit geval de bedreigde, lont ruikende, inmiddels de stad had verlaten. Voldoet dit antwoord niet? Voeg er dan nog bij, dat men schroomde aan een profeet de hand te slaan en dat Jeremia's vrienden hem beschermden. Maar me dunkt, het is genoeg te wijzen op het feit, dat Jeremia naar Jeruzalem verhuisd is. Pierson heeft nog een derde argument. Als die vervolging niet geheel en al een verzinsel was van den hagiograaf, dan is het onverklaarbaar, dat Jeremia hier een lam heet. Immers, had hij zichzelven zoo genoemd, dan zou hij meer doorslaande bewijzen van zachtaardigheid geven. En dat doet hij niet. De verdichter was, toen hij 18:10 vgg. schreef, alweer vergeten, dat hij zijn held zoo zachtzinnig gemaakt heeft, want nu laat hij hem, in vs. 15, zijn vervolgers vervloeken. Onwillekeurig dacht Pierson daarbij: wanneer hij ook omtrent deze vervolgers eens alleen door Jahwe was ingelicht! Nu, gedachten heeten tolvrij. Maar men zou toch ook bij het lezen van die vervloeking kunnen denken, dat menig mensch zichzelven zachtzinnig noemt en het evenwel niet is. Nog verstandiger zou het zijn, wanneer men eens nalas, of in Jer. 11 wel iets van die betuiging van zachtaardigheid te lezen staat; dan toch zou men ras opmerken, dat dit het geval niet is. Er staat: ‘Jahwe heeft mij hunne daden doen zien, terwijl ik als een lam was, als een rund dat ter slachting geleid wordt, en niet wist dat zij van zins waren mij om te brengen.’ ‘Ik was als een lam’ beteekent dus niets anders dan: ik wist niet, dat zij booze gedachten tegen mij koesterden, zooals Pierson zelf het verklaart, slechts een dozijn regels voordat dit lam dienst moest doen als stormram tegen de geloofwaardigheid van het verhaal; of liever van de zinspeling op de vervolging tegen Jeremia; want verhaald wordt ons eigenlijk niets omtrent het gebeurde in Anatôth. | |
[pagina 36]
| |
Het is ten eenen male overbodig, de aanvallen van Dr. Pierson op de geloofwaardigheid der overige verhalen in het boek Jeremia op gelijke wijze af te slaan. Zijn argumenten zijn ongeveer van dezelfde kracht als de hier behandelde. Twee opmerkingen slechts erover! De eerste is deze. Herhaaldelijk stelt Pierson de vraag: Hoe is het toch mogelijk, dat Jeremia aan zijn vijanden, vooral aan koning Jojakim, ontkomen is? En daar hij het voor onmogelijk houdt, dat hij ontsnapt zou zijn, indien men hem werkelijk vervolgd had, onderstelt hij, dat hij nooit vervolgd is. Zeker, zoo zijn wij uit de moeilijkheid; maar op ietwat ruwe manier. Zij is m.i. beter op te lossen. Behalve dat een Israëlietisch vorst zich wel altijd tweemaal bedacht heeft, voordat hij de hand aan een profeet van Jahwe sloeg, had Jeremia duchtige helpers. Met name wordt in 26:24 Achikan ben Safan genoemd. Doch hij had er meer, daar hij Levietenpriester, misschien wel zoon van den hoogepriester was, en dus zijn familie hem beschermde. Nu Pierson meende, zijnen lezers een dienst te bewijzen door hun aandacht op mijn werkje ‘Jeremia in de lijst van zijn tijd’ te vestigen, mag ik wel vermelden, dat hij die opmerking, waardoor een goed deel zijner bezwaren vervalt, hierin had kunnen vinden. Trouwens - hier niet alleen. Eene tweede opmerking zal Dr. Pierson's critiek tot zekere hoogte in het gelijk stellen. Wanneer wij het boek Jeremia lezen, dan krijgen wij den indruk, alsof genoemde profeet voortdurend aan vervolgingen heeft blootgestaan en het geheele volk gedurig in beroering is gebracht door zijne vreeselijke voorzeggingen. Onderstellen wij, dat dit in werkelijkheid zoo geweest is, dan raken wij met een paar verhalen deerlijk verlegen, vooral met Jer. 36, tegen welks geloofwaardigheid Pierson niet minder dan een en twintig bewijzen bijbrengt. Jeremia laat daar door Baruch zijne profetieën voorlezen, waarop de vorsten, verschrikt over den inhoud, meenen, dat het hun plicht is den inhoud ter kennis des konings te brengen, onder wiens oogen vervolgens de boekrol verscheurd en verbrand wordt. In dit verhaal nu is ééne omstandigheid zeer vreemd, namelijk dat de vorsten zoo verbaasd staan over Jeremia's voorspelling, dat Jeruzalem en de tempel zullen vallen; terwijl wij uit Jeremia's godspraken zouden denken, dat ieder kind in Juda daarvan gehoord had. Volgt echter hieruit, dat het geheele verhaal een verdichtsel is? Neen. Een verdichter, die tevens al de verdere vervolgingen verzonnen heeft, zou zich voor deze tegenstrijdigheid licht gewacht hebben. Maar er volgt wel uit, dat Jeremia schromelijk overdreef, wanneer hij zichzelven voorstelde als onophoudelijk vervolgd, óf liever, dat wij de hartstochtelijke uitboezemingen over den haat zijner vijanden en het bitter verdriet, dat hij had, niet zwaarder moeten laten wegen dan zij verdienen. Vóór de laatste belegering van Jeruzalem is hij maar een paar keer in levensgevaar geweest, en hij had steeds naast vele vijanden ook vele vrienden. Hartstocht overdrijft | |
[pagina 37]
| |
altijd, vooral in een zwaarmoedig mensch, en Jeremia was een melancholicus. ‘Ik ben ten spot voor de geheele wereld’ is even onwaar als dat ooit ‘het geheele volk’ zich in het tempelvoorhof verzamelde. Een lijder loopt gevaar, de oorzaken zijner smart te breed uit te meten, evenzeer als een boetprediker gewoonlijk zijne omgeving te zwart maakt. Pierson heeft dus recht, wanneer hij tot voorzichtigheid maant bij de verhalen en uitspraken in het boek Jeremia en ons weerhoudt, alles voetstoots aan te nemen wat ons hier wordt medegedeeld. Maar kortweg alle verhalen in Jeremia tot legenden te verklaren, dat wordt door niets gerechtvaardigd. Na deze uitweiding keeren wij terug tot het onderwerp, dat ons hoofdzakelijk moet bezig houden, de aanwijzing van de plaats, welke aan de profeten toekomt in de geschiedenis der beschaving. | |
III.Het is zeer moeilijk, het profetisme als zedelijk verschijnsel goed te beoordeelen: het noch te hoog noch te laag te stellen. Beurtelings toch trekken de profeten ons aan en stooten zij ons terug; nu eens dwingen zij ons bewondering af, dan weer loopen wij zelfs gevaar, om hen te gaan lachen. Lang en bont is dan ook de reeks dier godsmannen. Er waren enkele genieën onder, benevens vele leeghoofden, nog meer middelmatige menschen; edele, grootmoedige, diepgevoelende persoonlijkheden, maar ook mannen van gering zedelijk allooi; terwijl velen al niet beter of slechter waren dan het gros hunner tijdgenooten. Sommigen waren schrijvers van zeldzaam talent; de meesten konden wis geen letter lezen. Toch, bij al wat hen van elkaar onderscheidde, bestond er een band tusschen hen. De naam nabi, dien zij allen droegen - want al verloochende Amos hem, hij ontkende toch niet, dat hij handelde als een nabi en al de voorrechten had van een nabi - die naam beteekende iets, en het is ook niet onmogelijk, hetgeen hierin wordt uitgedrukt te omschrijven en naar waarde te schatten. Zal ons dit echter wel gelukken, dan mogen wij niet beginnen met ons reeds bij den aanvang van ons onderzoek een min of meer beperkt doel voor te stellen, met name het begrijpen van de profetische literatuur, die ons overgeleverd is. Mijns inziens heeft Prof. Kuenen dit niet genoeg in het oog gehouden. Van den beginne af hield hij den blik gevestigd op Jezaja en de andere profeten, wier geschriften wij bezitten: hen wilde hij allereerst leeren kennenGa naar voetnoot(*). Hij gaf hun zelfs een bijzonderen naam, dien van canonieke profeten. Ziedaar, meen ik, eene vruchtbare moeder van dwaling! Immers, in geen enkel opzicht maken zij een afzonderlijke species van het genus | |
[pagina 38]
| |
profeten uit. Of waren zij de eenigen die schreven? Neen. Gezwegen van hen wier geschriften verloren zijn gegaan, wij hebben nog in vele verhalen van Genesis, Exodus, Jozua tot Koningen, alsmede in de redactie van ettelijke Bijbelboeken, het werk van profeten. Onderscheidden die ‘canonieke profeten’ zich dan van de anderen door eigenaardige inzichten? Neen. Kuenen stelt den stand van zaken zoo voor, alsof zij vaak tegenover hunne ambtgenooten stonden, en noemt hen ‘de oppositiepartij in het profetengilde’Ga naar voetnoot(*). Maar dit waren zij volstrekt niet allen. Slechts enkelen van hen stonden tegenover hunne ambtgenooten; van de meesten hebben wij geen reden dit te onderstellen; van een paar weten wij bepaald het tegendeel. De ‘canonieke profeten’ waren zoo weinig eenstemmig, dat zij soms met elkaar in strijd waren over de brandende vragen van hun tijd. Ten bewijze durf ik mij thans niet op dezelfde wijs als vroegerGa naar voetnoot(†) op Joël beroepen, omdat nader onderzoek mij heeft doen inzien, dat hij eerst na de verwoesting van stad en tempel heeft geschreven en dus geen tegenstander van Jeremia geweest isGa naar voetnoot(§); maar, zooals Micha en Jezaja het oneens waren ten aanzien van de verwachting betreffende de naaste toekomst van Jeruzalem, zoo was Habakuk in deze zaak ongetwijfeld tegenstander van Jeremia, en deze heeft stellig den auteur van Zacharja 12 - indien hij hem gekend heeft - voor een leugenprofeet verklaard, gelijk Kuenen zelf in het licht steltGa naar voetnoot(**). Maar wat hebben zij dan met elkaar gemeen, behalve dat hunne werken door het nageslacht naast elkaar gezet en eindelijk samen heilig verklaard zijn? Eene godsdienstige overtuiging? Slechts tot op geringe hoogte. Of hebben misschien zij en zij alleen de zedelijke eischen Gods gehandhaafd? Geenszins. - Op deze twee laatste punten komen wij straks terug. Door de profeten; wier geschriften wij hebben, als eene afzonderlijke klasse voor te stellen, en wel als die, wier bestudeering men vóór alles de moeite waard acht, gaat men hen onwillekeurig beschouwen als de edelste mannen van Israël. Zoo keert de oude dwaling, hen in tegenoverstelling van de valsche de ware profeten te noemen, onder een anderen naam terug. Zoo worden de - alle - ‘canonieke’ profeten boetpredikersGa naar voetnoot(††), menschen die tegenover het volk staan en tegen wie het volk een vijandige houding aanneemt, terwijl dit door de overige profeten wordt gesterkt in zijn vooroordeelenGa naar voetnoot(§§). Het is vreemd, dat Dr. Pierson, die toch zijn oogen zoo goed open deed om fouten in Kuenen's geschrift te vinden, deze dwaling niet ontdekt heeft. Trouwens, hij | |
[pagina 39]
| |
begaat haar zelf, door van alle canonieke profeten te ontkennen, dat zij het volk, waar het de naaste toekomst gold, met illusiën vleidenGa naar voetnoot(*). Willen wij het profetisme begrijpen, dan moeten wij niet beginnen met onszelven van het spoor te brengen door eene willekeurige en verkeerde indeeling, maar vóór alles vorschen naar dat wat alle profeten met elkaar gemeen hebben. Zoeken wij hiernaar, dan treft ons in de eerste plaats het verschijnsel, dat zij waren wat de Grieksche naam ‘profeet’ uitdrukt: voorspellers. Terecht vestigt Kuenen herhaaldelijk de aandacht op het merkwaardig berichtGa naar voetnoot(†): ‘Vroeger zeide men in Israël: Komt, laat ons naar den ziener gaan! want die thans de profeet heet, heette weleer de ziener.’ Maar uit deze, ontwijfelbaar ware, archaeologische aanteekening volgt, in verband met al wat wij omtrent de Israëlietische profeten weten, nog heel wat meer dan hij eruit afleidt. Men beginne met de ‘zieners’ niet te idealiseeren! Ik begrijp volstrekt niet, met welk recht Kuenen de oud-Israëlietische zieners tot ijveraars van Jahwe maaktGa naar voetnoot(§). Ziener toch is een der benamingen voor de mannen, die nog onder alle onontwikkelde volken zulk een ontzaglijk groote rol spelen, welke men, naar hunne verschillende werkzaamheden, ook wel wichelaars, horoskooptrekkers, wonderdoeners, toovenaars, slangenbezweerders, fetiespriesters, regenmakers, windverwekkers, doodenoproepers, enz. enz. noemt. Het ligt in den aard der zaak, dat wij genegen zijn, hen voor bedriegers te verklaren. Toch zou dit zeer onbillijk zijn: niets is moeilijker dan de uitingen te begrijpen van het innerlijk leven van menschen, die weinig denken. Uit die toovenaars zijn onder anderen de priesterschappen ontstaan, die de grootste zegeningen onder de maatschappijen van lage ontwikkeling verspreid hebben. Uit hen is ook de profetenstand geboren. Groot nu is de macht der overlevering. Niet slechts door bepaalde leeringen oefent zij haar invloed, maar ook onwillekeurig, door opvoeding, door het voorbeeld, door het bloed misschien. Elke afzonderlijke menschengroep, gemeente, stam, volk, orde of stand, blijft onder den invloed van de omstandigheden, waaronder zij zich gevormd heeft, en het valt haar uiterst moeilijk die ketenen te breken. Zij doet het dan ook uiterst zelden. Indien de aandrang daartoe in haar midden zeer sterk is, dan barst zij meestal uiteen en vormen zich uit hare fragmenten nieuwe groepen. De profeten waren van afkomst ‘zieners’, waarzeggers, toovenaars, en de smet dier geboorte is nooit uitgewischt. De smet. Ja; want al zijn onder de wonderdoeners der ouden schrandere en ook zedelijk ontwikkelde personen geweest, de zaak zelve, waarmee zij zich ophielden en waaraan zij hun invloed ontleenden, de toekomst voorspellen en de natuur dwingen, is zuiver | |
[pagina 40]
| |
bijgeloof en kon door hen slechts in stand gehouden worden door bedrog, òf van zichzelven, òf van anderen, òf van beiden te gelijk. De profeten, hoe onderscheiden machten op hen en in hen gewerkt, welke vervormingen zij ondergaan hebben, hoevele edele karakters ook onder hen zijn opgestaan, zijn altijd waarzeggers gebleven. Al trachtte de Wet onderscheid te maken tusschen hen en de wichelaars, al zijn vele waarzeggerskunsten onder Israël veroordeeld en streng verboden, de profeten zijn altijd waarzeggers genoemd, altijd zoo beschouwd, ja, zij zijn het ook altijd geweest; want zij alleen hielden zich voor bevoorrecht met onthullingen van de toekomst door hun god en beriepen zich telkens op de nauwkeurigheid hunner wetenschap. Kuenen bespreekt deze zaak zeer uitvoerigGa naar voetnoot(*) en komt tot de slotsom, dat niet de juistheid hunner voorspellingen, maar de ernst en de waarde hunner religieus-zedelijke overtuiging de hoofdzaak is. ‘Zij is het, die den waren profeet maakt; want zij geeft rekenschap van de vrijmoedigheid, waarmede hij als tolk van Jahveh optreedt. Zij bepaalt den rang, dien elk nabi in het gilde rechtens inneemt enz.’Ga naar voetnoot(†). Hierin heerscht, meen ik, eene begripsverwarring. Wanneer men zegt, dat ernst en warmte den waren profeet maken, wat verstaat men dan onder ‘een waar profeet’? Het woord ‘profeet’ is onder ons een eerenaam geworden voor een ernstige persoonlijkheid, een wekker van geestelijk leven, een heraut van een betere toekomst, en zoo meer. ‘Een profeet is iemand van ernst en warmte’ is derhalve niets meer dan eene ‘verbale definitie’, en wel de bepaling der beteekenis van het woord ‘profeet’, zooals het in stichtelijke lectuur van verheven stijl gebruikt wordt, maar even weinig bruikbaar tot kenschetsing van het historisch verschijnsel, als de volgende bepaling ons de beteekenis van den priester onthult: De ware priester is hij, die door de reinheid van zijn karakter en de diepte zijner Godskennis ons vertrouwen wint, ons tot zelfkennis brengt en noopt ons naar Gods wil te voegen. - Dit mag waar zijn, maar het brengt ons geen stap verder tot recht verstand van het priesterdom der ouden. Indien men de vraag wil beantwoorden: wat was er in de oude Israëlietische profeten van Israël, dat hen groot maakt in onze schatting, waaraan ook wij iets hebben, dan is het bovengemelde antwoord uitstekend. Immers wat baten ons hunne vervulde of onvervulde voorspellingen? wat de wonderen, hun toegeschreven? Al hadden zij de toekomst haarfijn geweten en een dozijn dooden opgewekt, wij zouden daaraan voor ons gemoedsleven niets hebben. Dit wordt uit de oudheid uitsluitend gevoed door kennismaking met reine, krachtige of teedere persoonlijkheden. Wil men dus deze bepaling gebruiken als maatstaf bij de vergelijking der profeten, er is niets tegen. Maar | |
[pagina 41]
| |
slechts in één geval zou de stelling, dat ernst van karakter den waren profeet maakt, ons eenig inzicht in het oude profetisme geven, namelijk indien de profeten zelven hierin hunne en elkanders waarde gezocht, en getracht hadden, ook hunnen tijdgenooten dien maatstaf in de hand te geven. Maar dit is geenszins het geval. Of is hunne vrijmoedigheid, om als tolk van Jahwe op te treden, al leen uit dien ernst te verklaren? Immers neen? Vrijmoedigheid is een eigenschap, die vaak met verregaande domheid gepaard gaat, altijd den bezitter van een ingeworteld vooroordeel pleegt te vergezellen, en aan een doortrapten bedrieger groote macht geeft. Vrijmoedigheid bewijst even weinig iemands ernst, als een blos op de wangen de schuld van een betichte aan den dag brengt. Was de gave van de toekomst te voorspellen voor de profeten een bijzaak? Voor het gros zeker niet. Voor hen, over wie de historische boeken ons inlichting geven, evenmin, zooals bekend is. Voor hen dan, wier geschriften wij bezitten? Kuenen meent van wèl, en beroept zich op het voorwaardelijk karakter hunner voorspellingen en op den oorsprong hunner gewaande kennis, namelijk hun geloof in Jahwe's rechtvaardigheid, voorkeur voor Israël en heiligheid. Ik meen, dat dit geheele betoog niet klemt en dat Pierson's critiek op dit hoofdstukGa naar voetnoot(*) over het geheel juist is. Wel is waar toch worden vele voorspellingen voorwaardelijk gegeven, dat wil zeggen met de bijvoeging: als gij u bekeert, zal Jahwe berouw hebben over zijn bedreiging, of: indien gij zijn Wet overtreedt, dan onthoudt hij u zijn zegen; maar bij andere profetieën wordt elke beperking gemist, eigenlijk bij de meeste. Het voorwaardelijk karakter wordt er slechts soms aan toegekend, wanneer de profeet nog hoopt dat hetgeen hij voorziet niet gebeuren zal. Bij het onvervuld blijven der voorspelling was zoo tevens de goddelijke zending van den ziener gehandhaafd. Jahwe, heette het dan, heeft berouw gekregen. Dit is een der middelen, waarmee zich waarzeggers en toovenaars ten allen tijde uit de moeilijkheid gered hebben hun woord niet bewaarheid te zien, vaak volkomen ter goeder trouw. Van consequentie is, zooals Kuenen uitmuntend aantoondeGa naar voetnoot(†), ten dezen bij de profeten geen sprake. Dat de voorspellingen der profeten voortvloeiden uit hunne opvatting van Jahwe's wezen en wil, zoodat zij alleen dan Israël onheil voorspelden, wanneer zij verontwaardigd waren over 's volks zonden, is tot op zekere hoogte waar. Er kwam echter soms allerlei bij, ook overwegingen van persoonlijk belang. Maar dit doet nu niet ter zake. Waar het op aankomt is het feit, dat het ontstaan der voorzeggingen zeer goed zielkundig verklaard kan worden. Doch dit feit zou slechts dan iets bewijzen voor de betrekkelijk geringe waarde, door hen aan hunne voorzeggingsgave gehecht, indien zij zich bewust waren geweest, dat | |
[pagina 42]
| |
hunne voorspellingen slechts gevolgtrekkingen waren uit hunne overtuiging aanhaande hun God, persoonlijke ervaringen, of welke andere subjectieve zaak ook. Maar van niets waren zij verder verwijderd dan hiervan. Uit hun eigen hart profeteeren was hun hetzelfde als liegen. Hoe zou het mogelijk zijn, dat zij zich bewust waren geweest van den subjectieven oorsprong hunner kennis, terwijl zij tevens hunne tegenstanders kortweg leugenaars noemden? Dit is - tenzij zijzelven opzettelijk uit eigenbelang hunne ambtgenooten zwart maakten, waarvan niemand hen verdenkt - alleen begrijpelijk bij de onderstelling, dat zij overtuigd waren al hunne voorwetenschap rechtstreeks van Jahwe te ontvangen. Het woord van AmosGa naar voetnoot(*): ‘Jahwe doet niets, of hij openbaart het vooraf aan zijne dienaren de profeten’, werd hem wis door allen nagezegd. Hieraan twijfelt trouwens niemand. De voorstelling in de historische boeken, waarin zij bepaald als voorspellers worden gehuldigd, is volstrekt niet eene latere opvatting, maar hunne eigene en die van al hunne tijdgenooten. Geen profeet heeft zich ooit ontworsteld aan den ijdelen waan, de toekomst te kennen. Geen hunner heeft gezegd, geen eerlijke onder hen heeft ooit, zoover wij weten, gedacht of vermoed: ik weet even weinig van hetgeen komen moet als welk ander mensch ook. De bijgeloovige meening, dat zij ‘zieners’ waren, kleeft allen profeten aan en is de dood van het profetisme geweest Dit is immers grootendeels ten onder gegaan ten gevolge van het onvervuldblijven der voorzeggingen? En toen het, bijna drie eeuwen na het sterven van den laatsten profeet, kunstmatig werd nagevolgd, toen werd vooral dat onware bestanddeel weer levend. Natuurlijk! Navolgers toch plegen de gebreken hunner modellen te copiëeren en te overdrijven; de apocalyptiek is de caricatuur van het profetisme, maar tevens zijn beschuldigster. Dit eerste bestanddeel van het profetisme heeft dus uit een zedelijk oogpunt een zeer geringe, indien al eenige, waarde. Een tweede is van een weinig beter gehalte. Het is de geestdrift. Niet alle zieners waren profeten; slechts de hartstochtelijksten van hen vormden onder dien naam eene vertakking, die in den loop des tijds tot den geheelen stand in zeer onderscheiden verhouding kwam te staan. Ook elders was de bezieling door de godheid, die zich in razen, zingen, dansen, stuiptrekken openbaarde, verbonden met het waarzeggen; de mantikè is de kunst der mania. Dit ligt ook in den aard der zaak; men moest waarzeggen, òf volgens de regelen eener kunst, wetenschappelijk, - als men het zoo mag noemen - kalm nadenkend en redeneerend, òf in opgewondenheid stemmen hoorende en gezichten ziende: het waren zeker niet de minst edelen, die het alleen in de laatste stemming konden doen; zoo was het meer natuurlijk, oprecht. Dr. KuenenGa naar voetnoot(†) vermoedt, dat de naam nabi, ‘de opborrelende’, met | |
[pagina 43]
| |
het geheele verschijnsel der profetische geestvervoering van Kanaänietischen oorsprong is. Maar de bewijsvoering voor deze stelling is zwak: 't is trouwens niet meer dan een vermoeden! Het feit is, dat wij van de verhouding der Kanaänietische en Israëlietische godsdiensten in het Richterentijdvak zoo goed als niets weten. Wij kennen het Jahwisme van een paar eeuwen later, en weten dat tot zijn vorming drie richtingen hebben samengewerkt: de oud-Israëlietische stam- en familiëngodsdiensten, de Kanaänietische godsvereeringen en de Mozaïsche beginselen, dat wil zeggen de eigenaardige opvatting van Jahwe's wezen en wil, zooals die, van den intocht in Kanaän af, door een partij onder de Israëlieten werd voorgestaan. Wat nu Israël's godsdienst van de achtste eeuw en daarna aan den éénen factor, wat aan den anderen te danken had, is op vele punten onmogelijk uit te maken. Wij ontmoeten de geestvervoering in den dienst van den Tyrischen Baäl - men denke aan het verhaal van Elia op den Karmel! - doch daaruit volgt nog niet, dat de dienaren van Israëlietische Baäls, een Baäl Gad, een Baäl van Juda, van Thamar of andere goden, niet op dezelfde luidruchtige wijze hun god vereerd hebben. Het tegendeel is meer dan waarschijnlijk. Hoe dit zij, in Samuel's dagen was of werd de godsdienstige razernij inheemsch onder Israël's stammen en traden er vele enthusiaste zieners op, ijverende voor Jahwe. Pierson nu is in zijn recht tegen Kuenen, wanneer hij zegt, dat, wil men het profetisme begrijpen, men het allerminst berooven mag van zijn locale, antieke kleur, men moet het niet ontdoen van zijn zonderlingheid, stoutheid, van het brutale in de wijze waarop het durfde optredenGa naar voetnoot(*). Profetenbenden trokken vaak rond, zingende, dansende, met tamboerijn en cither. Gillend en schuimbekkend vielen de bezielde waarzeggers op den grond. Uren achtereen lagen zij bewusteloos van uitputting neder. De naam van een gek, een dwaas, een waanzinnige was uitstekend op hen van toepassing. Men lachte dikwijls om die woeste, havelooze figuren, gedeeltelijk naakt, vaak met een wondermantel, toovergordel of ruwe dierenhuid om het lijf; maar straks luisterde men niettemin met ontzag naar hunne woorden en volbracht volijverig hunne bevelen. De mannen van orde waren niet gesteld op die onstuimige heiligen, en de tempelpolitie zette hen, als zij te lastig waren, met de voeten in het blok of een keten om den hals, vast. Dol was hun drijven, grillig hun manier van doen. Met ijzeren horens op het hoofd springt een profeet, rechts en links stootende, rond: zoo zal Jahwe Syrië stooten! Deerlijk toegetakeld, bloedend, met asch bestrooid, de haren in de oogen, komt een godsman Achab meedeelen, dat Jahwe ziedt van gramschap, omdat Benhadad niet geslacht is. Met een aarden vat in de hand gaat er een door Jeruzalem's straten, alle voorbijgangers noodigend, hem buiten de poort te vergezellen; daar slingert | |
[pagina 44]
| |
hij den pot tegen den grond, dat de scherven rondvliegen: zoo zal Juda verbrijzeld worden, onheelbaar! Straks stelt hij zich als een dwaas aan, door met een juk op de schouders rond te loopen, roepende: Een juk op den nek van Juda! Wee! Wee! - Zoo deden profeten. Als die geestdrift ontbrak, was ‘de hand van Jahwe niet op hen’. Zij was een onmisbaar bestanddeel van het profetisme. Hoe hebben wij dit bestanddeel uit het oogpunt van zedelijkheid te beoordeelen? De ouden stelden het verschijnsel hoog, en wel vaak zonder te onderzoeken naar den oorsprong dier geestvervoering. Iemand wiens hart was getroffen door gedachten aan de grootheid van zijn God, iemand die kookte van verontwaardiging over zonde en verdrukkingen en een ijveraar voor zijn volk, het waren allen heilige mannen; maar een krankzinnige, een epilepticus en zelfs een beschonkene was het ook. Er is een god in hem! Met eerbied luisterde men naar de afgebroken klanken, die over zijne lippen kwamen. Het ongewone trok aan. Het geheimzinnige was goddelijk. Wij zijn hiervan zoo ver af, dat wij zelfs niet iederen godsdienstigen waanzin zullen roemen. Een enthusiast voor zijn god kan afschuwelijk zijn, wreed, wraakgierig, desnoods zelfzuchtig. Toch heeft het verschijnsel van geestdrift eenigermate aanspraak op onzen eerbied. De sleur van het alledaagsche is daarbij gebroken door iets hoogers; de kleingeestige, berekenende zelfzucht heeft dan geen stem; wat op het diepst van het hart ligt welt op, en dat is wel soms het slechtere, maar dikwijls het edelste in den mensch. De godsdienstige waanzin kan namelooze ellende stichten, maar ook ontzaglijk veel groots en goeds tot stand brengen. ‘Het fanatisme heeft een tooverstaf,’ schrijft Pierson terecht, ‘waarmee het in het leven roept, wat de schranderste berekening nooit tot stand zal brengen, naar welke uitstekende methoden zij ook te werk moge gaan.’ Een profeet is een fanaticus, een dweper, door wiens invloed men ontkomt aan een bedompte, kleingeestige wereld, omdat hij midden in het goddelijke leeft, dronken is van zijn god en daardoor anderen meesleeptGa naar voetnoot(*). Profeten waren in geestdrift verkeerende zieners. Ziedaar een korte, naar ik meen ware, bepaling. Wat zij werkten, of zij heil aanbrachten dan wel onheil stichtten, hing af van de richting, waarin zij zich bewogen, van de personen, die hun het wachtwoord gaven. Dat de profeten van Jahwe onder leiding van Samuel, later onder die van Elia en Eliza, een in menig opzicht goed werk hebben gedaan, is bekend, maar zij deden het ruw, onbehouwen, eenzijdig, daardoor gebrekkig. Ook later in Juda hebben de profetenscharen een zeer groote rol gespeeld. Ten goede? Tot op zekere hoogte, inzoover zij hun volk gered hebben uit den maalstroom van het heidendom en Israël hebben geleerd zichzelven op prijs te stellen. Ten kwade? Ja; inzoover zij de | |
[pagina 45]
| |
nationale ijdelheid jammerlijk gestreeld hebben en maar al te veel verzuimden dat te bevorderen, wat meer dan iets anders, bijkans uitsluitend, het duurzaam geluk eens volks waarborgt: verstandelijke en zedelijke ontwikkeling. Om deze tot stand te brengen, behoeft men veel geduld, en hartstochtelijke menschen zijn niet geduldig. In geestdrift verkeerende zieners - dit en niets anders zijn de echte profeten van den ouden stempel. Maar hiermee is bij lange na niet weergegeven al wat gezegd kan worden van de mannen wier geschriften wij hebben. (Slot volgt.) |
|