De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |||||||||||||
Mengelwerk.Onze militaire bijeenkomsten
| |||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||
uniform zoo bijzonder knap uitziet, een oog heeft laten vallen, en helaas! nog wel een goed oog. - Iedereen toch weet wat het beteekent, als knappe meisjes, - waaronder ik met de meeste bescheidenheid mijne dochter durf te rangschikken, - een ‘goed oog’ vestigen op een jonkman, die ook een open oog heeft voor alles wat fraai en weelderig is, en daaronder reken ik, alweer met de uiterste nederigheid, het frissche gezichtje en de plastische vormen mijner twintigjarige Gérardine. Al mijne kinderen, - ik heb er zeven, - heb ik Fransche namen gegeven. Al wat Fransch is, vind ik mooi, en ik begrijp niet hoe er menschen kunnen zijn, die zich op beschaving, goeden smaak en Nederlandsch-nationale deugden laten voorstaan, zonder met de Franschen te dwepen. Ik ben dan ook van plan mij later in den Haag te gaan vestigen: daar is tenminste een atmosfeer, welke aan het bekoorlijke Frankrijk herinnert. Ik vergeef 't Gérardine, dat ze met haar oog heeft gedaan, wat ik de eer had zooeven te vermelden, en ik vergeef het den bakkersjongen - Zijn WelEdelGestrenge vergeve 't mij, op zijne beurt, dat ik hem als den zoon zijns vaders qualificeer - dat hij voor dat goed oog niet ongevoelig is gebleven. Hij heet Grutter. Geen aristocratische naam; veeleer een naam, welke het vermoeden wettigt, dat een zijner voorouders meel en grutten verkocht, hetgeen niet tot het bedrijf der edellieden en patriciërs van vroeger tijd behoorde, hoewel ik me meen te herinneren, dat in een vorige eeuw er nog patricische straatveegsters te Amsterdam in groote weelde en aanzien leefden. Ik vergeef 't Gérardine zooveel te eerder, omdat diezelfde grutten-bakkers-afstammeling een heer is met een waarlijk helder hoofd; een genie is hij niet, want zijn oog, zoo open en helderziende voor meisjes-schoon, is ten eenenmale blind voor het schoone der Fransche maatschappij. Dit noem ik eenvoudig: een soort van kleuren-blindheid, anders niet. Dit jongmensch nu heeft er niet weinig toe bijgedragen, mijne belangstelling in alles wat betrekking heeft op de lands-defensie op te wekken, en zelfs op te drijven, dikwijls tot eene voor mij zelven onbegrijpelijke hoogte. De omgang met specialiteiten is aanstekelijk. Het jongmensch zelf is natuurlijk enthousiast voor zijn vak. Aan hem heb ik het te danken, dat ik het eervolle en gewichtige der betrekking van kapitein bij de Rustende thans volkomen begrijp. Aan hem heb ik het te danken, dat ik thans een helder begrip heb van den aard en het wezen der Rustende Schutterij in het algemeen en die van kapitein bij gemelde schutterij in het bijzonder. Die schutterij toch is zeer merkwaardig, - zoo heeft kapitein Grutter mij geleerd: zij vertegenwoordigt het krachtigste gedeelte der Natie, op het papier. En wat de kapiteins betreft, deze zijn in het geheim bezit der naamlijst hunner onderhoorige manschappen, die ze de eer niet hebben persoonlijk te kennen. Het allermerkwaardigste dezer geduchte weer- | |||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||
macht is, volgens Grutter - en dit zal ieder denkend mensch met hem eens zijn - dat zij zoo te zeggen niets aan den lande kost, behalve het papier waarop ze beschreven staat; want in vredestijd krijgt een rustend schutter uit den aard zijner bestemming nooit een wapen in zijn hand en hij behoeft dus ook niet te exerceeren: eene liefhebberij, die op den duur veel geld verslindt: dat ziet men aan de armee, die alleen schijnt te bestaan om te exerceeren. Grutter - ik zal den WelEdelGestrengen nu maar bij zijn naam blijven noemen, want hij wordt waarschijnlijk toch mijn schoonzoon - Grutter dan, leert verder, dat de Schutterij - ik spreek natuurlijk niet van de Stedelijke, want die is me wel wat kostbaar en te samengesteld ingericht en doet meer bepaald aan een geregelde armee denken - dat de Rustende Schutterij in oorlogstijd van de ontelbare afgedankte geweren der Armee wordt voorzien, waarmede ze nog wonderen van dapperheid kan verrichten, als men niet vergeet bijtijds patronen er voor te maken, wat misschien in de eerste confusie zou kunnen gebeuren, want de Franschen - neen, ik bedoel de Pruisen - zijn tegenwoordig overal drommels vlug bij; hetgeen, volgens Grutter, voornamelijk aan een zekere soort van taktiek, gecombineerd met strategie, eenheids- en anexatie-manie en meer andere kunsten en wetenschappen, waarin de Duitschers, en meer speciaal de Pruisen, uitmunten, moet worden toegeschreven. Ik wil hier eerlijk bekennen, dat ik vóór die oogen-quaestie van mijne dochter, waarvan ik de eer had melding te maken, met een zekere luchthartigheid de zware verantwoordelijkheid droeg, welke op den bevelhebber van zoovele dappere mannen, op het papier, rust. Toen ik echter een helder inzicht in 's lands defensie-wezen begon te krijgen - dank zij Grutter's uitmuntend onderricht - heb ik met hem geconfereerd in zake de defensie. Mijn eigen verantwoordelijkheid en 's lands belang geboden dit dringend. Ik geloof dat ik hierin mijn plicht heb gedaan: dit zou Nelson zelf moeten erkennen als hij er getuige van had kunnen zijn. Nu is het een vast beginsel van mij, dat men zich zijn plicht niet onaangenamer behoeft te maken dan hij uit den aard der zaak is. Of zijn er misschien menschen, die prettige plichten hebben te vervullen? Ik niet. - Ik doe mijn plicht gaarne, maar ik ben altijd blij als 't gedaan is. Die conferentie was een plichtsvervulling, waartegen ik natuurlijk opzag, vooral omdat ze mij totaal vreemd was. Daarom vond ik het maar 't beste, die bijeenkomst een karakter van gezelligheid en comfort te geven. Ik vroeg aan Grutter of het ook tegen de militaire gebruiken en het oorlogsrecht zou strijden, als ik een fijne flesch en havanna's liet aanrukken; waarop hij met militaire rondborstigheid te kennen gaf, dat er geen gevaar voor den Lande in kon bestaan. Aldus werd besloten de fijne flesch en de havanna's ter tafel te brengen en hare deugdelijkheid aan onzen smaak te toetsen. | |||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||
Nadat wij hadden bevonden, dat èn wijn èn sigaren van geen minder gehalte waren dan de kernachtige inrichting der Rustende Schutterij zelve, bracht ik mijn papieren compagnie ter tafel, ten einde plannen tot de Lands-defensie te beramen. Grutter maakte al dadelijk de opmerking, dat ik de lijsten heel netjes had bijgehouden; dat de doorhalingen van de doode plattelanders - gelukkig hadden ze niet behoeven te sneuvelen - en van hen die waren verhuisd, of wel overgegaan bij den Landstorm - ook een geduchte en goed georganiseerde legermacht - niets te wenschen overlieten. Ook de bijschrijvingen prees hij, en dit deed mij te meer genoegen, omdat ik met de hand op het hart kon verklaren, dat, voor zoover mij bekend was, mijn compagnie op 't papier present was: geen man te veel of te weinig. Ik kon merken dat Grutter voldaan was, want hij glimlachte en dronk toen zijn glas in één teug ledig; wel een bewijs dat hij, als specialiteit, de zaak voor zoover volkomen in orde hield. Toen opperde mijn medelid de quaestie van het ‘kader’. Hij noemde dit: ‘une question brûlante’. Nu begon ik eerst goed te begrijpen welk een pyramidale specialiteit Grutter was. Iemand, die maar zoo losweg, onder een glas wijn, van questions brûlantes gewaagt, is geen gewoon mensch. - En hij is toch betrekkelijk nog zoo jong, Grutter! - Het deed mij ook aangenaam aan den bakkers.... ik bedoel Grutter, zoo sierlijk in het Fransch zijn gevoelen over een gewichtig vraagstuk te hooren uiten. Nu was ik juist niet op de hoogte van de kaderquaestie, en daar ik niet geleerder wil schijnen dan ik ben, nam ik de vrijheid mijn geacht medelid te vragen wat eigenlijk ‘kader’ was. ‘Een kader’, helderde Grutter zonder eenige pretensie op, ‘is een lijst. Het woord stamt af van het Fransche cadre. ‘Nu wordt mij de zaak in eens duidelijk!’ riep ik. ‘Ge bedoelt zeker, dat ik, als kapitein, de photographiën mijner schutters moet laten maken om ze daarna in één lijst te zetten. Nu ik heb, Goddank, geld genoeg. Als 't Land het niet wil betalen, zal ik het doen. Een slecht Nederlander, die niets voor de Lands-defensie over heeft!’ Maar nu begon ik te begrijpen, dat er eigenaardige bezwaren aan die portret-makerij verbonden waren, en ik verzonk in diep gepeins. Het kwam mij voor, dat de defensie eenig gevaar begon te loopen; maar Grutter was weer daar, als een dapper krijgsman op de borstwering en als specialiteit, die voor geen quaestie staan blijft. Hij leerde mij toen in een korte krachtige beschrijving kennen wat een kader, in militairen zin, eigenlijk beteekent. Een kader bestond, volgens hem en Von Moltke, uit aanvoerders en onderwijzers van soldaten en schutters, - met strepen op hun mouwen of andere kenteekenen van meerderheid, waaraan de minderen verplicht zijn de noodige eer te bewijzen. Hij wees mij mijn kader, dat bovenaan op de lijst stond. ‘Zie, Mijnheer,’ sprak hij allervriendelijkst glimlachend, terwijl hij met | |||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||
veldheers-talent, en volkomen zeker van zijn zaak, de namen aanwees; ‘dit is uw eerste luitenant, deze uw tweede dito; dit uw sergeant-majoor; dan volgt uw fourier, en hier hebt gij uw sergeanten en daar uw korporaals. - Nu zijt ge immers klaar? Uw compagnie is geëncadreerd, en als de vijand komt, laat ge terstond uw schutters door die dappere mannen onderwijzen en aanvoeren, en gij gaat voorop’... Grutter kreeg op dit oogenblik zulk een hoestbui, dat hem de oogen overliepen. ‘Drink eens, Amice!’ riep ik verschrikt, - want hoesten vind ik altijd naar in ons klimaat. Grutter was zoo verstandig mijn raad te volgen en dit bracht hem een weinig tot kalmte. ‘Het voornaamste van de Schutterij,’ vervolgde hij na een poosje, ‘is, dat ze goed kan schieten.’ Nu schoot mij in eens een lichtstraal door het brein. Schutter was eigenlijk een verbastering van ‘Schieter.’ Ik hield dit denkbeeld vast en verdiepte mij een poos in stille overpeinzing, terwijl mijn medelid nog altijd worstelde met zijn hardnekkige hoestbui, en nu en dan een teugje nam om geheel tot bedaren te komen. Eensklaps werd de geest vaardig over mij. De flesch was bijna ledig, en ik vulde voor het laatst de glazen. Ik wilde deze eerste bijeenkomst op waardige wijze besluiten. Ik lei mijn sigaar neder en, daar men bij ons het best en krachtigst spreekt met een glas in de hand, nam ik mijn glas op, - en ziehier, wat ik de eer had te zeggen. ‘De lands-verdediging is een van de eerste plichten van elk burger - 't zij militair of civiel. De wapens te dragen in tijd van nood - ik zonder watersnood uit - dito. Elk Nederlander is dapper geboren en eveneens opgevoed. Wij zijn een moedig volk, dat hebben we in den tachtigjarigen oorlog en den tiendaagschen veldtocht bewezen. Toen hebben we tijdgenooten en zelfs het verre nageslacht verbaasd doen staan over onze heldhaftigheid, en waarom zouden we dit niet weer doen als het noodig was? In den tachtigjarigen oorlog kenden we zelfs nog geen Schutterij en kader, maar nu we die wèl kennen en zelfs bezitten, waarom zouden we dan vreezen? - We hadden toen hellebaardiers en piekeniers en maar heel weinig musketiers, en in den tiendaagschen krijg hebben de Plattelanders wonderen van dapperheid verricht. ‘Ik ben volkomen gerust. Wat het schieten mijner schutters betreft, kan ik de verzekering geven, dat het mij aangenaam zou zijn als ze wat minder goed schoten, want ze stroopen me hier al het wild weg. Ik ben er dus ook zeker van, dat ze, bij gelegenheid, een ontzettende massa vijanden zullen neerleggen. Deze bijeenkomst heeft mij 't volle gewicht doen beseffen van de eervolle betrekking die ik bekleed, maar mij tevens de bewustheid geschonken van de kracht onzer defensie-middelen. Ik drink op uw gezondheid en verdaag de vergadering tot een volgenden keer. Santé!’ Grutter was uiterst voldaan, - dit moet ik zeggen. Hij hoestte | |||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||
en proestte verschrikkelijk. Mijn havanna's zijn nog al zwaar, en daarom vond ik het geraden de conferentie maar te eindigen en naar de dames te gaan, die ons met de thee wachtten. Gérardine had een hooge kleur, toen we binnenkwamen, en ze zag mij, met een uitdrukking van angst op haar lief gezichtje, aan. Mijn vrouw had iets in haar wezen, wat me op een vraagteeken geleek. Ik begreep het terstond. Moeder en dochter waren 't weer eens, en Grutter scheen 't ook met beiden eens. Nu, ik had reden om niet hardvochtig te zijn. De Lands-defensie stond goed, en Grutter beloofde een uitstekend generaal te worden, - als hij 't niet reeds was. Ik gaf den jongen een stoel naast Gérardine, en dit scheen hem in eens totaal van zijn hoestbui te genezen. Als vader achtte ik mij echter verplicht naar zijn gezondheid te informeeren. ‘Zijt ge wel sterk?’ vroeg ik heel effen, om hem niet te verontrusten. ‘Comme du fer,’ antwoordde hij flink. ‘Nu, dan zal 't wel waar zijn!’ riep ik verheugd. Het doet me altijd plezier, als ik mooi Fransch hoor. En men kon 't den jongen toch ook aanzien, dat hij uit overtuiging sprak. Gérardine kon ik 't ook aanzien, dat ze geloofde in de ijzersterkte van den jeugdigen generaal in spe. ‘Zijn de heeren het eens geworden?’ vroeg mijn vrouw, zonder van haar naaiwerk op te zien. - Ik had haar natuurlijk medegedeeld dat we over de lands-defensie zouden beraadslagen, en haar voorloopig de stiptste geheimhouding aanbevolen; want over de grenzen mag niemand iets daarvan weten. Het Gouvernement zelf is zoo bang dat er iets van zal uitlekken, dat wij schutters en verdere militairen niet te voorzichtig kunnen zijn. De Pruisen weten er dan ook niets van, want onze couranten en tijdschriften kunnen ze, Goddank, niet lezen. Ze vermoeden zelfs in de verste verte niet, hoe we ons verdedigen zullen. Dit is een van onze beste kansen op de overwinning bij een mogelijken oorlog. ‘Zéker, zijn we het eens geworden,’ antwoordde ik leukweg, en dit scheen Gérardine, die van niets afwist, veel plezier te doen. Het lieve kind dacht misschien, dat we voor de defensie-quaestie een andere in de plaats hadden gesteld, waarmede haar ‘goed oog’ en haar hartje waren gemoeid. - Zoo ver zijn we echter nog niet. - Ik was intusschen zeer tevreden over Grutter, en daarom mocht hij een boterham blijven eten. Mijn vrouw had juist dien dag een hazen-pastei gemaakt, en we dronken er een glaasje Sint-Emilion bij. De Lands-verdediging had mij werkelijk opgewonden. Toen Grutter afscheid nam, kon ik niet nalaten hem uit te noodigen om twee dagen later een tweede conferentie bij te wonen, waarop ik den eersten en tweeden luitenant mijner onderhebbende troepen officiëel zou uitnoodigen ook te verschijnen. | |||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||
Grutter nam het gretig aan, natuurlijk ook al in de hoop van Gérardine weer te zien, - maar toch voornamelijk uit ambitie in zijn vak, want hij maakte de zeer juiste opmerking, dat door de botsing der gevoelens het ware licht ontstaat, en dat de Armee en de Schutterij zich in vredestijd moeten verbroederen, om in oorlogstijd gezamenlijk den vijand te verslaan.
Gisteren-avond hebben wij weder eene conferentie gehouden; het ging er vrij warmpjes toe; maar dit was voornamelijk de schuld van den kolonel Bomketel, een gepensionneerde, die om de goedkoopte zich in onze gemeente heeft neergezet. Om die reden had hij ook wel weg kunnen blijven. De Kolonel is een goed, braaf man, maar in tijden van spanning zou ik hem niet erg vertrouwen. Ik acht hem wel in staat, eene omwenteling te helpen maken. Volgens hem zou onze defensie niet veel om het lijf hebben, of, om mij van zijn eigen woorden te bedienen: ‘de militaire boel was bij ons in 't geheel niet in orde.’ - 't Speet me aanvankelijk, dat ik den Kolonel had genoodigd, maar aangezien ik hem ook als specialiteit beschouwde - wat hij inderdaad ook is, hoewel in de oppositie - meende ik het in 's Lands belang raadzaam, hem zitting in onze conferentie te geven. Grutter had immers gezegd, dat uit de botsing der gevoelens de waarheid te voorschijn komt? Bij nader inzien is het mij werkelijk ook gebleken, dat de Kolonel in vele zaken betreffende de defensie goed op de hoogte is. Nadat de sigaren waren aangestoken en het eerste glas was ingeschonken, begon ik met den vergaderden heeren mede te deelen, welke de aard onzer allereerste werkzaamheden was geweest, en daarna gaf ik den wensch te kennen om in denzelfden geest voort te arbeiden, in het belang der defensie; waarbij ik de welwillende medewerking der vergaderde heeren inriep, inzonderheid die van den Kolonel, ‘wiens krijgskundige talenten boven allen lof waren verheven, hetgeen bleek uit de erkenning zijner verdiensten, welke hem vanwege de Regeering was ten deel gevallen.’ Ik dacht den Kolonel, van wiens talenten ik me toen nog niet eens ten volle had overtuigd, een zeer vleiend compliment te hebben gemaakt; maar het tegendeel bleek het geval te zijn; want de Kolonel schoot in een luiden lach, die wel iets saterachtigs had. ‘Mijn waarde Kapitein van de rustende Plattelanders,’ riep hij, nadat hij tot bedaren was gekomen, ‘ik zou graag je compagnie eens monsteren.’ Ik had natuurlijk mijne troepen bij de hand en lei ze den Kolone voor. ‘Hier zijn ze, Kolonel,’ sprak ik, onwillekeurig een toon van ironischen triomf aannemende. | |||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||
Er was iets beleedigends in den minachtenden blik, dien de Kolonel op mijne compagnie wierp, welke, volgens de zoo openhartige verklaring van Grutter, zoo keurig in orde was. In plaats van haar te monsteren, stiet hij de papieren van zich af en dronk zijn glas ledig. ‘Wees zoo goed, Kolonel, een oogje in mijn compagnie te slaan,’ verzocht ik beleefd, maar met zekeren nadruk. ‘Dank-je,’ antwoordde hij, zijn grooten knevel gladstrijkende, - ‘ik heb al genoeg papieren soldaten moeten commandeeren en administreeren; - stop je plattelanders maar weer in de doos, of liever in de snippermand, waar ze thuis behooren.’ Grutter kreeg weer zijn hoestbui; maar een oogenblik later kwam hij me te hulp en dit was noodig, want ik was geheel ‘onthutseld en bewogen,’ zooals vader Van Alphen zoo aandoenlijk eenvoudig zong. ‘Ik geloof,’ sprak Grutter zeer bescheiden, maar toch met klem en overtuiging, ‘dat die compagnie op het papier uitmuntend in orde is. Ik ken de formatie van de Rustende schutter-compagniën niet uit mijn hoofd; maar een kapitein kan niet meer doen dan zijn staten nauwkeurig bijhouden.’ ‘Nu ja,’ zei de Kolonel op zijn beurt, - ‘die staten’ - hij drukte heel sterk op dat woord - ‘daar heb ik mijn bekomst van! Met al de staten van ons leger en onze prachtige schutterij hou-je geen enkelen vijandelijken soldaat uit het land. 't Was beter dat er wat minder staten werden gemaakt en dat we goede soldaten en schutters hadden.’ De Kolonel begon me toen een tal van hatelijke vragen te doen, blijkbaar met het doel om mij in het nauw te brengen, - en dit vind ik niet zeer hoffelijk, als men bij iemand op visite is. Hij vroeg me o.a. hoe een schutter zijn geweer moest dragen als hij patrouilleerde in de nabijheid van den vijand. - ‘Natuurlijk op schouder, of in den arm,’ - antwoordde ik wrevelig. Ik geloof, dat de beste krijgskundige daar niets op zou kunnen aanmerken; maar mijnheer de Kolonel grinnikte als een gek. Men vergeve mij 't woord, want ik ben nog verontwaardigd als ik er aan denk. Mijn eerste Luitenant bracht toen heel behendig het gesprek op de ‘dienst-doende’ schutterij, waarbij hij vroeger sergeant was geweest. Maar toen hadt ge den Kolonel eens moeten zien en hooren! - Hij lachte dat de vensters er van rinkelden, en riep toen met de tranen in zijn oogen: ‘De dienst-doende schutterij! - Ik heb ze nooit dienst zien doen of ze was voor drie-kwart dronken, en ze lachte haar officieren uit, waarin ze gelijk heeft, want die heeren weten niets, en al waren ze nog zoo knap, kunnen ze toch niets van hun schutters gedaan krijgen. De zoogenaamde “dienstdoende schutters” geven nu en dan een opstootje in de stad en parodiëeren de Armee. Ze vormen een aangekleede bende, die heel goed is om overal verwarring te | |||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||
stichten, waar de orde moet gehandhaafd worden. - Zoo denk ik over die Schutterij. Doe haar mijn complimenten er bij! Ik verwijt aan de Schutterij zelve niets; want zij kan 't niet helpen, dat ze niets waard is; maar wel aan de wet en de wetmakers, die de elementen onzer weerbaarheid niet behoorlijk weten aan te wenden.’ Ik was zoo bed..., zoo getroffen, wil ik zeggen, door die oproerige taal, dat ik zweeg als een mof - namelijk een dames-mof. Gelukkig gaf Grutter eene afleiding, door het gesprek op de Armee te brengen. Dit schonk mij verademing. De Armee kan goed of slecht zijn, - dit kan ik niet juist beoordeelen, - maar voor de Schutterij durf ik instaan. Die is in orde. Over de Armee hoorde ik al dadelijk eenige leelijke noten kraken, en tot mijn leedwezen moet ik zeggen, dat Grutter bij deze gelegenheid meedeed. - Mijn tweede Luitenant, die tot nu toe gezwegen had, uit discretie, omdat hij de jongste was, kreeg plotseling een inval. Hij stelde namelijk voor, notulen van onze beraadslagingen te houden, en hij bood zich tegelijk aan als Secretaris. - Bij acclamatie en applaudissement aangenomen. - De Kolonel en Grutter hadden ontzaglijk veel pleizier over dezen allergelukkigsten inval, want zij lachten dat zij schudden, hetgeen een algemeene hilariteit ten gevolge had. Toen de vreugde binnen de palen der gematigdheid was teruggekeerd, wenschte ik onzen Secretaris met een boordevol glas geluk met zijne inspiratie, en ik dankte hem, ook uit naam der heeren, voor de bereidwilligheid waarmede hij eene zoo moeielijke taak als die van Secretaris in eene krijgskundige vereeniging had op zich genomen. - Al de glazen werden hierop geledigd en ik beijverde mij terstond, den Secretaris het noodige schrijfgereedschap te geven, bestaande in een riem gewoon schrijfpapier van mijn eigen papiermolen, een liter inkt en een gros pennen. Ik geloofde hiermede in de eerste dringende behoefte te hebben voorzien, hoewel de Kolonel de opmerking maakte, dat er in een maand tijds, over een eenvoudige soldaten-schoenzool meer papier was beschreven dan mijn huis kan bevatten en meer inkt was gebruikt dan noodig was om een kameel te verdrinken, maar dat intusschen de soldaten bij regenachtig weer hun dienst op klompen moesten verrichten. - Tusschen twee haakjes: ik geloof, dat de Kolonel nu en dan met spek schiet, hoewel ik van die klompen-historie toch ook iets in de courant heb gelezen. Daar ik mij had voorgesteld om de vruchten onzer beraadslagingen aan het publiek prijs te geven, ter verspreiding van meerdere krijgskennis en opwekking tot eene meer zuivere militaire wijze van zijn onder de burgerij, zoo noodig voor onze defensie, - begon ik met de vraag ter tafel te brengen bij welken uitgever wij onze notulen zouden laten drukken. Grutter maakte toen een zeer verstandige opmerking, namelijk, dat in een besloten vergadering wel eens besprekingen plaats vinden, waarmede het groote publiek niet gebaat is, of andere die | |||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||
veiliger in de portefeuille dan in een drukkerij zijn; hij stelde dus voor alleen datgene ter perse te zenden wat, uit een zuiver defensief oogpunt beschouwd, bruikbaar was voor het publiek. Mijnheer de Secretaris zou wel zoo beleefd zijn het onbruikbare met een aanhalingsteeken in rooden inkt te merken. - De Secretaris verzocht daarop, behalve den vereischten rooden inkt, de noodige aanwijzing van den Voorzitter en de leden, waar dien inkt aan te brengen. Ik beloofde het ingrediënt, naarmate van de behoefte, per halven of heelen liter te zullen inslaan, en de overige leden verklaarden zich bereid tot het doen der noodige aanwijzingen. | |||||||||||||
Uittreksel uit de notulen der vergadering, genaamd: ‘Militaire conferentie te Kooldorp.’
| |||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||
klaren, dat onze Ministers van Oorlog zeer weinig politieke levensvatbaarheid bezitten, en dat het vooral opmerkelijk is, hoe in vorige jaren juist de Ministers van Oorlog, die het meeste kwaad aan onze levende en doode strijdkrachten hebben gedaan, het langst hun portefeuille wisten te behouden. Spreker noemde hierop eenige namen, in de notulen met rood gemerkt. De Kolonel brengt hulde aan zijn medelid Grutter, drinkt nogmaals zijne gezondheid - welke dubbele hulde erkentelijk wordt aangenomen en beantwoord - en stelt voor, de doode strijdkrachten vooreerst buiten beschouwing te laten. Volgens spreker hebben de doode strijdkrachten bij ons altijd op den voorgrond gestaan. Spreker meende hier gerust eene vergelijking te mogen maken met de Chineezen uit vorige eeuwen en de Nederlanders van deze eeuw. Gene bouwden een onverdedigbaren muur langs hunne grenzen; deze werpen liniën en verschansingen op, waarvoor geen verdedigers zijn. Allemaal lak! De Voorzitter roept spreker tot de orde; maar geeft hem terstond het woord terug, indien hij wil verklaren binnen de parlementaire grenzen te zullen blijven. De Kolonel belooft niet meer van ‘lak’ te zullen spreken, drinkt de gezondheid van mijnheer den Voorzitter en licht nader zijne rede toe. Spreker richt vervolgens het woord tot het lid Grutter en vraagt, hoe het gesteld is met de ‘vrijwillige dienstneming.’ Het lid Grutter antwoordt, dat hij er wel over heeft hooren spreken, maar dat hij dienaangaande geen statistieke opgaven heeft kunnen raadplegen. Hij herinnert zich nochtans, dat er bij het regiment, waarbij hij de eer heeft te dienen, in het verloopen jaar twee vrijwilligers zijn aangeworven, de een veertien en de ander vijftien jaren oud, die nu al redelijk in het slaan op de trom zijn geoefend. Hij voorspelt zich daarvan veel goeds voor de defensie, indien de andere regimenten gelijken tred met het zijne houden. De eerste Luitenant der Rustende verheugt er zich in de mededeeling te kunnen doen, dat de compagnie onder de bevelen van den geachten Voorzitter, en waarbij spreker de eer heeft te dienen, een tamboer bezit die, achter de trom vergrijsd, bij menige kermis, paarden- en beestenmarkt, alsmede bij bruiloften en andere plechtige gelegenheden, uitmuntende diensten heeft bewezen. Hij stelt voor dezen uitstekenden schutter-tamboer voor eene gratificatie uit de gemeentekas in aanmerking te brengen. De Voorzitter meent zich tegen dat voorstel te moeten verzetten, omdat gezegde tamboer, hoe verdienstelijk ook in het roeren der trom, bij elke gelegenheid van het trom-roeren dronken is. De overige leden vereenigen zich met het verzet des Voorzitters. De Kolonel geeft in overweging, den tamboer zijn trom en stokken af te nemen, welk voorstel tot discussie aanleiding geeft. Het | |||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||
‘eind-resultaat’ dezer besprekingen is, dat uithoofde er slechts één tamboer en ééne trom bij de compagnie aanwezig is, en de trom bovendien het eigendom is van den tamboer, het rationeel zoude zijn den tamboer zijn trom te laten behouden. Aldus wordt besloten. De Voorzitter, opstaande met het glas in de hand. Mijne Heeren, ik heb eene aanmerking te maken op den loop onzer discussiën. Een oud spreekwoord zegt: om een trap goed te vegen, moet men bovenaan beginnen. En wij beginnen met de onderste trede. De tamboer is de onderste sport van de militaire ladder. (Toejuichingen.) De bovenste sport is de Generaal. Met goede generaals is een leger onverwinnelijk. Ik wijs hier alleen maar op een Alexander de Groote, op de Fabiussen, - ik bedoel natuurlijk de Romeinsche, - de Marcellussen, de Hanniballen, de Scipio's, enzoovoort uit de oudheid; op de Richards Leeuwenhart en Quintijns Durward, uit de middeleeuwen; vervolgens op de Mauritsen, Frederiken Hendrik, Gustaven-Adolf, Willems de derde, uit de zestiende en zeventiende eeuw, en eindelijk op Frederik den Groote en Napoleon uit de laatste en tegenwoordige eeuw. Het lid Grutter meent met de meeste bescheidenheid te mogen doen opmerken, dat het woord ‘eindelijk’ niet in de notulen moest worden opgenomen, omdat de moeielijke veldheerskunst nooit schitterender in praktijk is gebracht dan eenige jaren geleden door een Pruisisch generaal, die dus ná Napoleon I op het krijgstooneel heeft gehandeld, en die misschien wel uit Nederlandschen stam is gesproten. Hij bedoelt namelijk den generaal, thans veldmaarschalk, Von Moltke. De Voorzitter wenscht hierover niet in discussie te treden, maar verklaart volgaarne het woord ‘eindelijk’ voor overbodig. De veldheerskunst is hem nog eenigszins vreemd, - hoewel hij in deze zitting veel heeft geleerd, - en hij wil den heer Von Moltke niet in zijne reputatie benadeelen. Misschien is zij wel verdiend, hoewel hij gelooft dat Ney een beter generaal was dan Blucher. Hij gelooft dit uit de geschiedenis van den Tiendaagschen veldtocht te kunnen bewijzen. De Secretaris veroorlooft zich de vrijheid, den heer Voorzitter in overweging te geven, of hier geene vergissing plaats heeft. Spreker gelooft, dat de generaals Ney en Blucher in den Tiendaagschen veldtocht niet hebben medegewerkt tot de overwinning. (Hilariteit bij de leden van de Armee.) De Voorzitter verklaart met de meeste rondborstigheid, dat hij zich vergist heeft, maar blijft beweren, dat Ney beter generaal was dan Suwarow. Aangenomen voor notificatie. De Voorzitter wenscht over onze generaals te spreken. Zijn zij geschikt, of niet geschikt? De Kolonel zegt, dat men daarover beter a posteriori dan a priori | |||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||
kan oordeelen. A posteriori is het heel gemakkelijk. Een generaal, die overwint, is een goed generaal. Een dito, die verslagen wordt, deugt niet. De Carthagers lieten hunne generaals, die een nederlaag hadden geleden, kruisigen. Dit was zeer onaangenaam. Met zulk een stelsel om generaals aan te moedigen, zou onze vrijwillige dienstneming zeker niet gebaat zijn. Men weet niet vooruit of men de overwinning zal behalen; want een generaal is niet onfeilbaar, zooals de Paus, die alles alleen en beter weet dan ieder ander. Een generaal kan in een veldslag den wind tegen hebben, bijvoorbeeld, en bij andere gelegenheden geen geld om zijne troepen te betalen. Nu kan hij toch den wind niet omdraaien en geld slaan uit klei of steenen. Maar het komt er op aan generaals te kiezen, die bij de pinken zijn, en deze zijn dun gezaaid. Spreker heeft eerbied voor iedereen, die het tot den rang van generaal brengt, - want het gaat niet gemakkelijk. Hij spreekt bij ondervinding. Hij zou ook tot generaal zijn opgeklommen, maar hij moet tot zijn leedwezen verklaren, dat al zijne erkende talenten en krijgsdeugden hem toch de geschiktheid niet gaven de bedoelde hooge militaire waardigheid te bekleeden, aangezien hij behebt was met een lichaamsgebrek, dat hem in den rug zat, en tengevolge waarvan hij werd gepensionneerd, zoodra hij daartoe in de termen viel; volgens de wet namelijk, die toelaat, dat men vijf-en-vijftigjarige krachtige en bruikbare officieren op zij schuift en vijf-en-zestigjarige sufferts in de hoogste rangen laat blijven, of er hen in bevordert. Spreker hoopt hierop terug te komen. Het lid Grutter deelt mede, dat het hem ook bekend is, dat meer officieren in de hoogere rangen door het genoemde gebrek in hunne bevordering werden gestuit en in de kracht hunner jaren zijn gepensionneerd. De Voorzitter geeft zijne verwondering te kennen, aangezien hij de eer niet heeft gehad eenig rug-gebrek bij den Kolonel op te merken. Dit gebrek is dus genezen en spreker meende, dat het onbillijk was iemand te pensionneeren, die aan een voorbijgaande kwaal lijdt, en van wien men nog goede diensten kan verwachten, zooals spreker stellig geloofde, dat met den heer Kolonel het geval moet zijn geweest. De Kolonel dankt den Voorzitter voor zijne welwillendheid en zegt, dat het besproken gebrek ook volstrekt geen beletsel voor het behoorlijk volbrengen zijner dienstverrichtingen opleverde; alleen was hem het krommen van den ruggegraat, op een gegeven oogenblik, somtijds onmogelijk en ditzelfde is met anderen het geval geweest. Gewoonlijk openbaarde zich die verstijving in het voorjaar, maar duurde dan ook zeer kort. Alle leden (behalve het lid Grutter) geven door schouder-beweging en hoofdschudden hunne verwondering te kennen. De Voorzitter wenschte meer licht in deze aangelegenheid te | |||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||
ontvangen. Er bestaat, zooals spreker meent te weten en van den vorigen spreker gelooft verstaan te hebben, eene wet, welke de bevordering en pensionneering der officieren regelt. Kan die wet tot willekeur aanleiding geven? De Kolonel. Zij kán het, en van die ruimte in de wet is menigmaal gebruik gemaakt, mijnheer de Voorzitter, op eene wijze, die niet alleen verwondering wekte, maar algemeene afkeuring en ontevredenheid ten gevolge had. - Ik beweer, dat alleen de oud-Hollandsche rechtschapenheid, die, de hemel zij gedankt, niet slechts bij overlevering bestaat, tot nu toe heeft belet, dat er verregaand misbruik van die wet wordt gemaakt, onder den druk, welken men wel eens op de Ministers van Oorlog tracht uit te oefenen. Er zijn toch, mijnheer de Voorzitter, in elk leger menschen, die gaarne over de lichamen hunner doode of levende krijgsmakkers tot hoogere rangen willen opklimmen. Door intrige komt men somtijds ook buitengewoon ver en hoog, en zij, wie de natuur met meer buigzaamheid in de ruggewervels dan met verstand en geestkracht begiftigde, zoeken in die buigzaamheid gereedelijk hun heil. Ik wil hierover voor het oogenblik niet verder uitweiden, mijnheer de Voorzitter, maar ik zal er wellicht later op terugkomen, indien dit mocht blijken de wensch der vergadering te zijn. De eerste Luitenant der Rustende wenscht wel nadere inlichting te ontvangen. Men is hier vergaderd om 's Lands belangen te bespreken, en alles wat tot de bevordering daarvan aanleiding kan geven diende zoo grondig mogelijk te worden behandeld. - Spreker heeft familie in den Haag wonen en o.a. een neef, die dagelijks in de Witte komt. Deze bloedverwant vertelde hem, een paar jaren geleden nog, - dus zeer recent, - dat er in die gedistingeerde societeit zelfs nooit over zoogenaamde ‘promotie’ werd gesproken; wel een bewijs dat er, althans in de Residentie, geen ‘menschen’ zijn, die ‘over de doode of nog levende lichamen hunner kameraden tot hoogere rangen willen geraken.’ Dit mocht waar zijn voor militaire ‘menschen,’ die in kleine garnizoenen vegeteeren en hun tijd met niets anders weten door te brengen, dan met praten en slapen; maar in den Haag, waar iedereen aan zijn dagelijkschen arbeid genoeg heeft, waar een bedrijvig leven heerscht, waar men geen eigenbelang en afgunst kent, heeft men tijd noch lust zich met kleine verraderlijke intriges bezig te houden. Spreker kende den Haag ook. Hij had er vier dagen gelogeerd, en die waren bijna de schoonste van zijn leven. - Spreker weidt verder uit over het heerlijke Bosch en de schoone Grenadiers-muziek; over Scheveningen en de tafel van het Badhuis. Spreker wordt toegejuicht en de Kolonel is de eerste, om hem met een vol glas hulde te brengen voor zijne welsprekendheid. De Kolonel wil gaarne nadere inlichtingen verstrekken, maar hij vreest te uitvoerig te zullen worden, omdat de avond te ver gevorderd is. | |||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||
De Voorzitter zegt, dat het nog geen negen uren is geslagen, en dat er pas weder een flesch is opengetrokken, die nog geledigd moet worden. Er staan zelfs nog meer flesschen, aan welke een gelijk lot is toegedacht. Hij hoopt, dat de heeren hem niet in den steek zullen laten. (Luide toejuichingen.) De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, ik begin te merken, dat ik eigenlijk in een debating-club ben terecht gekomen. Ik verklaar echter, dat ik dit zeer aangenaam vind. Uw wijn en sigaren zijn uitmuntend en ons debateeren is niet van aantrekkelijkheid ontbloot, te meer daar de geest, welke deze vergadering bezielt, uitmuntend mag genoemd worden. - Het geachte lid, dat de leden der Witte zoo ridderlijk heeft verdedigd, houde het mij ten goede, als ik ZEd. doe opmerken, dat die gedistingeerde leden door mij niet zijn aangevallen. Men zou daarom hier kunnen zeggen: eene ongevraagde verdediging is eene zelfbeschuldiging. Maar ik hou niet van persoonlijkheden, en daarom spreek ik noch van Jan noch van Piet. Ik ken evenwel een groote en eenige kleinere societeiten, waar de lands-defensie op een wijze wordt besproken, welke ik hoogst bedroevend acht, en dat die besprekingen niet zonder invloed blijven, kan ik u verzekeren. Wat toch is het geval? De meeste sprekers in die societeiten zoeken het hoogste heil des lands in hun eigen spoedige bevordering, en vandaar dat zij er op uit zijn allen die boven hen, en dus in den weg staan, door alle mogelijke niet vervolgbare middelen uit den weg te ruimen. Het best werkend middel is de laster. Calomniez! Il en reste toujours quelque chose. In bedoelde societeiten worden de reputatiën afgebroken en vandaar verspreidt zich de laster overal, tot in de bureaus van het Ministerie, ja, tot in de kringen waar gewone stervelingen slechts zelden worden toegelaten. - Aan die vriendschappelijke societeits-praatjes heeft menigeen zijne ongenade te danken, en hij die eenmaal in ongenade viel, behoeft er niet op te rekenen ooit weer in de gratie te komen. Nu zal men mij willen vragen, mijnheer de Voorzitter, of de verdienste in ons leger dan geheel wordt miskend, en of alleen gunstelingen de hooge rangen kunnen bereiken? Ik antwoord hierop: ‘neen’; - maar niet onvoorwaardelijk. Gunstelingen komen stellig vooruit; zelfs nog al hebben zij zich geheel onmogelijk gemaakt; verdienstelijke mannen daarentegen moeten zorgen zich geen machtige vijanden te maken, anders komen zij niet vooruit. Er zijn van die middeltjes, welke den lijdzaamste tot wederstand prikkelen, of den ijverigste en voortvarendste moedeloos maken. Ik wil hier alleen wijzen op het middeltje van gispen en beloonen. De een wordt gelaakt en berispt, omdat men een stok moet hebben om hem te slaan; hij wordt zelfs bij sommige groote gelegenheden grof bejegend, zonder andere reden dan de antipathie, die deze of gene jezuïtische kameraad tegen hem heeft opgewekt. De ander wordt buitengewoon be- | |||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||
loond, tot verbazing zelfs van iedereen, alleen opdat het publiek zou weten, hoe die belooning afhankelijk is van het bon-plaisir, dat er niet tegen opziet een verdienstelijk en vaderlandslievend man, uit enkel capricieuse opvatting, of tengevolge van valsche inblazingen, te grieven. Dat bon-plaisir onthoudt alleen namen, zonder het karakter der personen te kennen en nu behoef ik niet te zeggen, hoe gunstig zulk een wijze van berispen en beloonen op den geest moet werken; hoe dit de deur voor intrige en kuiperijen openzet en openhoudt. Ik ben de eerste, mijnheer de Voorzitter, om toe te geven, dat men zijn plicht moet doen om den plicht zelf. Maar ik heb officieren gekend, die meer deden dan hun plicht; die meer dan gewone verdiensten bezaten; die, in weerwil van de societeits-praatjes, hun goeden naam wisten op te houden, maar het moesten aanzien, dat hoogst middelmatige menschen de gunsten en onderscheidingen verkregen, welke hun toekwamen en hun ook door de publieke opinie waren toegedacht. En nu wil ik meer zeggen: wij hebben tallooze keeren op noodzakelijke promotiën zitten wachten, alleen om de personen-quaestie. Een inerte macht, club-praatjes en intrigetjes hielden de promotie tegen, terwille van een of meer gunstelingen of gedisgratieerden. Dan liepen er allerlei praatjes door het Leger rond; iedereen maakte combinatiën, volgens allerlei gegevens; en kwam dan eindelijk de lang verbeide promotie, dan ging er dikwijls een kreet van verbazing en verontwaardiging op. Eene wet, mijnheer de Voorzitter, die zoo willekeurig kan worden toegepast als de bedoelde, is een slechte wet. Ik aarzel dan ook niet onze wet op de bevordering enz. een slechte wet te noemen. De tegenwoordige Minister van Oorlog heeft zijdelings de groote fout in de wet aangewezen door te verklaren, dat hij geen officieren tot pensionneering aan Zijne Majesteit denkt voor te dragen, die physiek, intellectueel en moreel nog geschikt voor hunne betrekking kunnen worden geacht. De Minister verdient lof voor die woorden, en hij zal zeker eene weldaad aan het Leger en de defensie bewijzen, als hij die belofte consequent nakomt. Geen beter middel om de intrige den kop in te drukken, dan de deur voor willekeur te sluiten en te grendelen. Maar de Minister moge rechtvaardigheid boven gunst stellen, - wie zal hem opvolgen? - Zoolang de wet niet bepaalt, dat een zekere leeftijd en aantal dienstjaren recht op pensioen geven, maar dat het pensioen niet ongevraagd mag verleend worden, als de officier toont nog geschikt voor zijne betrekking te zijn, zoolang zullen intrige en baatzucht haar spel spelen. Het is waar, mijnheer de Voorzitter, de Minister zal het altijd moeten uitmaken of de officier na veertig dienstjaren nog geschikt is voor den dienst; maar hij zal die geschiktheid of ongeschiktheid zeker grondig onderzoeken als de wet er hem toe noodzaakt; terwijl hij dit nu volstrekt niet behoeft te doen. Hij is nu altijd gedekt door de wet. | |||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||
Vandaar ook dat men menigwerf het verrassend verschijnsel waarneemt, dat een jongere op zij wordt gezet, om plaats te maken voor een ander van gelijken leeftijd of een oudere die in de algemeene opinie, qua geschiktheid, onder zijn voorganger stond. - Ik ben een vijand van personaliteiten, mijne Heeren, anders zou ik u over dit geval zeer aardige voorbeelden uit onze vredes-historie kunnen aanhalen. Ik wil thans besluiten, mijnheer de Voorzitter en heeren medeleden, met deze opmerking: ons legerbestuur is alleen consequent in zijne inconsequentie, en weet de wet op inconsequente wijze toe te passen. Wat de eene Minister opbouwt, sloopt zijn opvolger weer. Vandaar wantrouwen en malaise in het Leger; vandaar een slechte geest. Die geest werkt op het gehalte van het Leger en is mede oorzaak, dat het officiers-kader gaandeweg aan incompleet toeneemt. Er is totnogtoe op misselijke wijze met het Leger omgesprongen; er zijn zelfs Ministers geweest, die gaarne al onze steden tot vestingen hadden gemaakt en voor millioenen aan materieel hadden aangeschaft, terwijl zij het Leger lieten verloopen. Die vestingen zouden zichzelven wel verdedigen; de kanonnen en geweren zichzelven wel laden en uit eigen inspiratie de vijanden doodschieten! Ik zou nog veel meer kunnen zeggen, maar nu eindig ik en drink uw aller gezondheid. De Voorzitter dankt den spreker voor zijne mededeeling. Hij moet echter tot zijn leedwezen verklaren, dat hij niet genoeg is ingewijd in de leger-organisatie om over de juistheid van sprekers beweringen te kunnen oordeelen. Hij hoopt bij de volgende gelegenheid beter beslagen op het ijs te komen. De Kolonel zegt, dat hij de leger-organisatie niet heeft aangeroerd, en dat hij dit ook niet doen zal, omdat wij niet in staat zijn een andere organisatie te maken dan die we hebben. De Minister moet zelf hebben verklaard, dat zijne organisatie-plannen afstuiten op het gebrek aan officieren en kader; wat zou het dan uithalen of men hier al organisaties op het papier maakte? Spreker heeft alleen gesproken over en gedoeld op den geest van het Leger. De hamer van den Voorzitter valt; de notulen worden afgesloten en de Vereeniging gaat over tot een familiaar-praatje met geopende deur - vanwege den sigarendamp. | |||||||||||||
II.Nadat de notulen van de vorige vergadering zijn voorgelezen, verzoekt de Voorzitter den heer Grutter, als het eenige lid der actieve Armee, de vergadering nader in te lichten omtrent den tegenwoordigen geest welke in de Armee heerscht. Het lid Grutter. Wil de geest in een leger goed zijn, dan moet | |||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||
in de allereerste plaats het Leger door zijne landgenooten worden geeerd; dan moet vooral de officiersstand met onderscheiding worden bejegend. Men moet van dien stand geen bevoorrechte kaste willen maken; maar allerminst moet men den officier krenken. Het is een bittere ironie, altijd te praten over ‘prestige’ en ‘relief’ van den officiersstand, als zij die dat prestige en relief moeten opbeuren en schragen, den officier onverdiend krenken en vernederen. Een officier, die zijn plicht betracht, moet met een vrij gemoed voor zijn hoogste superieuren kunnen verschijnen, zonder vrees om voor een gezochte of geen reden met ruwheid of geringschatting te worden bejegend. - Het zij verre van mij, mijne Heeren, u in het denkbeeld te willen brengen, dat er een bepaald slechte geest in ons leger heerscht; maar dat die geest beter kon en moest zijn, houd ik voor zeker, en dat de schuld daarvan niet in het Leger, maar wel bij de Regeering ligt, acht ik niet minder zeker. Ik wenschte dit kortelijk toe te lichten. De voorschriften stellen iederen meerdere verantwoordelijk voor de orde, de tucht, de bedrevenheid, den krijgsmansgeest zijner onderhoorigen: dit begint bij den Korporaal en klimt op tot den Generaal en eindigt bij den Minister. Nu heeft er iets opmerkelijks in ons leger plaats. Evenals de God Israëls en als Jupiter van den Olympus nu en dan, in een booze bui, hun toorn lieten gevoelen aan de zwakke zondige menschen, die hunne zwakheid en zondigheid aan hun maker hadden te danken, evenzoo valt er nu en dan een dondersteen van het bordes op het Haagsche plein naar beneden, met een geraas, dat door het heele land klinkt. De Jupiter-Donderaar heeft dan in eens opgemerkt, dat er eigenlijk niets goeds in het Leger is; dat niemand behoorlijk zijn plicht doet; dat de voorschriften niet of slecht worden nageleefd; dat allerlei misbruiken zijn ingeslopen, enzoovoort. Zulke donderbuien zijn een afdoend bewijs, dat de Goden zelf hun plicht niet hebben gedaan. Als de Goden zulke onvolkomen, onbruikbare schepselen maar niet in de wereld hadden gezonden, zouden ze hun dondertjes terug kunnen houden. De God Israëls en Jupiter waren beide bekrompen wraakgierige wezens met den rang van God, en het is gelukkig dat we van hen ontslagen zijn; maar het type leeft op onze aarde voort en maakt het ons nog lastig genoeg. Wij mogen er den Minister van Oorlog niet dadelijk een grief uit maken, dat hij, in een zoogenaamde ‘vertrouwelijke’ aanschrijving die, nota bene, aan alle officieren moest worden medegedeeld, op inkruipsels wijst, die den militairen geest raken, maar ik kom er bepaald tegen op, dat die inkruipselen aan het Leger moeten worden geweten. Is een leger slecht, dan is het de schuld der Regeering. Als in een leger misbruiken binnensluipen, is het de schuld der Regeering. - Nu is 't wel ongelukkig, dat de ‘Regeering’, die bij ons de schuld heeft aan den onvoldoenden toestand van het Leger | |||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||
en zijn minder goeden geest, onmogelijk ter verantwoording kan worden geroepen, want vele regeeringen die er aan hebben medegedaan, rusten sinds lang op het kerkhof, en wat vorige regeeringen hebben bedorven, kan de tegenwoordige niet door een tooverslag weer goed maken. Dat echter een tegenwoordige Regeering met beminnelijke naïveteit thans het Legerde schuld geeft, is hoogst vermakelijk. Wie moeten voor den goeden geest, de orde, de tucht, de bedrevenheid van den troep zorgen? - Natuurlijk de bevelhebbers. Wie stelt de bevelhebbers aan? - De Regeering. De Regeering heeft te zorgen, dat de bevelhebbers goed zijn, en van goede bevelhebbers is het niet te verwachten, dat zij hun troep niet in orde zullen houden. Maar als de Regeering personen tot hooge betrekkingen roept, die algemeen als onbekwaam of ongeschikt bekend staan, maar met wie de Regeering het toch maar eens zal probeeren, omdat... omdat... zij gepousseerd worden, en als het dan empirisch blijkt, dat diezelfde personen in 't geheel niet deugen, dan heeft de Regeering het recht niet wat door die onbekwame en onhandige personen is bedorven, aan hén te wijten, die onder de bevelen van zulke brekebeenen hebben gestaan. Wij moeten billijk zijn, mijne Heeren, en trachten ons op het standpunt des Ministers te plaatsen. Indien ik Minister ware, zou ik ook een zekere geest van slapheid welke in het Leger heerscht, veroordeelen; ik zou ook trachten dien uit te roeien; maar behoudens allen eerbied voor des Ministers bekwaamheid en goeden wil, betwijfel ik het of door aanschrijvingen alleen, al zijn die nog zoo mooi opgesteld, dit doel zal worden bereikt. Opgewektheid voor den militairen dienst, edele wedijver, toewijding aan het wapenvak worden niet geboren uit papieren, die in de bureau's van het Oorlogs-departement zijn volgeschreven, maar kunnen alleen ontstaan uit het billijk waardeeren van elks verdiensten en uit het strikt vermijden van alles, wat naar gunstbetoon zweemt. Dit recept is zeer eenvoudig, naar ik meen; maar ook het eenig goede. Misschien heeft de Minister het wel op de schrijftafel van zijn bureau liggen, maar zal hij 't consequent aanwenden? Zal hij niet zwichten voor invloeden van buiten? Zal hij in den wil om rechtvaardig te zijn, nimmer buigen, voor niemand? Zal hij het noodlottig kunstje van promotie's maken ter wille van enkele ongeduldige eerzuchtigen, nimmer ter hand nemen? Het is te hopen. Wij hebben, om den goeden geest op te wekken en gaande te houden, niet alleen noodig een bekwaam, maar tevens een rechtvaardig Minister; een man, die het Leger kent met al zijn deugden, tekortkomingen, gebreken en behoeften. Daarom was het een ramp voor het Leger - gelukkig een kortstondige ramp - dat wij niet lang geleden met een Minister werden begiftigd, die even goed thuis was in het Leger, als - met verlof gezegd - de kat in een vreemd pakhuis. Als die Minister, in zijne zeer natuurlijke onbekendheid met den geest en het personeel van het Leger, nog een paar jaren had kunnen voort- | |||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||
gaan ons met promotie's te verblijden, zooals die van April des vorigen jaars, zou het er met den goeden geest in het Leger nog vrij wat treuriger hebben uitgezien dan thans, want elk opper- en hoofdoficier, die men over het lijk van zijn collega laat gaan, wordt in het Leger op den toetssteen gebracht, en de bedoelde Minister behoeft zich waarlijk niet te verbeelden dat de vox populi met zijn promotie is geweest. Ik geloof, mijnheer de Voorzitter, het vooreerst hierbij te kunnen laten. Ik zeg alleen nog dit: in een leger als het onze, welks officieren tot nog toe geen zweem van geringschatting verdienen, en bij wie de wil en het vermogen aanwezig zijn om het mindere personeel op te leiden en krachtig tot zijn plicht te houden, kan de goede geest insluimeren, maar dan is dit de schuld van degenen, die hem niet wakker wisten te houden. De Voorzitter dankt den spreker en geeft het woord aan den Kolonel. De Kolonel stemt in vele opzichten met den vorigen spreker in, maar vooral de laatste woorden geven hem stof tot repliek. Die Spreker heeft het doen voorkomen alsof onze officieren onovertroffen zijn, en alleen maar schijnen te wachten op iemand, die hunne verdiensten op den waren prijs weet te schatten. Ik wil niet beweren, dat onze officieren niet berekend zijn voor hunne taak; ik geloof zelfs, dat ze over 't algemeen goed zijn; maar een klein leger als het onze moet in deugdelijkheid vergoeden wat het in aantal te kort komt. In de eerste plaats moeten dus onze officieren zeer goed zijn; zij moeten niet alleen bij geen enkel leger achterstaan, maar zij dienden, zoo mogelijk, beter te zijn dan de beste. Het is misschien wat veel gevergd, maar men moet er naar streven. Zooals de toestand thans is, valt daaraan echter niet te denken. Als de Minister van Oorlog in de vertegenwoordigende Kamers verklaart, dat zijn ambtgenoot van koloniën ± 140 luitenants der infanterie voor het koloniale Leger van hem eischt, en hij tevens zelf de welsprekende vraag oppert: waar ze van daan te halen? dan is dit iets wat stof tot bezorgd nadenken geeft. Het Nederlandsche leger heeft steeds een tekort aan officieren, vooral bij het hoofdwapen, en nog wel bij eene formatie van twee luitenants per compagnie, wat bij volle sterkte op oorlogsvoet bepaald te weinig is. De plannen eener noodzakelijke reorganisatie vallen hiermede van zelf als een molensteen in 't water. Toch wordt er blijkbaar weinig rekening met dien toestand gehouden, als men let op de promotiën, die nog bruikbare menschen elimineeren om anderen, die niets beter zijn, vooruit te helpen. Dat voortdurend tekort wordt wel geweten aan de gewijzigde sociale toestanden, maar de schuld ligt alleen bij de Regeering. Als de sociale toestanden zich wijzigen, is het de plicht der Regeering er rekening mede te houden. Indien de lust ontbreekt om in den militairen stand een loopbaan te zoeken, is dit een bewijs dat die loopbaan geen voldoende vooruitzich- | |||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||
ten oplevert. En dit nu is werkelijk het geval. Het gehalte der officieren moet tot het middelmatige en eindelijk nog lager dalen, als de materiëele vooruitzichten geen gelijken tred houden met den socialen vooruitgang. Men beweert, naar mijn gevoelen ten onrechte, dat de lagere rangen van het officiers-korps te karig zijn bezoldigd. Jonge menschen moeten leeren rekenen; het noodige is voor hen voldoende; het meerdere zal hun ijver eer verslappen dan aanwakkeren; maar zij moeten er op kunnen vertrouwen, dat hunne toekomst is verzekerd als zij wakker hun plicht doen. Niet allen kunnen het tot de hoogste rangen brengen, en in gewone tijden is voor de meesten de kapiteinsrang de maarschalksstaf. Die rang moet dus in aanzien staan en bij het verlaten van den dienst moet de kapitein voor gebrek zijn gevrijwaard. Een nieuwe pensioensregeling heeft thans de Tweede Kamer bereikt, en dit is een groote stap op den goeden weg. Zooals het zich laat aanzien is die Kamer zeer geneigd mede te werken om de toekomst der officieren te verbeteren, en dit was te verwachten. De Volksvertegenwoordiging is waarlijk niet karig in het toestaan van gelden, als ze maar goed worden besteed. Dien lof verdient zij ten volle. Zelfs heeft de Tweede Kamer het initiatief genomen en bij het onderzoek in de Afdeelingen is het gebleken, dat hare opvatting ten aanzien der pensioens-regeling meer in het voordeel der officieren was dan die des Ministers-zelven. Een verblijdend teeken; maar ook een bewijs hoe weinig de vorige ministers deze gewichtige aangelegenheid ter harte hebben genomen. Waar is het voorbeeld te vinden, dat de Vertegenwoordiging den Minister van Oorlog dien paplepel voorhoudt? De beste waarborg voor de toekomst van ons personeel ligt in een deugdelijke wet op de bevordering en pensionneering. Een militair is een mensch als elk ander. Hij wil zijn deel in het sociale leven en de sociale welvaart. De militair van Ambert, die ongetrouwd blijft uit vocatie voor zijn stand, is een type dat alleen reden van bestaan had in den Napoleontischen tijd, maar dat tegenwoordig, en vooral bij ons, niet tot model behoeft genomen te worden. Wij zijn gecaseerd op onzen eigen grond; wij moeten onze haardsteden en altaren verdedigen; wij nemen een vrouw en krijgen kinderen, voor wie we moeten zorgen. Dat is voor ons ook een plicht, even goed als het Land te verdedigen. Welnu, als we ons leven wijden aan de verdediging van het Vaderland, als we aan de kans blootstaan om er onze gezondheid en ons leven bij te verliezen, hebben we aanspraak op een evenredige belooning voor die toewijding. Als we oud en versleten zijn, moeten we niet bezwijken onder den last der zorgen; moeten we niet angstig uitzien naar het oogenblik van heengaan; niet sidderen op ons doodbed voor het gebrek, dat vrouw en kinderen dreigt. En dat is het, wat den krijgsman het meest bekommert als hij zijn blik in de toekomst slaat. Wat was tot heden zijn lot, als hij eenmaal | |||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||
het tooneel zijner werkzaamheid had verlaten? Wat was het lot zijner weduwe en kinderen, als hij van het levenstooneel was afgetreden? Wat ik hiervan kan verhalen, is meer dan pijnlijk, 't is diepbedroevend. Wij bezitten een pensioenfonds voor weduwen en weezen, voortspruitend uit de penningen ingehouden op de bezoldigingen en pensioenen der officieren zelven; een fonds, dat tot een paar millioen is geklommen en dat jaarlijks nog een aardig kapitaaltje belegt. In 1815 werden de pensioenen als volgt geregeld:
Voor elk ‘militair kind’ boven het getal drie, kreeg de weduwe bovendien f50 's jaars. Ik vraag nu: waarom legt de Regeering de gekorte penningen der officieren steeds op? - Waarom worden de renten van het kapitaal niet, tot op een klein overschot na, in evenredigheid onder de officiers-weduwen en weezen verdeeld? - Daarop wordt geantwoord: ‘om de ongehuwde officieren later van de contributie te kunnen ontheffen.’ - Hoe philantropisch! Men dwingt de gehuwde officieren lid te worden van het Fonds, onder voorwaarden welke zeker geen hunner vrijwillig zou onderschrijven; is dat minder willekeurig dan ongehuwden een kleine bijdrage te laten betalen? - Nu de weg tot het huwelijk voor de officieren zoo effen en gemakkelijk is gemaakt, worden de ongehuwde officieren uitzonderingen, - dus komt die philantropie al heel laat, en zij, die er nu op den duur de vruchten van zullen plukken, zijn dus maar weinigen. Een belangloos oud-officier, wiens naam genoeg bekend is, heeft een fonds gesticht, dat aan officiers-weduwen en officieren-weduwnaars, tegen kleine bijdragen, eene uitkeering verzekert, welke in den eersten geldnood bij overlijden uitmuntend te pas kan komen. Er zijn slechts weinig officieren, die niet lid dier vereeniging zijn, en daaruit durf ik gerust afleiden, dat een vrijwillig pensioenfonds voor officieren algemeene deelneming zou vinden. Maar nu eenmaal de Regeering, in een tijd van constitutioneel despotisme, zelve dat fonds heeft gesticht uit de beurzen van anderen, en de bestaande toestand kracht van wet bezit, gelooft de Regeering ook met dit fonds geheel naar willekeur te kunnen handelen. Mijns inziens geheel ten onrechte. In den tijd waarin wij leven, diende de Regeering die instelling te wijzigen, teneinde haar recht van bestaan ook in de toekomst te verzekeren. Aan de officieren behoort het recht om hun fonds te beheeren, en de Regeering moet zich alleen bepalen tot controleeren. | |||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||
Ik heb zooeven gezegd dat in 1815, dus ruim zestig jaren geleden, de pensioenen werden vastgesteld, die weduwen en weezen voor den hongerdood moesten behoeden. Sedert dien tijd hebben de officieren vergunning gekregen te huwen zonder een kapitaal te storten, dat hun f 400 rente per jaar verzekerde, en van die vergunning wordt natuurlijk gebruik gemaakt. Vele, misschien de meeste, officieren huwen zonder fortuin mede te brengen of te krijgen; dit is nu wel heel onpractisch, - maar iedereen is niet even voorzichtig bij het instappen van het ranke huwelijksbootje; dus komen de meeste weduwen op een jaarlijksch inkomen, dat haar aan den prangendsten nood prijs geeft, want sedert het jaar 1815 zijn de prijzen der eerste levensbehoeften verdubbeld en verdriedubbeld. Daarentegen zijn de contributiën voor de weduwen-kas niet verminderd en in geen geval wordt meer teruggave van een gedeelte der gestorte gelden gedaan, wat vroeger wel geschiedde. Een officier, die lang in de gelederen blijft, vroeg huwt, en later hertrouwt, heeft fabelachtige sommen betaald om aan zijn weduwe en kinderen een pensioentje te verzekeren, dat hen toch aan den bedelstaf overlaat. Dat pensioen-fonds mag dan ook den naam van levens-verzekering niet dragen: het is veeleer een parodie op alles wat we in dezen practischen tijd van dien aard kennen. Het zou voor u, mijne Heeren, bij uitstek vervelend zijn als ik ging uitweiden over de willekeur en inconsequentie's van die weduwen- en weezen-verzorging, maar ik heb er alleen van gesproken om in het licht te stellen hoever de zorg der Regeering gaat voor het lot zijner officieren. Het Nederlandsche leger bestond nauwelijks, of de Regeering richtte een fonds op en beheerde het naar willekeur. In dien tijd dacht niemand er aan iets niet goed te vinden, wat de Regeering wel goedvond. Die Regeering liet echter nog iedereen vrij om al of niet deelgenoot van dat fonds te worden; maar later, toen de militair, zoowel als de burger, zijn constitutioneele rechten begon te begrijpen, vond de Regeering goed hare ambtenaren te dwingen tot deelgenootschap in eene naar willekeur beheerde zaak. Ik heb die liefelijke zorg der Regeering nooit kunnen begrijpen. Er zijn menschen, die gaarne den last op zich nemen van belangloos eens anders fondsen te beheeren, en dit zwak schijnt onze militaire administratie ook eigen te zijn geweest. Nu is het administreeren van kapitalen, waarbij men zelf niets verliezen kan, wel verleidelijk; maar eene Regeering, die dit doet, moet alles wat naar willekeur zweemt, even goed vermijden als de particulier aan wien een fonds is toevertrouwd. En vooral moet eene Regeering dit doen, die hare cliënten willekeurige contributiën oplegt en een controle instelt zooals deze gelieft te doen. 't Is in alle geval nog beleefd, dat ze er een controle op na houdt. De zorg der Regeering voor de weduwen en weezen der officieren is en blijft een grief voor ons allen. Wij weten nu eenmaal, dat onze dierbaarste betrekkingen na onzen dood hulpeloos achterblijven, hoewel we er veel voor geofferd | |||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||
hebben, en het lijdt geen twijfel, dat die wanhopige toestand een afschrikking te meer is voor verstandige ouders om hunne zonen voor den krijgsdienst te bestemmen. De zorg, welke het Oorlogs-bestuur voor zijne officieren heeft, gelijkt op die van den vrek, die den meest mogelijken arbeid en de grootste opoffering van zijne dienstbaren eischt, tegen het minst mogelijke loon. Deze thesis zou ik eenvoudig hierdoor kunnen bewijzen, dat dit bestuur alleen dan rekening houdt met de behoeften zijner dienaren als de markt van vraag en aanbod het eischt. Heeft het officieren en soldaten noodig voor het Indische leger, dan geeft het groote gratificatiën en mooie beloften en is alles behalve kieskeurig in het aanwerven. Zoodra is het contingent bijna vol, of het stelt hooge eischen, en vermindert zijn gratifiatiën. Letterlijk Joden-streken. Een goed, flink officier, die in schulden is geraakt - wat nu toch geen misdaad is, zou ik meenen - en in eene overplaatsing bij het Indische leger een gewenschte uitkomst zou vinden, wordt afgewezen... omdat hij schulden heeft. Zou de man niet beter geholpen zijn als men hem naar Indië liet gaan, en zou het Rijk er niet even goed mede gediend zijn? - Zeker wel. Maar ons bestuur heeft zooveel deugdzaamheid over zich, dat het een luitenant met schulden liefst verloochent - als 't hem niet noodig heeft, en het beter vindt dat hij zich nog dieper in schulden steekt. Zoo geeft het tegenwoordig den heeren van den Geneeskundigen dienst alles wat ze vragen, en die heeren hebben nu het heft in handen. De tijd is niet ver af, dat de Officier van gezondheid equipage vraagt en krijgt om zijn gewonen dienst te doen. - Vraag en aanbod. In Nederland is dit rationeel. Dat eindeloos op- en afslaan, dat bieden en loven, dat inconsequent stellen van eischen is de pest voor het Leger. Alles wat het belang van het personeel betreft, staat op losse schroeven. In weerwil van eene wet, die de bevordering en pensionneering ‘regelt’, verkeeren de officieren voortdurend in het onzekere omtrent hunne toekomst. Wat van daag ‘Stafschool’ heet, wordt morgen herdoopt in ‘Krijgsschool’, en de fraaie toekomst, welke men heden den studeerenden officieren voorspiegelt, de beloften welke men hun doet, worden morgen herroepen. Nooit is men er zeker van, dat hetgeen vandaag wordt beloofd en vergund, morgen niet weer wordt teniet gedaan. Elke Minister brengt een speciale zienswijze omtrent het Leger mede, en tracht zoo spoedig mogelijk zijne abstracte theoriën in praktijk te brengen. Het moet dus niemand verwonderen, mijne Heeren, als het personeel onzer strijdkrachten verloopt. Wij missen een stevigen grondslag. Het hoofd-element onzer levende weermiddelen is het officiers-korps. De officier moet de zekerheid hebben, dat de Regeering hem trouw blijft; de officiers-stand moet gewaarborgd blijven voor willekeur. De Regeering moet veel van den officier eischen, maar onzinnig zijn die eischen, als de officier nu zus dan zoo wordt geslingerd in een onzekere toekomst, afhangende van een gelegenheids-minister, misschien wel van | |||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||
een Chef van het Personeel, die niet verantwoordelijk is. God zij met ons! Allen, Amen! De Voorzitter heeft met aandacht de redeneering van den Kolonel gevolgd, maar is ver van voldaan. Er is in die redeneering zoo veel wat hem aanleiding geeft om het gesprokene nader te bespreken, dat hij zich verplicht acht het lid Grutter uit te noodigen den Kolonel te antwoorden. Niemand anders is daartoe in staat, en hij acht het in 't belang der defensie, dat dit geachte lid deze taak op zich neme. Het lid Grutter. Geachte Voorzitter, ik zal antwoorden, bij een volgende gelegenheid. De Kolonel heeft eenige omtrekken aangegeven, ik wil gaarne zijne schets bijwerken. Ik wenschte echter thans nog in het licht te stellen, dat er wel aan eene verbetering van den toestand en de vooruitzichten van het Personeel wordt gedacht; en dat de eerste schrede op dien weg is gedaan. Ook aan de weduwen wordt gedacht; want sedert een paar jaren wordt aan haar eene extra-verhooging van 12% per jaar uitgekeerd, zoodat een kapiteins-weduwe met drie kinderen in plaats van f 400, thans f 448 per jaar pensioen geniet. Het is nu alleen te vreezen, dat de weduwen, niet wetende hoe al dat geld te verteren, zich uit hare achterhoekjes en achterbuurtjes zullen willen verplaatsen naar het Willemspark of den Scheveningschen weg in den Haag. De huizen in de Residentie zullen dus zeer duur worden. De Secretaris acht deze vrees vooralsnog niet gegrond. Immers, voor zoover hem bekend is - en 't kan hem bekend zijn door zijne Haagsche relatiën - zijn er in de laatste jaren in den Haag geen officiers-weduwen aangekomen met het bepaald doel om er haar pensioen te komen verteren en daardoor wel is waar de welvaart, maar tevens de duurte in de Residentie te vermeerderen. Bovendien leest spreker getrouw het ‘Dagblad’ en volgt met belangstelling de opgave der personages van naam en gewicht, die in de Haagsche hotels afstappen. Hij herinnert zich echter niet een enkele weduwe van een Nederlandsch officier met haar gezin en gevolg in een dier opgaven te hebben aangetroffen. Spreker gelooft dus, dat de Haagsche wereld vooralsnog niet beducht behoeft te wezen voor een ongewenschten toevloed van fashion. De Kolonel verklaart niet te weten of de vorige spreker in ernst of in kortswijl spreekt. In het eerste geval zou hij spreker in overweging willen geven, zich door een arts of professor, - specialiteit in hersenziekten, - te laten onderzoeken. In het laatste geval wenscht hij spreker alleen wat meer humaniteit en minder spotlust toe. Spotternij is aardig en kan doel treffen, maar zij kan ook te ver gaan. Dit is sprekers gevoelen en indien de vorige spreker zich over deze uitspraak gekrenkt mocht gevoelen, is spreker ten volle bereid hem | |||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||
verder te woord te staan, maar nooit zal spreker een woord terugnemen van 't geen hij de eer had te zeggen. De Secretaris gelooft de heeren in 't algemeen, en den Kolonel in het bijzonder, te kunnen gerust stellen omtrent den toestand zijner hersenen. Spreker is door geen dollen hond, - zelfs niet eens ‘van 't hondje’ gebeten. Hij heeft alleen op bedekte wijze willen te kennen geven, dat de officiers-weduwen den Haag niet prefereeren. Spreker wenscht op de gezondheid te drinken van den Kolonel en hoopt dat alle aanwezige heeren met hem zullen instemmen. De Vergadering wordt gesloten na een luid: ‘Leve de Kolonel!’ | |||||||||||||
III.De Voorzitter opent de Vergadering met de officiëele mededeeling, dat zijne oudste dochter Gérardine is verloofd met den heer Grutter. De Kolonel gelooft de tolk der gevoelens van al de leden te zijn, indien hij zegt dat deze mededeeling, - hoewel voor geen hunner een geheim bevattende, - een hoogst aangenamen indruk heeft gemaakt. Hij gelooft daarom ook, namens de geheele Vergadering, den heer Grutter te mogen gelukwenschen met zijn allerliefste bruid, en den heer Voorzitter met zijn aanstaanden schoonzoon, van wien Spreker, om des Kapiteins zedigheid niet te kwetsen, thans liever niets zal zeggen. Spreker wenscht, namens de Vergadering, den Voorzitter te verzoeken, zoowel aan de bruid als aan mevrouw hare moeder en overige leden van het gezin de gelukwenschen der Vergadering over te brengen. De Voorzitter bedankt in warme bewoordingen de Vergadering voor het blijk van deelneming door haar gegeven, en anticipeert op de erkentelijkheid van zijn vrouw en kinderen door de Vergadering ook namens hen dank te zeggen. De notulen der vorige vergadering worden vervolgens gelezen en vastgesteld. De Voorzitter neemt het woord. Mijne heeren, sedert onze laatste bijeenkomst is er veel water door den Rijn geloopen, en hebben er merkwaardige gebeurtenissen plaats gehad. Onder anderen is een gewijzigde pensioenwet aangenomen, waardoor waarschijnlijk tegemoet is gekomen aan des Kolonels verlangen om de toekomst der officieren verbeterd te zien. Hoe oordeelt de Kolonel over bedoelde wet? De Kolonel verklaart zich wel ingenomen met de wet, maar als hij overweegt, dat de Vertegenwoordiging eigenlijk meer schuld aan de lotsverbetering der gepensionneerde militairen heeft dan de Minister, dan heeft hij geen reden om niet te blijven beweren, dat het oorlogsbestuur zoo weinig mogelijk in het belang van het Leger doet. Bovendien zijn alle militairen, die vóór de nieuwe wet werden gepensionneerd, in denzelfden ongunstigen toestand van voorheen gebleven. Spreker | |||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||
had dit gaarne anders gewenscht, minder voor hem zelf, dan wel voor zoovelen, die zich in deze dure tijden op de droevigste wijze moeten behelpen. De Voorzitter zegt verder, dat er een nieuw ministerie is opgetreden. Hij hoopt dat deze nieuwe regeering, - die waarschijnlijk zich ook met de Schutterij zal gaan bemoeien, - geene te ingrijpende veranderingen moge daarstellen. Hij zou het betreuren als de Schutterij die, ten minste op het papier, goed in orde is, werd afgebroken. Hoe vele jaren zou het duren eer men ze weder tennaastenbij in orde had? - Er zijn sedert de mobilisatie, na de Belgische omwenteling, nu zoowat 46 jaren verloopen en nog is ze niet geheel klaar, hoewel we nu goed op weg zijn. Spreker gelooft - als hij ten minste nog iets van het rekenen verstaat, - dat als we nu weer van voren afaan met een organisatie moeten beginnen, we in het jaar 1923 even ver zullen zijn als nu. Daarom zou spreker er vóór zijn de Schutterij ongemoeid te laten, en nog eens af te wachten tot er een vijand komt opdagen. Bij een mobilisatie zouden van zelf de kleine gebreken en leemten in de samenstelling der Schutterij aan den dag komen. Veranderingen en overgangen van oude toestanden in nieuwe zijn altijd gewaagd. Spreker houdt niet van dien snellen voortgang. De ware, soliede vooruitgang is langzaam. De Kolonel hoopt, dat we integendeel nu eens heel snel vooruit zullen gaan. We hebben lang genoeg den slakkengang gevolgd, om niet te zeggen den kreeftengang. Spreker wenschte verder nog eens in herinnering te brengen zekere vertrouwelijke circulaire. Wel is waar heeft de Minister, die het stuk in de wereld zond, den ambtszetel verlaten, maar het document blijft bestaan en dus de grief het Leger aangedaan ook. Wij weten niet wat deze en volgende Ministers zullen doen, maar het is te hopen, dat zij het voorbeeld hunner voorgangers niet volgen, maar in plaats van het Leger onbillijke verwijten te doen en het in de oogen der natie te vernederen, zij zich zullen beijveren het in de algemeene achting te doen rijzen en het die populariteit te doen verkrijgen, waarop het met billijkheid aanspraak mag maken. Om op die Circulaire dus terug te komen wil Spreker in herinnering brengen dat zij geheim was. - Wij hebben ons aan eene indiscretie schuldig gemaakt, mijne Heeren, want er waren slechts plus-minus twee duizend personen in het land, die het mochten weten, en de overigen moesten er buiten blijven. Wie het geheim nu verklapt heeft, is moeielijk uit te maken; ten minste ik, mijne Heeren, verklaar geen kans te zien den verrader uit te vinden. Het militair Bestuur heeft veel tact aan den dag gelegd door openlijk te verklaren, dat, nu het geheim toch verklapt was, het geen geheim meer behoefde te blijven, en door het daarop zelf publiek te maken. Ik geloof, dat het thans voor bespreking vatbaar is. De meeste groote couranten hebben het stuk geheel of gedeeltelijk in hare kolommen | |||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||
opgenomen en ik heb een van die bladen meegebracht om het met u eens na te gaan. Nu ik met de Circulaire in haar geheel bekend ben, mijne Heeren, moet ik verklaren, dat zij een zeer ongunstigen indruk op mij heeft gemaakt, en wat het ergste is: het stuk levert stof tot spotternij. - In stukken, die indruk op de menigte moeten maken, dient ten minste het belachelijke allereerst te worden vermeden. - Bovendien is het stuk ongepast, want indien men in den vreemde een goed denkbeeld had van het gehalte der Nederlandsche officieren, dan zal de Circulaire, waar zij bekend wordt, die opinie stellig wijzigen. In ons land zelf, waar over 't geheel de officieren niet hoog in aanzien staan, zal de ministeriëele beschuldiging, welke nu iedereen heeft kunnen lezen, ook geen goed hebben gedaan. ‘Meermalen’, zoo luidt de aanhef van het stuk, ‘is in het publiek, en zelfs in de Volksvertegenwoordiging, het verwijt gehoord van verslapping van den militairen geest bij de officieren en gebrek aan krijgstucht bij het Leger in het algemeen, en het is niet tegen te spreken dat er enkele zaken zijn, die aanleiding kunnen geven tot dergelijke meening.’ Als we bij deze inleiding eens stilstaan, geloof ik zal het eigenlijke doel der Circulaire ons in een ander licht voor oogen komen, dan waarin we het tot nog toe hebben gezien. ‘Het verwijt is meermalen in het publiek en zelfs in de Volksvertegenwoordiging gehoord.’ - Wat wordt hier met ‘het publiek’ bedoeld? Is er ergens een meeting geweest om de indiscipline van het Leger te bespreken? - ‘Zelfs in de Volksvertegenwoordiging!’ Ah, jawel! De ‘Volksvertegenwoordiging’; dat is hier de Deus ex machina. Was de circulaire misschien bestemd om in de Volksvertegenwoordiging onbekend te blijven? Ik geloof het niet. En ze heeft er dan ook veel bijval gevonden...... bij een paar leden. De mijn is daar verkeerd gesprongen. In de Circulaire wordt echter een soort van protest aangeteekend tegen deze zeer harde beschuldiging van ‘verslapping van den militairen geest en gebrek aan krijgstucht’ bij het Leger, want onmiddellijk daarop wordt gezegd dat er ‘enkele zaken zijn, die aanleiding kunnen geven tot dergelijke meening.’ ‘Enkele zaken’ dus. Enkele zaken, die niet in den haak zijn, vindt men niet alleen in alle legers, maar overal in de maatschappij, waarheen we onze oogen ook wenden. En dan wordt er gesproken van een ‘meening’, - d.i. - een subjectief gevoelen, waartegen dat van anderen kan worden overgesteld. De beschuldiging acht de Minister blijkbaar overdreven, maar waarom ze dan publiek uitgesproken? Dit is onvergeeflijk. De Circulaire zegt verder, dat er ‘soms klachten worden gehoord over de meest eenvoudige dienstverrichtingen, detacheeringen en overplaatsingen, terwijl de vermeende aanspraken op belooningen, vergoedingen en gunsten enz. met den dag toenemen.’ | |||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||
Ik heb lang in ons Leger gediend, mijne Heeren, maar ik moet mijne verwondering uitspreken over hetgeen de Minister hier zegt. Dat er somtijds klachten van dien aard worden gehoord, wil ik niet betwisten, maar die zal men in alle legers kunnen hooren. Niet iedereen is een werktuig zonder hersens en gevoel; iedereen gaat het in 't Leger niet vóór den wind; iedereen dient niet onder degelijke, humane en rechtvaardige bevelhebbers. Men pruttelt niet zonder reden, en het is de plicht van het Bestuur om zulke redenen uit den weg te ruimen, en vooral ze niet in het leven te roepen. Pruttelgeest heeft een tastbare reden. Of zou men willen beweren, dat het pruttelen eene bijzondere liefhebberij is van menschen, die een uniformrok dragen? - Als we in Pruisen zien hoe daar iedereen zijn taak vurig opvat, is dit niet omdat de Pruisen zooveel meer feu sacré hebben dan wij, maar alleen, omdat daar de militair in aanzien staat en niet noodeloos geplaagd, veel minder vernederd en gegriefd wordt. Ik noem nu maar Pruisen, omdat men dat land als voorbeeld en ideaal in militaire zaken aanneemt; maar in Frankrijk en Engeland zou een Minister zich ook wel wachten het Leger zoo onverdiend aan te vallen als de onze heeft gedaan. De Minister zegt verder: ‘deze opvatting van de dienstplichten moet ik afkeuren; zij is niet in overeenstemming met de ware roeping van den militair.’ Er moet geen sprake van opvatting zijn. Laat de Minister zijn ontevredenheid te kennen geven aan de bevelhebbers, die hun plicht niet doen, in plaats van het geheele Leger een smet aan te wrijven. En dat ‘de aanspraken op belooningen met den dag zouden toenemen’, is mij geheel onverklaarbaar. Belooningen, verzoeken en gunsten lezen we. Waarin bestaan die belooningen en gunsten? - Ik ken geen andere belooningen voor den militair dan 1o rangsverhooging. Die kan men toch niet vragen. 2o Een decoratie. Het is verboden die te vragen. 3o Overplaatsing naar een keurkorps. Deze kan ook niet gevraagd worden. Wat de beide laatste belooningen betreft, weet niemand nog wat daarop aanspraak geeft. Vooral op het punt van decoraties verkeert men in 't Leger in 't onzekere, daar ze nog al eens worden verleend aan hen, die ongeschikt worden geoordeeld, op hun beurt te worden bevorderd. Men zou dus hier met negatieve qualiteiten te rekenen hebben, en daar niemand zich daarop wil laten voorstaan, vermindert voor de Regeering het gevaar op dit gunstbejag aanmerkelijk. - Voor 't overige, mijne Heeren, verklaar ik niet te weten welke gunsten de circulaire bedoelt, en ik zal me ook niet vermoeien er naar te zoeken. Verder verklaart de Minister, dat het hem ‘steeds hoogst aangenaam is, te waken voor de materiëele belangen van het personeel van het Leger, maar dat hij zich niet mag ontslaan van de(n) meer ernstige(n) plicht om te zorgen, dat ieder zijne verplichtingen met ijver en toewijding vervulle,’ enz. | |||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||
Ik meen uit dezen zin te mogen opmaken, dat het waken voor de belangen van het personeel een bijzondere liefhebberij van den Minister is geweest; een goedheid, - of wel, een van die kleine plichten, welker vervulling ons genoegen en zelfbevrediging schenkt. Heel ernstig althans beschouwt de Minister dien plicht niet. - Ik denk er anders over. - Het behartigen der belangen van het Leger beschouw ik als een der eerste plichten van een Minister. Alleen op een Leger, welks belangen nauwgezet worden ter harte genomen, valt op den duur te rekenen. In alle beschaafde landen schijnt men dit beginsel toegedaan, maar wij zijn er zoo aan gewoon, dat de Regeering geen rekening houdt met de stoffelijke belangen harer soldaten, dat een Minister gelooft zich al bijzonder uit te sloven, als hij er zich iets aan laat gelegen liggen. Men schijnt bij ons van gevoelen dat de ‘ijver’ en ‘toewijding’ met de stoffelijke belangen niets hebben te maken, en ik beweer juist het tegendeel. Aan het slot zijner inleiding verklaart de Minister, dat hij nu zal overgaan ‘te wijzen op eenige punten, waarin verbetering noodig is, ten einde te verhoeden dat voormelde verwijten, welke tot nu toe niet algemeen gegrond en zelfs niet zelden overdreven zijn, langzamerhand meer recht van bestaan zouden verkrijgen.’ Deze zeer gematigde verklaring zal door niemand worden gewraakt. De Minister heeft het volste recht te zeggen, dat er punten zijn waarin verbetering noodig is. - Ons Leger-personeel is niet volmaakt; maar de manier waarop dat ‘wijzen’ is geschied, heeft meer kwaad dan goed gesticht en de verwijten zijn neergekomen op de hoofden der onschuldigen. Wat de circulaire zegt over het losbandig gedrag van sommige militairen, bij buitengewone gelegenheden, is juist; maar als men het gehalte dier militairen in aanmerking neemt, is het vrij natuurlijk. Zoodra wij van onze plaatsvervangers ontslagen zullen zijn (wanneer?) en het mindere personeel over het algemeen fatsoenlijker is geworden, zal er aanmerkelijk verbetering in komen. De overtreders worden doorgaans streng genoeg gestraft, maar met straffen alleen is het kwaad niet weg te nemen. Het element moet gezuiverd worden. Dat de garnizoensdienst met zekere slapheid wordt verricht, is ook maar al te waar. De circulaire eindigt haar klacht daarover aldus: ‘In één woord, het garnizoens-reglement wordt door velen, om zoo te zeggen, beschouwd als niet meer te bestaan!’ Dat ‘ééne’ woord is een waar woord, en daarin schuilt dan ook wel de reden van die slapheid in den garnizoens-dienst. Het reglement is zoo verouderd en onbruikbaar, dat er eenige scherpzinnigheid toebehoort om het te kunnen toetsen aan de bestaande toestanden. Het woordelijk op te volgen, is onmogelijk. - Men zegt dat er een nieuw reglement in bewerking is, maar dit wordt al sinds dertig jaren gezegd. ‘Ook bij de uitoefening van den inwendigen dienst hebben willekeur en verzuim plaats.’ | |||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||
Dit verwijt hebben zich alleen de bevelhebbers der korpsen aan te trekken, en dan vraag ik al weder: waarom worden er zulke bevelhebbers aangesteld? - Dat het verwijt werkelijk ook tot die bevelhebbers is gericht, blijkt uit hetgeen verder volgt en betrekking heeft op het onoordeelkundig opleggen van straffen. De bevelvoerende officieren hebben het toepassen der straf volkomen in hunne macht, daar zij die kunnen wijzigen en zelfs geheel opheffen. Bij een korps waar te veel of te weinig, te zwaar of te licht wordt gestraft, loopt de krijgstucht gevaar, en daarvoor is uitsluitend de chef aansprakelijk. Als zulk een chef zijn hoog standpunt heeft kunnen bereiken, ondanks zijn geringen tact en weinig doorzicht in het aanwenden van het voornaamste middel tot handhaving der krijgstucht, dan draagt de Regeering, die hem aanstelde, daarvan de schuld en het gaat in geen geval aan er eene boetpredikatie over te houden, ook tot hen die hun plicht doen. De circulaire heeft den naam gekregen van ‘paraplu-order’, en onder dien naam zal zij berucht blijven. De critiek heeft zich er mede vermaakt, en dit is het welverdiende loon van zulke onhandigheden. De meeste - misschien wel alle - beschuldigingen, die de officieren treffen, vallen, bij onbevooroordeelde beschouwing, terug op het Hoofdbestuur zelf. - ‘De kleeding der officieren,’ welke een afzonderlijk artikel in dit stuk uitmaakt, behoeft geen onderwerp van vertrouwelijke berisping te worden, als er in den Haag, onder de oogen des Ministers, het sterkst tegen wordt gezondigd. Hoe ontstaan misbruiken? Door aanvankelijk de oogen er voor te sluiten en zelf het voorbeeld te geven. Dan volgt er een artikel over ‘de eerbewijzingen’. Het reglement op den inwendigen dienst bepaalt ze. Wordt het reglement niet nageleefd, - aan wie de schuld? Aan het Bestuur, dat niet verder ziet dan zijn lessenaar breed is en dat zijn kracht ontleent aan den inktkoker. Maar om u niet langer bij het beruchte stuk te doen verwijlen, mijne heeren, zal ik eindigen met den hartgrondigen wensch, dat we eindelijk eens, in plaats van een papieren legermacht, legerbestuur en legerorganisatie, mogen krijgen een werkelijk Leger en een werkelijk Bestuur. Ik heb gezegd. De Voorzitter bedankt den vorigen spreker voor zijne critische beschouwingen over een stuk, dat indertijd veel sensatie heeft gemaakt; maar dat hij meende reeds voor goed dood en begraven te zijn. Deze meening putte hij uit een spreekwoord, dat hij van zijn aanstaanden schoonzoon Grutter heeft geleerd; nl. ‘een Hollandsche order duurt maar vier-en-twintig uren.’ Spreker weet niet of dit spreekwoord ook een waar woord is. Het lid Grutter neemt de vrijheid den geachten Voorzitter, zijn aanstaanden schoonpapa, te doen opmerken, dat dit spreekwoord niet letterlijk moet worden opgenomen. De eigenlijke beteekenis er van is, dat een Nederlandsche order geregeld op den voet wordt gevolgd door | |||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||
een, twee, vijftig, honderd en meer orders, die op dezelfde zaak betrekking hebben en de oorspronkelijke order zoogenaamd ampliëeren, rectifiëeren, suppleëeren, definiëeren, corrigeeren en eindelijk annuleeren. Men versta mij wel, mijnheer de Voorzitter, het annuleeren eener order bestaat in de werkelijkheid somtijds heel spoedig, tengevolge van al dit inkt- en papierverbruik, en nog meer tengevolge van de gewijzigde of geheel veranderde toestanden; maar officiëel, d.w.z. op het papier blijft de order bestaan. Ik zal dit door een voorbeeld duidelijk maken. Ziehier een officiëele aanschrijving: ‘Ontwaard hebbende, dat er eene onregelmatigheid plaats heeft bij het invullen der staten model No. 5000 heb ik goedgevonden, met wijziging in zooverre van de bestaande voorschriften vastgesteld, bij de dezerzijdsche beschikkingen (hier volgen een dozijn aanhalingen) gewijzigd bij de aanschrijvingen (idem een paar dozijn aangehaalde aanschrijvingen) en de zooveelste alinea's en paragrafen van de voorschriften a, b, c enz. te bepalen dat de invulling volgenderwijze zal geschieden (volgen 24 pagina's schrift.) Om nu volgens de laatste beschikking de invulling te kunnen doen is men wel verplicht de vorige beschikkingen ook te kennen; want wat gewijzigd wordt, is niet vervallen. - Zoo laat het zich verklaren dat het vermaarde Recueil Militair thans een bibliotheek van 90 lijvige boekdeelen vormt, die iedere militaire autoriteit verplicht is te kennen, behalve het legio bepalingen, meestal van zoogenaamden vertrouwelijken aard, welke in die bibliotheek niet te vinden zijn. Eindelijk heeft men dan ook begrepen, dat er van dien ballast iets overboord dient geworpen te worden, daar de ambtenaren aan het Departement van lieverlede zelven verward geraken in het netwerk der duizenden bepalingen. Om op afdoende wijze hiertoe te geraken is een ambtenaar van het Departement belast geworden het Recueil te herzien. Ik heb grooten eerbied voor dezen man, en het verdient, mijns bedunkens, wel overweging of hij, na volbrachten arbeid, geen aanspraak heeft op een nationaal blijk van hulde en erkentelijkheid. Om die negentig boekdeelen bij elkander te krijgen, hebben misschien wel vijftig Ministers en duizend mindere ambtenaren gedurende zestig jaren achtereen gearbeid, en thans zal één persoon dit werk nazien, ziften en tot een kompleet geheel in den beknoptsten vorm herleiden. Als men eens wil uitrekenen hoe lang gezegde ambtenaar zou moeten arbeiden om met zijn reuzenwerk klaar te zijn, zal men tot een verrassend cijfer komen. Men zal dan zoo ongeveer het jaartal 60,000 na Christus schrijven. Wie dan leeft, die dan zorgt. Onze nakomelingen hebben dan misschien. geen Recueil Militair meer noodig. Ik heb gezegd. Wegens het late uur wordt de Vergadering gesloten. |