De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
Het land der geuzen, door Henry Havard.
| |
[pagina 394]
| |
Reeds bij de eerste schreden die men er zet ontrollen de velden, die u omgeven, een veelkleurigen horizont voor het oog. De afwisselende bebouwing herschept de landerijen in een ontzachelijk groot schaakbord; daaraan verbinden zich dan liefelijke bosschages, groote boomen, welke sierlijke lanen vormen, en vroolijke boerenwoningen, die wel niet weelderig zijn maar toch ook in geen vervallen toestand verkeeren; een geheel dat waarlijk stof te over levert voor eene reeks van fraaie, levendige tafereelen. Op groote afstanden van elkander ontwaart men tegen de helling van een heuvel of in het midden van de vlakte een bevallig gehucht, beheerscht door de reusachtige wieken van een wind - molen, of wel een dorp, waarvan de huizen zich samendringen om een machtigen klokketoren, die met zijn versierd kruis de wolken schijnt te willen klieven. Nu en dan ziet men ook landhoeven omgeven door diepe grachten, met een ophaalbrug, met poorten en met sporen van schietgaten in de muren; herinneringen uit den tijd toen de veldwachten nog niet bestonden en een iegelijk zijn eigen have en goed moest bewaken. Aan den ingang van elk dorp bemerkt men hooge staken voor het vogelschieten, of met planken bevloerde lanen voor het boogschieten, beide liefhebberijen die hier, ondanks de uitvinding van geweer en karabijn, in gebruik zijn gebleven. Elken zondag zullen we daar een talrijk en levendig gezelschap vergaderd vinden. Reeds van den vroegen morgen af ontmoet men op alle wegen eenvoudige boogschieters, als zoovele Cupido 's voorzien van welgevulde pijlkokers en bogen dragende, welke door hunne afmetingen aan den boog van den voorzichtigen koning van Ithaka herinneren. Is het gezelschap vereenigd, dan vangt de wedstrijd aan en wordt de belangstelling der deelnemers geprikkeld door grove scherts, doormengd met kwinkslagen en gekruid door geestige aanmerkingen. Vivats! begroeten den overwinnaar en een schaterend gelach begeleidt de dubbelzinnige aardigheden, die den overwonnenen worden toegevoegd. Al de deelgenooten rooken hunne pijp, de glazen zijn gevuld en de kelen worden goed bevochtigd; dit laatste is bij dergelijke vereenigingen in deze streken trouwens overal het geval, tot in de kleinste gehuchten toe, waar de balspelers, die met opgestroopte mouwen in de schaduw van een prieel vroolijke groepen vormen en opgewonden door Faro en Lambiek, zonder het zich bewust te zijn een Teniers en Ostade nog steeds tot onderwerp zouden kunnen verstrekken. Op deze wijze herleven de vervlogene eeuwen in de zeden, in de gebruiken, in de genoegens en zelfs in de verstrooiingen, die door alle tijden heen nog dezelfde zijn gebleven. Het is er echter ver van af, dat deze voor het oogenblik zoo voorspoedige en vruchtbare plek gronds zijn bewoners ten allen tijde zulk een kalm bestaan veroorloofde. Plinius, die voor meer dan achttien eeuwen deze streken bezocht, schildert ze ons onder de somberste kleuren af. | |
[pagina 395]
| |
Hij beschrijft ons ‘de Oceaan zich in groote golven over die onbebouwde landen verspreidende, ze tweemaal daags overweldigende’ zoodat de verschrikte, verbaasde reiziger niet meer wist of die streek tot het vasteland behoorde of dat hij alleen de zee zag, ‘dubium terrae sit an partus maris.’ De vrees om door die telkens op vaste tijden terugkeerende golven medegesleept te worden deed de bewoners besluiten hunne woningen op kleine, door menschenhanden gevormde heuvels te bouwen; wankele toevluchtsoorden, onzekere wijkplaatsen, die evenwel het uitgangspunt, de oorsprong waren van al die bevallige dorpjes, die wij thans zien of waarvan de herinnering zich nog tot onze dagen heeft voortgezet.Ga naar voetnoot(*) Het is van daar, van die wijkplaatsen uit, dat de eerste bewoners dier onherbergzame kusten, zeer langzaam doch voortdurend eenig terrein winnende, aan de zee die landerijen en velden ontwoekerden, welke wij tegenwoordig bewonderen. Maar welke gevaren zijn er getrotseerd, welke pogingen in het werk gesteld, welke worstelstrijden tegen de elementen gevoerd en welke ellende is er doorstaan om dat groote werk, onder zulk een ongunstig klimaat, tot stand te brengen! Tacitus zegt van die oorspronkelijke Vlamingen, ‘zij verdeelden het jaar in drie getijden, de lente, den zomer en den winter; van den herfst kenden zij zoomin den naam als de zegeningen.’ Zeven eeuwen later ‘ten tijde van Karel den Groote, den zeer machtigen koning van Frankrijk’ was het daar nog ‘een onvruchtbaar, weinig aanzienlijk land, waar men telkens moerassen aantrof.’Ga naar voetnoot(§) Toen Vlaanderen in 792 door zijne graven in bezit genomen werd, noemde de eerste daarvan, Liederik van Harlebeke, dien bodem ‘onbevolkt, weinig bebouwd en vol bosschen.’Ga naar voetnoot(†) Een kroniekschrijver van de 13de eeuw voegt er aan toe, ‘het land lag laag en was vol moerassen; het werd door geene menschen bewoond’ en verder noemt hij het ‘woest land’.Ga naar voetnoot(**) In de 10de eeuw was dit deel van het land nog steeds zoo weinig winst afwerpend, dat toen Karel de Eenvoudige het Rollo aanbood, vóór dat hij hem Normandië afstond, deze het met minachting weigerde. Men kan zich tegenwoordig moeilijk een begrip maken van eene omschepping als er sedert dien tijd heeft plaats gehad en die verbazing wordt er niet minder op als men bovendien nog leest, dat Damme en Dixmuiden eenmaal belangrijke zeehavens waren. Voeg hier nu nog bij, dat die bewonderenswaardige verovering lang niet kalm en vreedzaam is toegegaan, en dat ook de menschen haar nog allerlei belemmeringen en moeilijkheden kwamen in den weg stellen. Zoodra deze aan de zee ontwoekerde landstreek aanving zich | |
[pagina 396]
| |
‘vruchtbaar en tot alle landbouw geschikt’Ga naar voetnoot(*) te betoonen, werd zij een voorwerp van wangunst en eene bron van tweedracht voor de leenheeren in den omtrek. Tien eeuwen lang hebben de graven van Vlaanderen en Brabant, de koningen van Engeland en Frankrijk elkander, met het zwaard in de hand, deze aan de elementen ontrukte strook gronds betwist en tot in den aanvang van deze eeuw kon zij nog worden aangemerkt als een der slagvelden van Europa. Later, toen de opperleenheeren, zonder geld en zonder krijgstroepen, rust hielden, waren het de trotsche gemeenten die, zich tegen haren graaf verzettende of onderling strijd voerende, deze bloeiende streek door brand, roof en verwoesting kwamen teisteren. Lees die geheele geschiedenis van de middeleeuwen, elke bladzijde is verlicht door een droevig schijnsel, elke regel onderschrapt met eene bloedige streep. Zonder bijstand overgeleverd aan al die onverzadelijke meesters, later aan de geestelijkheid, moest de landman het dikwerf met zijn leven boeten wanneer hij de stoutmoedigheid had zijn oogst, zijne betrekkingen of zijn huis tegen overweldiging te verdedigen. Was hij beroofd, uitgeplunderd en aan de ellende ter prooi, dan gaf men hem een wapen in de hand, en moest hij, nu op zijne beurt soldaat, zijne meesters volgen in die vreeselijke menschenverdelgingen, die de veldslag van Rosebeeke, of de Sporenslag werden genoemd. Wij kunnen ons nu geen denkbeeld meer maken van een dergelijken maatschappelijken toestand. Om zich eenig begrip van zulk eene ellende te vormen moet men de klaagliederen uit dien tijd lezen, die van de ‘arme bevolking’Ga naar voetnoot(†) b.v., waarin de werkman in eene opwelling van groote bezorgdheid uitroept: Wijn, noch weit, noch ander koren
Zelfs geen brood van havermeel;
Genoeg te eten is ons niet beschoren,
Slechts éénmaal 's weeks is een half maal ons deel!
Er bestond dan ook voortdurend gebrek en het treurig geleide daarvan was als immer: koorts, buikloop en pest. En toch, ondanks dat alles, heeft het kloeke, nijvere en willige Vlaamsche ras de natuur beheerscht, de elementen bedwongen, de hindernissen overwonnen. Ellende, ziekten en honger hebben zijn moed niet verzwakt. De leenheerlijke worstelstrijden, de oproeren in de steden en de religieoorlogen zijn den Vlamingen over het hoofd gegaan, zonder dat ze zich daardoor van hun doel lieten afbrengen. Hunne overwinnaars, hunne beheerschers zijn zelfs gedwongen geweest om hun recht te doen weervaren.Ga naar voetnoot(§) | |
[pagina 397]
| |
Het land, dat hun toebedeeld was, wilden zij herscheppen en zij hebben hun doel bereikt, maar, wat als een zeer opmerkelijk feit mag worden beschouwd, bij het herscheppen van den bodem heeft dit volk ook zich zelf omgeschapen. Al de geleerden, die eene grondige studie van dit opmerkelijke land maakten, hebben er drie bijzondere, duidelijk te onderkennen, geheel plaatselijke typen onderscheiden, aan elk van wie men een verschillenden oorsprong zou kunnen toeschrijven, wanneer niet de geleerden van onze dagen meer dan overvloedig hadden aangetoond, dat de grond in staat is op ruime schaal het lichaamlijk en zedelijk karakter te wijzigen van de volken, die gedurende eene uitgestrekte tijdruimte op zijne oppervlakte leven.Ga naar voetnoot(*) Het geheele Vlaamsche ras heeft inderdaad slechts een enkelen en zelfden oorsprong en spruit voort uit eene sterke kruising van Galliërs en Germanen, de twee kloekste rassen van het moderne Europa. Deze kruising heeft evenwel niet volkomen geregeld en in geheel gelijke verhoudingen plaats gehad. Men ontmoet in Vlaanderen vele familiën, bij welke het Germaansche bloed de overhand heeft en waarin het zich door vele bijzondere teekenen doet kennen. Deze lieden onderscheiden zich door breede voeten, dikke handen, eene platte borst (een opmerkelijk feit vooral bij de vrouwen) en eene zekere neiging tot gezetheid; zij daarentegen, bij wie het Gallische bloed de overhand heeft, bezitten lange, smalle voeten, dunne handen en eene gevulde, ronde gestalte. Maar behalve deze algemeene, oorspronkelijke, aan het ras eigene kenteekenen, die men in andere landen nagenoeg even gelijkelijk verdeeld terugvindt en welke men, vermengd en vereenigd, zoowel in de steden als op het platteland aantreft, verschaffen de landelijke distrikten den opmerker een zeker aantal bijzondere, geheel plaatselijke typen, welker gelijken men onder de bevolking der steden te vergeefs zou zoeken. Zoo verschillen onder anderen de bewoners der boschachtige streken aanmerkelijk van die van het vlakke land, welke op zich zelf ook weder niet zouden kunnen verward worden met de landlieden uit de polders. De eersten zijn woest, onbedwingbaar, weinig gezellig, volstrekt niet zuinig en stuiven bij de minste aanleiding driftig op. Bij den geringsten twist maken zij gebruik van het mes, onder het nietigste voorwendsel raken zij slaags en wanneer iemand hunner het onderspit delft, nemen zijne vrienden de zaak voor hem op. Zoo heeft men geregeld, op vastgestelde tijden, de bewoners van verschillende gehuchten met elkaar handgemeen zien worden, op bepaalde, van te voren aangekondigde dagen elkander bloedige gevechten zien leveren en dat alleen voor een in den oorsprong onbeduidend verschil van gevoelen, waarvan de herinnering zelfs vervlogen was. Menigmaal is het geschied, zelfs in de laatste tijden, dat een beschuldigde, wien men vroeg waarom hij zon- | |
[pagina 398]
| |
der aanleiding, zonder haat en zonder uitgetart te zijn, een man had geslagen, dien hij ter nauwernood kende, ten antwoord gaf: ‘hij was van dat of dat dorp!’ Naar zijne meening was deze verontschuldiging voldoende. Tegenwoordig zijn die algemeene gevechten zeer zeldzaam, maar de bewoner van de boschstreken heeft zijne voornaamste lichaamlijke en zedelijke kenteekenen toch behouden. Hij is altijd klein, ineengedrongen, sterk gespierd, bruin van huid, lenig en veerkrachtig. Van aard is hij strooper, haatdragend, wraakgierig en ziet hij licht eens anders goed voor het zijne aan; hij kent geen schroom, maar hij is niet zonder godsdienst; nauwgezet woont hij de mis bij, doch hij is voortdurend in opstand tegen de maatschappij en verheft zich ook zeer gaarne boven de wet.Ga naar voetnoot(*) De vooruitgang is bij hem een doode letter. Zijn bestaan is altijd ellendig gebleven en wel in de meest pijnlijke beteekenis van dit woord. ‘De meesten hunner, zelfs die de zestig jaar al te boven zijn,’ zeide mij een rijk burchtvoogd uit den omtrek, ‘hebben nimmer op een bed geslapen. Zij maken een gat in den grond waarin zij droge bladeren of wol werpen en brengen daarop hunne nachten door. Nadat de cholera het laatst in die streken heerschte, heeft men beproefd om hun bedden te geven, doch zij verbrandden of verkochten deze en kropen weder in hunne gaten. Allen bezitten ze honden en welke honden! Vraag hun waarom ze dit weeldedier, 't welk gij meent dat hen van geen nut kan zijn, houden? zij zullen u antwoorden, dat zij er 's winters mede slapen om zich te verwarmen.’ Hun onwetendheid staat op gelijken trap met hunne ellende. Al wat van buitenaf komt is hun verdacht, elke nieuwigheid schijnt hun toe een valstrik te verbergen. De eerste die zich, nu ongeveer dertig jaar geleden, in hunne woonplaats met een regenscherm vertoonde, werd bijna gesteenigd. In bijna geheel het vlakke land kent men ze niet anders dan onder den naam van ‘Boschkerlen’, een naam die, van zijn oorspronkelijke beteekenis vervreemdGa naar voetnoot(§), nu zooveel zeggen wil als ‘vagebond’. Overal worden ze gevreesd en ze zijn dan ook te duchten, vooral in ongelukkige jaren, wanneer er gebrek heerscht en de ellende hen tot misdrijven aanspoort. Een slechte aardappeloogst heeft voor hen dezelfde treurige gevolgen als voor de lagere volksklasse in Ierland. De ontberingen, die een bondgenoot vinden in hun gewone, op zich zelf | |
[pagina 399]
| |
reeds zoo afschuwelijke voedsel, brengen vreeselijke verwoestingen onder hen teweeg. De ‘roode loop der ellende’ zoo als men daar te lande die treurige, overervende ziekte noemt, maakt van tijd tot tijd talrijke slachtoffers onder die arme lieden en het is dan, in dergelijke droevige toestanden, dat de ‘Boschkerlen’ gemakkelijk de geringe begrippen van recht en billijkheid verliezen, die men hun heeft kunnen bijbrengen. ‘Op zekeren winteravond,’ zoo verhaalde mij een oud Vlaamsch geneesheer, ‘bevond ik mij, tijdens mijn ziekenbezoek, aan gene zijde van het GeuzenboschGa naar voetnoot(*). - De oogst was dat jaar mislukt en het jaargetijde deed zich streng gelden. - De sneeuw bedekte de aarde als met een doodskleed; de wind, die de groote, met rijp beladen boomen schudde, veroorzaakte het eenige geluid, dat de indrukwekkende stilte stoorde, die er alom heerschte en het scheen of de maan zich achter de groote wolken verschool om dit ongelukkige hoekje van Vlaanderen niet te zien. Bij eene kromming van den weg kwam ik dicht langs eene schamele hut voorbij en ik meende daarbinnen te hooren kermen. Ik duwde de deur open. De arme, kale, vervallen, van alle huisraad ontdane woning, werd verlicht door een vuur van boomtakken. Vóór dit vuur was een man met woesten, starren blik nedergehurkt; hij liet het hoofd tusschen de handen rusten en was geheel onbewegelijk. In een hoek, op eene armzalige legerstede van gedroogde bladeren en mos, zag ik het lijk liggen van eene nog jonge vrouw, die zeker schoon moet geweest zijn en aan de voeten van den man lag een mager, ziekelijk kind van ongeveer twaalf jaar uitgestrekt, dat bijna even bleek was als de doode vrouw. Dit droevig tafereel, waarop de knetterende vlammen van het haardvuur een roodachtig trillend schijnsel wierpen, bracht een levendigen indruk bij mij teweeg. Ik sloot de deur en naderde den man zonder dat hij mij scheen op te merken. Ik zette mij bij hem neder op een blok hout, dat daar lag en trachtte hem eenige troostwoorden toe te spreken, maar, terwijl hij het hoofd langzaam omwendde sloeg hij een blik zoo vol wanhoop en haat op mij, dat de woorden mij op de lippen bleven hangen en mijne keel mij den dienst tot spreken ontzeide. Ik trachtte mij echter te beheerschen, mijne stoutmoedigheid keerde terug en, mijne rol van vertrooster willende vervolgen: ‘Gij hebt nog vuur,’ zeide ik zacht... ‘bij zulk een weer doet dat goed... anderen moeten het ontberen. Zie, ik ben wel gelukkig dat ik mij hier bij u kan komen warmen.... hoeveel anderen, nog ongelukkiger dan gij, zouden wenschen vuur en hout te bezitten....’ Hij zag mij op nieuw aan ‘het bosch staat hun ten dienst,’ antwoordde hij op bitteren, somberen toon, ‘zij hebben het slechts te nemen.’ - Maar het bosch behoort hun niet toe. - Dat doet er niet toe. | |
[pagina 400]
| |
- Maar de eigenaar dan. Maar de burgemeester.... de veldwachters! - Wat zou die? Wie stoort zich daaraan! en toen opstaande en eene bijl zwaaiende riep hij uit ‘laat ze komen, ja, laat ze eens hier durven komen... dat alles duurt reeds te langen tijd - maar in de eerste plaats maak gij dat ge weg komt! gij heult met de anderen, maak dat gij weg komt of ik sta voor mij zelf niet meer in! ‘Over mijn geheele lichaam bevende ging ik de deur uit,’ vervolgde de oude doctor, ‘maar het treurige tooneel, dat ik had bijgewoond, deed mij het hart bloeden. Deze geest van verzet te midden van die ellende, op enkele schreden afstands van die doode, in de tegenwoordigheid van dat stervende kind, verklaarde mij vele verborgenheden, welke ik tot dien tijd nog niet begrepen had... er zijn oogenblikken in het leven waarin de wetten, de overheid en de zedelijke verplichtingen voor die arme lieden niets zijn dan ijdele klanken, indien het al waar is, dat zij ooit voor die ongelukkigen een zeer juiste beteekenis kunnen hebben. Eene enkele zaak blijft hun bij, de godsdienst, en welke godsdienst!’ De landman van het vlakke land is bij lange na niet aan zulke wreede lotswisselingen onderworpen. Ook hij hecht zeer aan den godsdienst, maar dat is dan ook bijna de eenige karaktertrek, die hij met de bewoners van de boschstreken gemeen heeft. In alle opzichten heeft hij oneindig meer overeenkomst met de Fransche landlieden. Evenals dezen is hij ijverig en vast op zijn stuk staande, bestand tegen alle vermoeienis en nimmer opziende tegen eenig zwaar werk wanneer hij slechts inziet, dat zijne moeite op eene of andere wijze beloond zal worden. Hij is zuinig tot op de grens van gierigheid, verzot op den grond dien hij bebouwt, gretig op winst, sluw en wantrouwend. Hij stelt er eene soort van eer in de burgers, de stadbewoners om den tuin te leiden, doch laat zich zonder erg bij den neus nemen door kwakzalvers en bedriegers, die misbruik maken van zijne lichtgeloovigheid. Onder zijne boersche sluwheid verbergt hij eene groote mate van ongekunstelden eenvoud. Hij is bijgeloovig en bang voor spoken; hij twijfelt er niet aan, dat er booze geesten bestaan en is beducht voor hekserij. In geen ander land bevonden zich ooit een zoo groot aantal toovenaars en tooverheksen of ten minste lieden, die men de kwaliteiten er van toekende, als in dezen hoek van Vlaanderen. In een tijdsverloop van tachtig jaar, van 1580 tot 1660, voerde men te Nieuwpoort achtentwintig heksenprocessen, die door terechtstelling gevolgd werden; elf rechtsgedingen tegen toovenaars, dertien tegen toovenaarsters, twee wegens betooveren van dieren en twee voor godslastering en heiligschennis.Ga naar voetnoot(*) Gedurende datzelfde tijdvak werden er te Veurne bijna evenveel en te Dixmuiden nog enkele meer gevoerd. | |
[pagina 401]
| |
De onbeduidendste aanklachten gaven aanleiding tot de meest ingewikkelde rechtszaken en brachten de beschuldigden zeer zeker eerst op het schavot en vervolgens op den brandstapel. De dwaaste, meest belachelijke en onwaarschijnlijkste aantijgingen werden, als geloofwaardige getuigenissen, aangenomen. Het was voldoende iemand te beschuldigen, dat hij de nachtelijke vergadering der toovenaars en toovenaarsters had bijgewoond, dat hij op een bezemsteel door de lucht had gereden, dat hij vrouwen, kinderen of dieren had betooverd, de gedaante van een hond, een vogel, een bok of eene geit had aangenomen, ziekte of mismaaktheid had veroorzaakt, of een kind vóór de geboorte had doen sterven door de moeder op eene bijzondere wijze aan te zien, kortom eene dergelijke aanklacht was er slechts noodig om den ongelukkige te doen gevangennemen, hem te doen pijnigen, veroordeelen en ten vure doemen. Eenige jaren geleden toonde men te Nieuwpoort, op de groote markt, eene van witte keisteenen gevormde ster, die de plaats kenmerkte waar eene zekere Jeanne Panne den 16den Mei 1650 werd verbrand. De ongelukkige, 57 jaar oud, was veroordeeld omdat zij, zoo het heette, viermaal den sabbat der heksen had bijgewoond en omdat zij de liefde van een jongen man had weten te winnen. In 1643 werd Tanneken de Potter, van dezelfde misdaden beschuldigd, veroordeeld ‘om naar de groote markt geleid, daar op een schavot gewurgd en vervolgens verbrand te worden.’ Jacquemijne de Groote, 58 jaar oud, onderging een gelijk lot omdat zij ‘in de brouwerij van Pierre Hants de hand in eene kuip met mout gestoken en daarbij innerlijk een vloek uitgesproken had, waardoor het brouwsel bedorven was.’ Maeyken Tooris, dochter van Nassel, werd in 1652 eveneens op 58 jarigen leeftijd verbrand, omdat zij negentien jaar in echtelijke gemeenschap geleefd had met den duivel ‘ofschoon hij stonk als een bok.’ Ook had zij, ten einde zich te wreken op twee visschers, de gedaante van een raaf aangenomen en, op den mast van hunne vischschuit gezeten, dit vaartuig doen omslaan.Ga naar voetnoot(*) Maar er zou geen einde aan komen indien men alle ongerijmdheden wilde opsommen, die als voorwendsel tot die wreede rechtsplegingen hebben gediend. Merk hierbij op, dat al deze misdaden voor de rechters volkomen bewaarheid en bewezen waren, want de beschuldigden erkenden zich schuldig aan de hun ten laste gelegde feiten. Door middel van foltertuigen verkreeg men van die ongelukkigen elke bekentenis, die men wenschte. Zij eindigden altijd met te verklaren tot welken duivel zij in betrekking hadden gestaan: Groeninck, Serpentine of Geernaertjen. En buitendien, bestonden niet, om alle misplaatste twijfelingen uit den weg te ruimen, de teekenen die Satan op het lichaam van zijne aanhangers of aanhangsters grifte? Een verouderd litteeken, een klein beursgezwel, een uitwas, eene roode of paarsche moedervlek, kleurige onevenheden in de huid in den vorm van eene framboos of | |
[pagina 402]
| |
eene moerbezie, de grauwe star in haren aanvang, waren zoovele aanduidingen, zooveel zekere, onbetwistbare teekenen van eene met den booze aangegane overeenkomst. Jan de Munk, die in 1603 verbrand werd omdat hij schurftige varkens verkocht had, die vrouw Carpentiers eene ziekte berokkend had door haar den vinger aan te raken en die ook herhaaldelijk de vrouw van Karel Cornelissen had aangeraakt, was door Serpentine aan den rechter schouder geteekend.Ga naar voetnoot(*) Men meent werkelijk in een droom te verkeeren wanneer men van dergelijke afdwalingen van het gezond verstand leest en toch, in dien tijd geloofde iedereen aan de zwarte kunst. Zelfs de hoogst geplaatste lieden deelden deze dwaze begrippen. De rechters waren overtuigd, dat zij met het uitspreken van dergelijke vonnissen zich geheel overeenkomstig de wetten der zedelijkheid en der strengste rechtvaardigheid gedroegen en de aartshertog zelf beval hen aan om toch vooral met al de macht waarmede zij bekleed waren te handelen, zoowel door een streng onderzoek als door pijnigingen de waarheid uit te vorschen en vervolgens over te gaan tot de veroordeeling of vrijspraak der lieden, beschuldigd van die verfoeilijke en afgrijslijke misdaad: het plegen van tooverij.Ga naar voetnoot(§) Het was eerst nadat de Fransche omwenteling zich ook in deze zoozeer aan het bijgeloof overgegeven streken deed gelden, dat die vreeselijke rechtsplegingen een einde namen. Sedert dien tijd hebben de meer verlichte lieden die betreurenswaardige vooroordeelen afgelegd, maar de geest der landlieden is er steeds van doortrokken gebleven en nog in den tegenwoordigen tijd gelooft men over het geheele platte land aan toovenaars en kaboutermannetjes. Het schijnt overigens bepaald den Vlamingen eigen te zijn, sterk aan hersenschimmen, aan vreemde, wonderbare zaken te hechten. Al wat slechts buitengewoon is verbaast hen en trekt hen aan. Ook is deze hoek van Vlaanderen ten allen tijde eene gezegende wijkplaats geweest voor gelukzoekers; alle vonden er een goed onthaal, van den valschen Boudewijn en den valschen Eduard af, tot den valschen Wandelenden jood toe. De geschiedenis van den valschen Eduard is algemeen bekend. Deze Pierkin Warbeek, een gedoopte jood, die voorgaf een zoon van Eduard IV te zijn, die overigens door de hertogin van Bourgondië erkend werd als haar neef, door deze prinses openlijk ‘de witte roos’ was bijgenaamd en die met Maximiliaan van Oostenrijk onderhandelingen aanknoopte over eene kroon, waarop hij niet de minste rechten bezat, mocht inderdaad eene vrij vermakelijke figuur genoemd worden, maar de geestdrift, die hij opwekte, was toch bij lange na niet zoo sterk als de dweperij, die door den valschen Boudewijn werd uitgelokt. | |
[pagina 403]
| |
Boudewijn van Constantinopel, die in 1205 overwonnen en gevangen genomen werd door de Bulgaren en in krijgsgevangenschap stierf ten gevolge van de wonden, die hij ontvangen had in den veldslag bij welken hij de nederlaag leed en zijne vrijheid verloor,Ga naar voetnoot(*) werd zoozeer betreurd in geheel Vlaanderen, dat vele van zijne vroegere onderdanen zijn dood betwijfelden. Op zekeren dag in den jare 1225 verbreidde zich allerwege het zonderlinge gerucht ‘graaf Boudewijn is teruggekomen’ en men zag inderdaad een vreemdsoortig personage verschijnen, die eene flauwe gelijkenis met den overleden keizer had. Elkeen begaf zich naar hem toe. Slotvoogden, edelen en ridders weifelden niet om in hem den echten Boudewijn te herkennen; het volk verklaarde zich te zijner gunste en weldra heerschte in Vlaanderen en Henegouwen de grootste opgewondenheid. De dweepzucht die hij verwekte was zoo groot, dat de monniken van het St. Jan's klooster de haren van zijn baard als relikwiën beschouwden en dat de bewoners van Binche de vereering zóó ver dreven van het water te drinken, waarin hij zich gebaad had. Op een goeden keer vernam men echter uit zuivere bronnen, dat de van den dood verrezen Boudewijn een oude kluizenaar was, wiens ware naam bewezen werd te zijn: Bertrand de Rais. Overtuigd van het gepleegde bedrog, werd hij gevangen genomen, naar Rijssel gevoerd, op den rug van een muilezel gebonden door de straten gevoerd en aan den galg van de Hal tusschen twee honden opgehangen. En wat nu den valschen Wandelenden jood betreft, zijne geschiedenis, ofschoon van veel latere dagteekening, is oneindig minder bekend. Ik bedoel namelijk zijne ware geschiedenis, want aan zijne wandeling in het land van Vlaanderen, door de volksmuze omgeschapen in een eindeloozen klaagzang, heeft men een zoodanig ander karakter gegeven, dat de ware toedracht niet meer te kennen is. Gelukkig dat de onlangs gemaakte ontdekking van een handschrift uit den tijd der gebeurtenisGa naar voetnoot(§) het ware karakter is komen hergeven aan eene legende, die tot een spotlied geworden en sedert in alle talen overgezet was. Het was in 1623 dat de zonderlinge verschijning, die wij hier bespreken, plaats had. In dat jaar vertoonde zich in Vlaanderen op het platte land ‘een zeer oud man die, gelijk het vrome volkslied zegt, een boezelaar en een langen grijzen baard droeg.’ .... Zoo een man bejaerd
een voorschot kwam te dragen
met langen grijzen baerd.
Waar kwam hij van daan? Niemand wist dit in den aanvang. Hij beweerde de Wandelende jood te zijn en ter staving van dit gezegde deelde hij eene menigte verbazingwekkende geschiedenissen mede. Zijne samenkomst met Jezus, de booze woorden, die hij tot den Heiland ge- | |
[pagina 404]
| |
sproken had, hoe hij den Zoon Gods van den drempel zijner woning gejaagd had toen deze op het punt was om onder den last van het kruis te bezwijken en hoe hij, tot straf voor deze onmenschelijke daad, tot eene eeuwigdurende omzwerving veroordeeld was. Voeg hierbij eene menigte vermakelijke, vreemde levensbijzonderheden waarin het heilige en onheilige zich op weinig stichtelijke wijze dooreenmengde en gij zult u een begrip kunnen maken van den grooten bijval, welken deze personage zich verwierf. Men zag hem te Dixmuiden, te Turnhout, te Oostkerk, te Pernisse, te Roulers en overal werd hij ontvangen als een prins, vereerd als een heilige en geherbergd als een kerkvorst. Maar weldra kreeg hij genoeg van die kleine steden en van die groote dorpen, een terrein dat veel te klein was voor de heldenfeiten, die hij op het oog had. Hij had een ruimer schouwtooneel noodig en daarom kwam hij zich den 26sten Mei aan de poort van Yperen vertoonen, waar hij verzocht om binnen gelaten te worden. De burger, David de Breyne, welke dien dag de wacht had, betoonde zich zeer verbaasd over de vreemde kleedij van dien zonderlingen man. Hij ondervroeg hem, 't geen zijne verbazing al meer en meer deed toenemen en bracht hem toen, vergezeld van eene groote menigte nieuwsgierigen, naar het huis van den baljuw, Pieter van Casteele genaamd; ofschoon deze weinig op een dergelijk bezoek rekende, ontving hij den Wandelenden jood toch zeer goed, hij hield hem ten eten en liet hem toen naar de Auberge du Brésil geleiden, waar een kamer voor hem in gereedheid was gebracht. Het eerst wat deze zonderlinge grijsaard deed nadat hij zich in zijn nieuw verblijf gevestigd had was, dat hij de dochter van den huize, zekere Christine Verschuere, onteerde, die hij onder voorwendsel van haar het lijden des Heeren te zullen vertellen in zijne kamer had weten te lokken. Deze slechte daad, waartoe de ouders nagenoeg de hand hadden geleend, wijl zij niet geloofden dat de Wandelende jood, zijn hoogen leeftijd in aanmerking genomen, tot iets dergelijks in staat was, keerde de gemoederen tegen hem; zij was het, die hem ten val bracht. Den volgenden dag, terwijl hij bij den bisschop ter maaltijd was, kwam aan zijne herberg eene boerin naar hem vragen, die zich zijne wettige vrouw noemde; hij had haar, zoo als zij mededeelde, eerst verleid, toen gehuwd, vervolgens van alles beroofd en eindelijk verlaten. Men kan nagaan welk schandaal eene dergelijke opeisching te weeg bracht. Tegenspraak van de eene, volhouding van de andere zijde, kortom, de beide slachtoffers waren op het punt van handgemeen te worden, toen de verleider, wel gevoed, met een rooden top aan den neus, met waterige oogen en eene dikke tong van zijn bisschoppelijk gastmaal tehuis kwam. Volgens recht en billijkheid nam hij partij voor zijne laatste verovering en klopte de andere duchtig af; deze echter, wel geslagen maar niet voldaan, ging zich bij den baljuw beklagen. | |
[pagina 405]
| |
In haar drift betoonde de verstootene vrouw zich zeer praatziek. Zij verhaalde sommige niet zeer stichtelijke geschiedenissen. Daar hare getuigenissen overeenstemden met die van een soldaat uit het garnizoen, welke in den Wandelenden jood een Parijzenaar, Leopold Delporte genaamd, had meenen te herkennen, die weleer grenadier was geweest in dienst van den aartshertog, een groot drinker, die wat vlot leefde, overigens een lustige snaak, maar die ten slotte deserteerde, hield de magistraat de vrouw bij zich, sloot de soldaat buiten alle gemeenschap en deed te Gent berichten inwinnen bij den kolonel, onder wien Delporte gediend had. De inlichtingen die men ontving waren van dien aard, dat men den armen Wandelenden jood op een schoonen morgen in zijne herberg gevangen nam en hem geketend op eene kar naar Gent deed vervoeren, waar hij eenige dagen na zijne aankomst het verdriet had van opgehangen te worden. Gelukkig voor de Vlaamsche plattelandbewoners zijn de valsche Eduarden, de valsche Boudewijns en zelfs de valsche Wandelende joden zeer zeldzaam, maar de bedriegers van meer bescheiden aard vindt men er te overvloediger en deze zijn het, welke bij de landlieden allerlei bijgeloof weten te doen voortleven, voornamelijk om er voor zich zelf partij van te trekken. Men moet overigens erkennen, dat zij hierin uitmuntend gediend worden door de groote verbeeldingskracht van den Vlaamschen boer; er bevinden zich weinig landen in Europa, waar de legenden en het argeloos geloof zoo zeer behouden zijn gebleven als juist daar. Vervoeg u, bij het vallen van den avond, in eene van die nederige hutten welke gij langs den weg aantreft en maak er een praatje met de oude grootmoeder, die onder het neuriën van een ouderwetsch liedje haar spinnewiel laat draaien. Zij zal u een schat van goeden raad geven, u in allerlei geheime middelen inwijden om het noodlot te bezweren. Zij zal u de ‘lotdagen’ aanwijzen, waarop men vooral niets moet ondernemen en God weet hoe talrijk die zijn. Voor elken dag van de week zal zij u opgeven wat bepaald aanbevolen is om te doen, wat men doen kan en wat men volstrekt moet nalaten: draag zorg, zal zij u zeggen, dat ge u op Vrijdag niet de nagels of het haar knipt, gij zoudt er krankzinnig door worden; op Zondag het plan tot den bouw van een huis te maken of met het bouwen er van dien dag aan te vangen heeft ten gevolge, dat het door muizen, rotten en allerlei ander ongedierte ondermijnd wordt. Dan zal zij u ook nog met gedempte stem zeer geheimzinnig toevertrouwen, dat de ‘schepsels’ die het wagen om op Zaterdag avond te spinnen, na haren dood komen spoken en dat men ze dan bleek, met loshangende haren en een spinrokken in de verstijfde hand, over de vlakte ziet rondzwerven. Laat zij het niet aan uw voorkomen bemerken, dat gij hare gezegden betwijfelt en poog niet die eenvoudige zielen uit den waan te helpen, dat zou vergeefsche moeite zijn. | |
[pagina 406]
| |
Andere, grootere en sterkere machten hebben gepoogd die vooroordeelen te bestrijden, doch konden ze niet overwinnen. In 1860 bevond zich de hertog van Brabant, toenmaals de vermoedelijke troonopvolger, op Zaterdag den 8sten September te Blankenberch; men had besloten hem een feestmaal aan te bieden, maar door gebrek aan visch moest men dit plan opgeven. De visschers weigerden met hunne vaartuigen in zee te gaan wijl die dag, 8 September, een lotdag wasGa naar voetnoot(*). Al die bijgeloovigheid berust inderdaad op innige overtuiging, nog gesteund, lach er maar niet om, door persoonlijke ervaringen. Een meisje van twintig jaar verzekerde mij zelve ondervonden te hebben, dat als men op 31 December des avonds niet al het vlas, dat zich op het spinrokken bevindt, afgesponnen heeft, men zeker kan zijn gedurende het geheele volgende jaar door de booze geesten geplaagd te zullen worden. ‘Niets is er dat gelukt,’ zeide zij tot mij, ‘waarlijk, er slaagt niets!’ En op deze wijze bestaat er eene geheele wereld van vreemde gebruiken, zonderlinge voorzorgen en belachelijke gewoonten, die slechts steunen op zeer onwaarschijnlijke waarnemingen en evenwel aangenomen zijn als Evangeliewoorden. Wanneer, onder anderen, een kind geeuwt maakt de moeder het snel met den duim het teeken des kruises over den mond, ‘ten einde,’ zooals ze u zeggen zal, ‘te verhoeden, dat zijne ziel wellicht ontsnappe.’ Wacht u, wanneer gij u bij een vriend bevindt, om een stoel op één poot te doen ronddraaien ‘gij zoudt daarmede het geluk uit het huis verbannen.’ Wanneer gij des avonds te bed gaat, draag wel zorg uw schoeisel niet scheef te zetten, gij zoudt dan in den nacht door de MarenGa naar voetnoot(§) gekweld worden en eindelijk, wieg nooit met eene ledige wieg, want het kind aan wie zij toebehoort, zoude vóór dat het jaar ten einde is sterven. Ik spreek daar van sterven, maar juist dat somber oogenblik is het waarin de tooverijen onvermijdelijk zijn en dat de geheimzinnige handelingen zich verdubbelen. Ternauwernood zijn de oogleden van den overledene voor immer gesloten, of men ziet de dochter van den huize zich naar den waterput begeven en er in het geheim een takje gewijde palm inwerpen, wat den putduivel verhinderen moet om er uit te komen. Van zijne zijde beijvert de zoon zich om twee bossen stroo, in den vorm van een kruis, voor de deur van de sterfkamer te leggen om den duivel te beletten den drempel ervan te overschrijden. Eindelijk, wijl de booze geest door eene of andere duivelsche list al die heilige voorzorgen zou kunnen verijdelen en overbodig maken, legt men een misboek op den mond van den overledene, opdat satan het lichaam van den afgestorvene niet zou kunnen binnensluipen. Doch het meest verbazende moet dan nog plaats hebben. Op het oogenblik, dat de lijkkoets zich op weg naar het kerkhof gaat begeven, | |
[pagina 407]
| |
ziet men den koetsier in grooten ernst het paard naderen en hem eenige geheimzinnige woorden in het oor prevelen. Hij verwittigt het beest welken last hij gaat vervoeren, eene voorzorg die niet mag worden verzuimd, want indien hij er geen kennis van droeg zoude het arme dier zijne krachten te vergeefs uitputten en het lijk niet naar zijne laatste rustplaats kunnen brengen. De dieren bezitten inderdaad eene ziel en door deze staan zij in voortdurende gemeenschap met de geesten. De meesten hunner zijn zelfs in dienst van de onderaardsche machten. De juffer, eene soort van vlinder, is het paard van den duivel. Op haar gezeten onderneemt de onzichtbare zijne tochten door het luchtruim. De rups is de kat van den duivel; zij bespiedt de menschelijke wezens om hen op eene of andere fout te betrappen en hen vervolgens te verklikken aan de albs of geesten, die den dampkring bevolken en zich in al onze handelingen mengen. Men zal u zeggen, dat er drie soorten van albs bestaan: de zwarte, de grijze en de witte; alleen deze laatsten zijn den mensch gunstig. Bijna ieder onzer bezit zulk een beschermgeest. Hij is de ‘bewaarder’, de goede broeder. Hij is voorzichtig, bedachtzaam en vol goeden raad; van hem komen ons de goede denkbeelden en de gelukkige ingevingen toe. Maar de zwarte en de grijze moet men niet vertrouwen; zij zijn het die in den nacht vóór ‘allerzielendag’ op het huis van degenen, die sterven moeten, den zwarten haan driemaal doen kraaien. Zij zijn het ook, die op den avond van Allerheiligendag den zielwagenGa naar voetnoot(*) door het luchtruim voeren. Volgens bijgeloovige begrippen toch verlaten de zielen niet terstond onze aardsche verblijfplaats. Gedurende langen tijd dwalen zij rond om de plaatsen waar zij leefden, die zij bewoonden en waar zij lief en leed hebben genoten. Zij keeren er altijd terug, aangetrokken door een onzichtbare, geheimzinnige verwantschap. Zelfs nadat ze zijn omgeschapen in vogels of in bloemen, gehoorzamen zij nog aan die wet van aantrekking. Hierin moet men dan ook de verklaring zoeken voor het regelmatig wegtrekken der ooievaars, houtduiven en zwaluwen, der zielvogelsGa naar voetnoot(§) zoo als men ze in het Vlaamsche land noemt en die frissche vlinders, welke elk voorjaar terugkeeren om hun aas in den boomgaard te zoeken, zijn niet anders dan ‘vliegende bloemen’. Zijn deze beide laatste vindingen inderdaad niet bevallig, fijn gedacht en vol poëzie? De bijgeloovigheden, waarvan ik hier eenige staaltjes heb aangeteekend, zijn overigens voor een groot deel samengeweven met bevallige, treffende legenden, overblijfsels uit het Scandinavisch heidendom, dat zoo langen tijd in deze eenvoudige landstreek heerschte. Ons | |
[pagina 408]
| |
leven wordt door drie godinnen geleid. Dat zijn de drij zusters. De twee oudsten heten Wara en Werdenda, deze zijn de goede, welwillende, edelmoedige geniussen, daarentegen is de jongste, Zala, grillig, ijverzuchtig en ziekelijk, en hare gemelijke gemoedsgesteldheid maakt ons geluk van eene menigte kleine toevalligheden afhankelijk. Op zekeren dag traden de drie zusters eene zeer nederige hut binnen. Er was daar juist een kind geboren en de gelukkige, van vreugde diep bewogene moeder, beschouwde het wicht bij het schijnsel van eene smeerkaars. Dit heerlijk tafereel bracht Wara en Werdenda in verrukking. Zij drukten een welriekenden kus op het voorhoofd van den kleinen wereldburger en met hare onzichtbare handen door zijne blonde lokken strijkende, deden zij deze bewegen als of ze door een aangenaam koeltje beroerd werden. ‘Hij zal schoon zijn’ zeide de eerste. ‘Hij zal goed zijn’ voegde de tweede er bij. ‘Ja, hij zal schoon, hij zal goed zijn,’ riep Zala jaloersch en ontevreden uit, ‘maar zijn leven zal van geen langeren duur zijn dan deze vuile kaars.’ Wara, die altijd in alles wist te voorzien, blies toen de kaars uit, sloot haar in een gouden koker en zich tot de beangstigde, bevende moeder wendende, zeide zij, ‘bewaar haar tot dat uw zoon een man zal zijn geworden en druk hem dan zeer op het gemoed die kaars niet aan te steken vóór dat hij het leven moede is.’ Ik zou u gaarne nog de liefdeshistorie verhalen van Maen (de maan) en Zea (de zee). Maen is een schitterend vorst; hij bezit de schoonste paleizen, die men zich slechts kan voorstellen en hij draagt een van glans stralend zilveren kuras en Zea, die hem boven alles bemint, gehoorzaamt aan al zijne luimen. Geheel naar zijn wil verheft zij zich of valt weder op de aarde terug en wanneer hij zich aan haar oog onttrekt dan weent en zucht zij, dan is zij rusteloos en bewogen. Gaarne zoude ik u bekend maken met de ontscheping van Sceaf,Ga naar voetnoot(*) een schoon jongeling, met haren, blond als korenâren, met oogen zoo blauw als een Julihemel en eene huid, die de blankheid van tarwebloem evenaarde. Op zekeren dag zag men hem aan den horizont verschijnen. Hij was zacht ingesluimerd in een vaartuig zonder zeilen, het hoofd op eene korenschoof rustende. Het vaartuig strandde op het zand; de jongeling ontwaakte en de grond, die tot nu toe onbebouwd en onvruchtbaar was geweest, werd vruchtbaar en winstgevend. Is het wel mogelijk een bevalliger gelijkenis te vinden voor eene zinnebeeldige voorstelling der invoering van den akkerbouw in deze dorre streken? Doch een geheel boekdeel zou ternauwernood voldoende zijn om al die zinrijke verdichtselen op te sommen. Ik spreek alleen van die welke geheel oorspronkelijk zijn gebleven, want de meesten ervan zijn, door den Katholieken godsdienst aangenomen, heiligengeschiedenissen geworden. De legenden van St. Anne, van de heilige Catharina en anderen, zoo talrijk verbreid in Vlaanderen en somtijds zoo weinig | |
[pagina 409]
| |
godsdienstig, zijn meerendeels niets dan verjongingen en verpassingen van de Scandinavische sagen. Wanneer wij ons later met het Vlaamsche gezang bezig houden, zullen wij gelegenheid hebben dit gezegde te staven. Het is overigens niet noodig den vromen sluier, waarmede deze heilige figuren omhuld zijn, hoog optelichten om de trekken te herkennen van Rheda, de godin van het spinrad, dat nog veel in gebruik is bij de plattelandbewoners, of van Friga, de Scandinavische Venus, die haar naam aan den Vrijdag gegeven heeft. De heilige Eligius zelfs is alleen dáárom zoo zeer geëerbiedigd, omdat hij de zaken voortzet van god Thor, wiens zinnebeeld een hamer was. God Thor was inderdaad de groote meester van het land. Evenals Vulkaan stonden hem smederijen ten dienste en een groote vuuroven, waar de bliksems vervaardigd werden die hij, in navolging van Jupiter, naar de arme stervelingen slingerde. Men noemde hem ook Donar; daaruit is het woord donder onstaan en zoo was ook de DonderdagGa naar voetnoot(*) hem gewijd. Twintig steden of dorpen dragen nog zijn naam: Turnhout 't geen wil zeggen Bosch van Thor (Thornaltum in het latijn) en zeker denzelfden oorsprong heeft als Doornik of Dornijck, dat zeker wel beduidt de eik van Thor, evenals Thorenbeek eene bron of beek aanduidt, welke hem gewijd was. Men zoude niet kunnen eindigen indien men alle punten van dit grondgebied moest opnoemen waaraan zijn naam, hetzij als woordafleiding of als herinnering, verbonden is. Ondervraag de geleerden van het land zelf en ook de navorschersGa naar voetnoot(§), zij zullen u vertellen, dat er op den eersten Zondag van de vasten in de omstreken van Brugge nog eene soort van feest wordt gehouden, dat men de sottiskermis (de kermis der zotten) noemt, waarbij groote vuren ontstoken worden en dat niet anders is dan eene herinnering aan de feesten van god Thor. Deze vereerde god wordt ook in den tegenwoordigen tijd nog geraadpleegd door de verliefden, ten einde iets te vernemen van het geluk, dat hun in hunne aanstaande huishouding wacht. Het gebeurt namelijk zelden, dat twee gelieven, die op het punt staan van vereenigd te worden, vergeten zouden den dag vóór Kerstmis twee volle, goed gedroogde noten in het vuur te werpen. Indien de noten vreedzaam branden dan zal het huwelijk gelukkig zijn, zoo ze daarentegen knetteren en vlammen schieten, zal er twist en oneenigheid tusschen de echtelingen ontstaan. Al deze kleine bijgeloovigheden, overblijfsels van een beeldrijken, doch reeds lang vervlogen godsdienst, zijn in Vlaanderen zeer levendig gebleven. Ze worden voor den vreemdeling en zelfs voor de stedelingen verborgen gehouden, maar zijn daarom toch algemeen en door het geheele Vlaamsche land verbreid. Men moet ook niet gelooven, dat zij alleen in de boschstreken en op het platte land heerschen, men vindt | |
[pagina 410]
| |
ze ook in de polders terug en, laten we het maar zeggen, zelfs in de steden is het bijgeloof nog op verre na niet uitgeroeid. Om billijk te zijn moeten we echter toegeven, dat het daar veel minder tiranniek werkt. Ook in de polders is dit het geval en de oorzaak hiervan ligt zeker in den kalmeren geest en het meer nadenkend karakter van den boer. Het is daar nog hoofdzakelijk bij de vrouwen en kinderen, dat het bijgeloof blijft volharden en stand houden; wat de mannen betreft, reeds de ernst van hun voorkomen is voldoende om de aanwezigheid van dergelijke zwakheden, althans in 't geen ze overdrevens hebben, te logenstraffen. De bewoner van de polders heeft inderdaad, in meer dan één opzicht, veel overeenkomst met den Hollandschen boer. Evenals zijn broeder uit het noorden, heeft hij een grooten dunk van zich zelf en een hoogen eerbied voor zijn eigen persoon. Uit den aard der zaak werkt hij slechts een deel van het jaar, maar hij brengt dan in zijn zwaren arbeid ook eene in zeker opzicht stelselmatige nauwgezetheid, die op zijn geheele wezen terugwerkt. Kalm van natuur, in zich zelf gekeerd uit gewoonte, maakt hij het spreekwoord tot leugenaar dat zegt ‘Rood hair, dul hair’ (rood haar, woest haar); men zoude inderdaad zeggen, dat die altijd effen vlakte, welke hij voor oogen heeft, een sterken invloed op zijn karakter uitoefent en vóór den tijd alle hevige aandoeningen van den geest bij hem tot kalmte gebracht heeft. Intusschen bemint hij, ja dweept hij met zijn eentonig, eenkleurig land; hij is gehecht aan den grond waarop hij geboren werd, aan zijn dorp, aan zijn huis en het grootste ongeluk, dat hem kan overkomen, is de noodzakelijkheid om zich in eene andere streek neder te zetten, om zijne geliefde woning te verlaten ten einde zich elders te vestigen en vooral nog wanneer dit zou zijn in het gedeelte van het land, dat zoo schilderachtig met hout begroeid is, doch dat door hem verafschuwd wordt, in het ‘houtland’ zoo als men het dáár noemt. Deze volhardende, levendige gevoelens hebben intusschen, even goed als de bijgeloovigheid waarvan wij zoo even spraken, een reden van bestaan, die hen te gelijkertijd verklaart. Het is eene soort van zedelijke slagboom, die om zoo te zeggen geheel dat fatsoenlijke en sympathieke land afsluit.
Ik ga nu spreken over de taal, die buiten de provincie nagenoeg niet begrepen wordt, aan de helft van het koninkrijk volstrekt onbekend is, die in de streek zelf, zeer onverstandig, door een deel van de hoogere volksklasse versmaad wordt en welke, tengevolge van deze onverdiende minachting, geëindigd is met in geheel Europa als eene soort van plattelandstaal beschouwd te worden. Maar dit is een onderwerp 't welk eenig gezet onderzoek vereischt en wel noodig heeft, dat wij er een afzonderlijk hoofdstuk aan wijden. (Wordt vervolgd.) |
|