| |
Vertalingen en herdrukken.
Vorst en Burger. Een Roman, naar het Hoogduitsch van Herman Schmid. 3 Deelen. Alkmaar, P. Kluitman.
De inhoud van dit boek beantwoordt aan zijn titel. Het romantisch kleed met zijn goed geordende, hier en daar doorzichtige plooien en schijnbaar toevallige vouwen is niet zonder smaak geworpen over een verhaal, dat niet meer tot den jongsten tijd behoort.
Het verplaatst ons in een dier Vorstelijk-Hertogelijke Staatjes, waaraan Duitschland vroeger zoo rijk was, die er slag van hadden het despotisme van grootere Staten na te apen.
De jeugdige Prins Felix, bestemd om na den dood des regeerenden Hertogs den hertogelijken troon te beklimmen, knoopt aan de akademie een innige vriendschapsbetrekking met een burgerlijk student, Frederik Führer geheeten, aan. Rechten en plichten van vorsten en burgers werden door hen meermalen besproken, met dat gevolg, dat de jonge Prins door Führer bezield werd om naar de burgerkroon te dingen en een echt vorst-burger te zijn.
Frederik had zijn akademische loopbaan te Göttingen schitterend volbracht en bekleedde op jeugdigen leeftijd reeds in de hoofd- en hofstad de eervolle betrekking van hoogleeraar in de rechten.
Idealist van nature, de belangen des volks op het hart dragende, ontwierp zijn phantasie hem een modelstaat, dien hij hoopte dat de jeugdige Prins, ook door
| |
| |
zijn invloed op hem, in het leven zou roepen, in weerwil van de nuchtere opmerking zijns vriends, Dr. Riedl, die de harten der vorsten als van steen beschouwde, iets, beweerde hij, dat zoo zijn moest, omdat anders geen vorst een troon beklimmen kon.
Van dien steenachtigen aard eens vorstenharten werd Frederik weldra overtuigd, toen een gezantschap uit de burgerij den regeerenden Hertog, den vader van Prins Felix, smeekte de burgers te ontheffen van de in te voeren drukkende belasting op de levensmiddelen, welk verzoek echter, na een oogenblikkelijke wankeling van den Hertog, die door de intriges van hofkabalen evenwel spoedig week, hardvochtig werd afgewezen.
Führer's aanmaning bij de burgerij tot gematigdheid kon echter het oproer, dat thans onder het volk ontstond, niet bezweren. De Hertog, dien overmoed des volks bespeurende, overleefde dien stoutmoedigen stap niet: een beroerte trof hem doodelijk.
De jeugdige Prins werd thans regeerend vorst en Führer zijn eerste minister, in spijt van graven en baronnen, die voor den man uit het volk moesten onder doen. Wat ook Frederik's vriend Riedl mocht aanvoeren om hem de gladde baan te ontraden, 't was te vergeefs voor den idealist die, nauw verbonden met den vorst, een geheel nieuwe organisatie van den Staat hoopte tot stand te brengen. Aanvankelijk scheen zijn goed plan te gelukken, en welke pogingen het hofkabaal, gesteund door een slimmen en doortrapten Jezuïet, ook in het werk stelde om hem in verdenking te brengen en hem te laten vallen, ze mislukten allen door de standvastigheid van den vorst en zijn onbepaald vertrouwen op zijn minister.
Doch wie is veilig voor de onreine dampen, die in de hoflucht zweven? Den middeleeuwschen adeltrots, die als een slang zich om den troon van Felix kronkelde, kon Führer op den duur niet fnuiken. ‘De gewetensvrijheid en de nieuwe rechtbanken - door den minister in het leven geroepen en door den vorst bekrachtigd - moeten weg’, besloten de adellijken: ‘Het zou er mooi uitzien’ riepen zij, ‘als een edelman op de bank der beschuldigden kwam te zitten en zich door het volk moest laten veroordeelen! Het volk moet blijven wat het is - volk. Het volk weet genoeg, als het zijn werk verstaat. Het denken moet het aan anderen overlaten, het lezen ook. Een volk, dat men regeeren wil, moet gelooven en niet redeneeren. De gewetensvrijheid en drukpersvrijheid zijn alleen goed voor onzen stand.’
Führer, nog altijd gesteund door zijn vorst, merkt het niet op, dat de kronkelwrongen van het ondier al nauwer en nauwer om hem heen slingeren. Met schrik en ontzetting ontwaart hij echter, dat zijn hoogvereerde Hertog door de inblazingen van een daemonischen geest aan het wankelen raakt. Hij dreigt met het nemen van zijn ontslag als minister en de vorst belooft van zijn dwaling terug te komen, maar zoekt tijd te winnen.
Führer staat al meer en meer ten prooi aan den haat der adellijken, die, het koste wat het wilde, tot zijn val besloten hebben en zich niet ontzien tot lage middelen, door den Jezueïtischen leidsman aan de hand gedaan, de toevlucht te nemen. Een treurige en schandelijke liefdesgeschiedenis komt tusschenbeide. De vorst boeleert met Ulrika, Führer's vrouw. Führer ontdekt het; hij is diep verontwaardigd en treedt onmiddellijk af als minister. De Hertog ontvlucht het oog van zijn beleedigden vriend. Op raad van zijn grootmoeder, de dweepzieke en hoogaristocratische Hertogin-moeder gaat hij een naburig hof voor eenigen tijd bezoeken, terwijl zijn grootmoeder inmiddels de teugels van het bewind in handen neemt. Nu hebben Führer's vijanden vrij spel. In des Hertogs afwezigheid wordt hij gevangen genomen en ter dood veroordeeld als landverrader. Zijn ontvluchting uit den kerker en verdere lotgevallen vermelden wij niet, om het verrassende van het verhaal niet te benemen.
Karakters worden in dit boek vele en goed geschetst. Riedl is houw- en trouw- | |
| |
vriend tot in den dood; de eenvoudige, maar liefdevolle moeder van Führer, den held des verhaals, waardeeren en krijgen wij lief; de jeugdige barones Primitiva, hofdame der Hertogin-moeder, is een edel vrouw in den waren zin des woords; meer dan één burger dwingt ons eerbied af en zoogenaamde vromen worden welverdiend aan de kaak gesteld.
Wij treffen in dit boek belangrijke episodes aan. Het is, om het zoo eens te noemen, een vol boek, dat wel niet aan gerektheid lijdt, maar een opeenstapeling van gebeurtenissen en voorvallen bevat. Er is meer op het verstand dan op het gevoel gewerkt, en dat verhoogt de waarde van den roman. Roman is het van het begin tot het einde met al de scènes, die tot de inkleeding behooren.
Het boek laat zich aangenaam lezen, is boeiend geschreven en goed vertaald.
Met het dezelve, deszelfs, hetzelve enz. hadden we liefst wat zuiniger zien omgegaan. Of ‘gemoeten hebben’, dat wij bij herhaling aantroffen, goed Hollandsch is, willen we den vertaler in bedenking geven.
H.
| |
Zénaïde Fleuriot. Miss Idéal, vertaald door Nanette, met een woord ter inleiding van H.C. Lohr. Groningen. L. van Giffen, 1876.
Dit boek verplaatst ons in Parijs, nog altijd, wat stormen haar ook geteisterd hebben, de wonderschoone stad, van waar als uit een middenpunt zooveel goeds maar ook zooveel kwaads uitgaat, de wereldstad, die zoo velen verlangen te zien, tot welke allen, die haar kennen, zich gedurig weer voelen aangetrokken, de Koningin van Frankrijk's steden, die in den loop der eeuwen alles tot zich heeft getrokken wat de andere steden van Frankrijk moesten verliezen, de Seinestad, niet enkel hoofdplaats van een merkwaardig land, maar hart en ziel des lands, waar het Fransche volksleven zich samengevat, zich gecentraliseerd heeft. Hier heel het verledene, - het schitterend en op veel punten zoo droevig verledene - maar ook het tegenwoordige van Frankrijk in een reeks monumenten u geïllustreerd voor de oogen gesteld. Hier, naast de voetstappen van groote dooden, het afdruksel van den geest, die in het tegenwoordig geslacht leeft. Bij het eerste intreden van dit groote Babylon voelt men zich als overstelpt. Wie den gang van dit groote raderwerk niet weet bij te houden, wordt verbrijzeld; wie hier den stroom niet volgt, geraakt onder den voet. Wat ziet ons oog? Een wemelenden, jagenden, zwoegenden en slavenden mierenhoop, een loeienden menschen-oceaan. Maar gij komt tot u zelf, en gij herkent in de wonderen van smaak en weelde hier saamgebracht, den smaakvollen, den met gevoel voor het schoone zoo rijk begaafden bewoner, die hier zijne tent heeft opgeslagen, den Franschman met zijn waas van beminnelijkheid, met zijn aangeboren instinct voor het schoone, nu reeds door de opeenstapeling van eeuwen verfijnd, gratie en harmonie in zijne taal, zijne vormen, zijne bewegingen, gelijk gratie en harmonie ligt over de scheppingen zijner hoofdstad. De Parijzenaar weet misschien niet veel van de wetenschappelijke kleurenleer door Göthe uiteengezet, maar door een wansmakelijke kleurenmengeling zal hij uw oog niet kwetsen: zijn instinct leidt hem tot erkenning der verwante
tinten; een waas van bevalligheid spreidt hij over zijn taal, zijne manieren, zijne kleeding; de grofheden, die bij vele andere natiën ons stuiten, komen hier niet voor. Dreigt, waar de goede smaak zoo hoog staat in aller schatting voor den Franschen geest wel eens gevaar van dien goeden smaak als opperste wet, als het één en het alles te gaan beschouwen, zoodat het bevallige en blinkende tot richtsnoer wordt verheven en de eeredienst van het schoone in de plaats
| |
| |
treedt van dien van het goede en heilige, in Miss Idéal van de Fransche schrijfster Zénaida Fleuriot begroeten wij met ingenomenheid een geschrift, dat de liefde voor het schoone, het vereeren van den geest in de zinnelijke vormen verschijnend, niet afscheidt van een nog hooger schoon, het heerschen van den geest over het zinnelijke, de schoonheid der volkomen en alzijdig ontwikkelde ziel, die, begeerig naar die hoogere wijding, welke al onze vermogens harmonisch verbinden moet, de waarheid liefheeft, het goede betracht en daardoor van zelf en onwillekeurig het hoogste schoon van zich doet afstralen.
Ongetwijfeld, hier is een der zedelijkste voortbrengselen der nieuwere Fransche letterkunde, en de onbekende vertaalster, die zich goed van haar taak kweet, heeft een verdienstelijk werk verricht door dit boekske bij ons Nederlandsch publiek in te leiden.
Eene hoogst achtenswaardige vrouw, fijn beschaafd en met een edel hart, die in haar jeugd, om het hooge streven van haren geest, door hare vriendinnen met den naam: ‘Miss Idéal’ geplaagd werd, deelt ons in dit boek - waaraan zij, schertsend met den spot, die haar vroeger vervolgde, haar eigen bijnaam ten titel gaf - de ervaringen mede van hare kindsheid, haar jeugd en huwelijksleven. Zij geeft ons een hoogst aantrekkelijke beschrijving van haar rijk en gedurig meer verrijkt zieleleven, en doet ons zien - dit is de waarde van het boek - hoe dit zieleleven haar te stade kwam bij de opvoeding van hare kinderen.
Blijkbaar is deze vrouw uit het hart gevloeid, wat haar pen, pag. 68, neerschreef: ‘ik weet niets jammerlijkers op de wereld dan wezens, die van nature goed zijn, wezens die den goeden weg zonder moeite zouden bewandelen, in handen van zelfzuchtige, verblinde ouders te zien bederven, en hen door een slechte opvoeding, door het voorbeeld, dat zulk een machtig middel tot onderwijs is, met geweld van dien weg te zien afhouden’; een ware moeder spreekt hier, zachtmoedig in het bestraffen, billijk in het beloonen, vindingrijk in het voorkomen en ernstig bij het vergeven van het kwaad harer kinderen; een ontwikkelde vrouw, het hoofd rijk genoeg in kennis van de wereld, van de menschen en het leven om te weten welke gevaren uit de verschillende karakters harer zonen en dochters kunnen ontspruiten, en daarbij in de teederste liefde steeds werkzaam om hun zedelijke kracht te vermeerderen, over te dragen op haar kroost al wat zij zelf van licht en wijsheid uit het leven bijeenbracht.
Een mozaïek van treffende gedachten over opvoeding en huiselijk geluk zou uit dit boekske kunnen worden saamgelezen.
Deze verstandige Française praat gaarne met hare kinderen over haar vroeger leven, de indrukken van hare jeugd, hare lotgevallen en wedervaringen op vroegere woonplaatsen, ‘want’, pag. 139, ‘het is goed de jongelui op de hoogte te brengen van onze worstelingen, onze genoegens, onze vervlogen smarten; het is goed aan een verleden, dat hen aan ons geheel bestaan doet deelnemen, als het ware een onuitputtelijke bron van belangwekkende en leerzame gesprekken vast te knoopen. Daarom is het zoo aangenaam een vlekkeloos leven te hebben, waarvan men het verhaal van het begin tot het einde, zonder iets weg te laten, kan mededeelen’; zij bestudeert de karakters van hare kinderen; haar oog door liefde gescherpt ziet rond in hun kleine wereld om hun geest en aard te leeren kennen; haar leus, pag. 94, is: ‘Opletten! wat al dingen liggen er in dat kalm, bescheiden, slaperig woordje opgesloten! altijd, altijd opletten’; zij weet voor wien harer kinderen zij zekere voorliefde gevoelt en zij waakt, dat dit onwillekeurig, innig zwak haar niet tot onrechtvaardigheid vervoere; zij kent de jaloerschheid en de zelfzucht van een ander harer zonen; zij houdt dien kleinen opstandeling gezelschap, pag. 91, wanneer hij zijn strafwerk moet maken; zij wijdt dien jeugdigen egoïst een dubbel deel van hare moederliefde, of het haar gelukken mocht de hevigheid zijner hartstochten te beteugelen: ‘God’, zoo mag zij, pag. 24, danken, ‘heeft de po- | |
| |
gingen, die ik in 't werk stel om dien harden grond te verbeteren, gezegend; mijne tranen en mijne liefkozingen hebben hem zachter gestemd; mijn toezicht verhindert de voortwoekering van het onkruid, en indien ik er slechts één enkele genegenheid in heb kunnen zaaien, zoo is die oprecht en innig’; zij waakt dat hare dochter niet opgroeie in de meening, dat zelfstandigheid de eigenlijke positie der vrouw is; zij
dweept niet met eene emancipatie van de vrouw, die, werd zij tot stand gebracht, aan de verhouding tusschen de beide seksen alle bekoorlijkheid zou ontnemen; zij houdt niet van manachtige vrouwen, van apostelen in damesrokken; zij gaat wel niet zoo ver als Göthe, die schertsend in een zijner epistels verzekert:
‘Wahrlich! wären mir nur der Mädchen ein Dutzend im Hause
Niemals wär' ich verlegen um Arbeit, die machen sich Arbeit
Selber genug; es sollte kein Buch im Laufe des Jahres
Ueber die Schwelle mir kommen, vom Bücherverleiher gesendet’,
maar zij zorgt toch, dat hare dochter niet altijd verdiept zit in de boeken en laat voor deze op wetenschappelijke studiën een paar fiksche lessen in de keuken volgen, pag. 99; zij gunt haren kinderen een pretje en is, wanneer zij met hen de vacantieweken buiten doorbrengt, geheel kind met de kleinen: ‘Ach’, pag. 153, ‘wat is dat eenvoudige, ongedwongen leven heilzaam voor de ontwikkeling der jongelui! Wat doet die rust, afgewisseld met vermoeiende tochten, elk denkbeeldig lijden verdwijnen! Wat nieuw leven schenkt het aan de ouders; en wat tooit het met frissche kleur de fluweelachtige wangen der kinderen,’ maar het laag zedelijk peil van sommige Parijsche vermakelijkheden vervult haar met weerzin; zij heeft de gevatheid van een uitnoodiger tot een dubbelzinnige tooneelvoorstelling in verlegenheid te brengen door hem te vragen den inhoud van het stuk, dat gespeeld zal worden, eens te vertellen en zij tracht harer kinderen geest voor het in aanraking komen met onwelvoeglijkheden, onzinnigheden en verlagende beuzelarijen te vrijwaren: ‘mogen’, pag. 297, ‘mijne kinderen eens kunnen zeggen: al was in onze jeugd de atmosfeer bedorven, de letterkunde onzedelijk, ons huis was rein en wij hadden te veel eerbied voor onze moeder om in haar bijzijn de vreemdsoortige stellingen te bespreken, die in den schouwburg en in de romans verhandeld werden’; zij dwingt hare kinderen zich aan den omgang ook met familieleden, die minder in hunnen smaak vallen, te gewennen: ‘God’, pag. 67, ‘leert ons algemeene menschenliefde en bij voorkeur voor hen, die naar Gods wil, zij het ook niet harmonisch, in mijn leven ingrijpen. Hij leert mij zelfopoffering’; zij heeft de geestkracht een rijk huwelijk, waartoe hare dochter wordt aangezocht, tegen te houden, omdat zij verzekerd is dat innige genegenheid, oprechte achting, genoegzame overeenstemming in neiging en levensrichting ontbreekt tusschen de
beide partijen: ‘Voorzeker’ pag. 312 ‘de positie van den raadsheer is verleidelijk en daar fortuin een macht is om het goede te doen, zal ik er geen kwaad van zeggen. In elken anderen kring geeft zij zekerheid, goeden uitslag; maar in het huwelijk? Het is zeer streelend voor de eigenliefde om een weelderig huis te hebben, zich met diamanten op te sieren, de wereld aan onze voeten te zien. Maar wat geeft dat voor het hart?’ Zoo leeft zij in haar huis, een goede raadgeefster voor allen, behoedend voor tallooze gevaren; hare groote jongens behouden onder haren invloed iets liefderijks, iets vertrouwelijks; hare dochter dankt haar, dat zij niet opgeofferd is als een met bloemen getooid slachtoffer aan den Mammon; een vereeniging van familieleden, die, waar in het eind hunne wegen uit elkander loopen, hunne kinderlijke liefde niet verliezen, gelijk vogels die reeds lang het nest verlaten hebben, over welks rand zij de wereld inkeken, misschien
| |
| |
nog de herinnering bewaren aan de plek, waar moederlijke zorg hen koesterde en beschutte.
In het jaar 1762 schreef Rousseau zijn Emile, ou de l'éducation; van den invloed der moederliefde is in dit boek over de opvoeding in het geheel geen sprake: Emile krijgt een gouverneur. Miss Idéal gaat een anderen weg: dat liefde het een en het al is bij de moeilijke taak der opvoeding, dit groot geheim uit het zieleleven blijkt door haar volkomen begrepen te zijn; wat er ook gebeure, zij zorgt dat het kinderhart zich niet van haar vervreemde; kwade geesten, die haar huis binnensluipen, zich nederzetten aan haren haard en hare kinderen aan hare armen dreigen te ontrukken, bezweert ze door die liefde. Om den wil dezer liefde zij haar vergeven wat onzes inziens hier en daar een vlekje werpt op haar boek en haar overigens zoo beminnelijk persoontje, bepaaldelijk de ijdelheid, van welke zij, dunkt mij, niet vrij te pleiten is, bijv. wanneer zij zich zelve als kapitein, haren man als stuurman, pag. 95, van hun huwelijksscheepje denkt, of wanneer zij met welgevallen mededeelt, pag. 208, dat zij op de vraag: ‘wat wenscht gij?’ door haar aan een jong meisje voorgelegd, het antwoord heeft bekomen: ‘Eene moeder, zooals gij er eene zijt’, maar misschien is dit op den voorgrond treden van eigen persoonlijkheid en eigen arbeid voor een deel te wijten aan den letterkundigen vorm aan dit geschrift gegeven, dien van een dagboek, waarin de vrouw des huizes van dag tot dag haar ontmoetingen en ervaringen opteekent. De verdienstelijke schrijfster beging een letterkundige fout met het kiezen van dezen vorm. Een persoon, die in de nabijheid van groote mannen uit de historie leefde, late ons zijne Mémoires na, en de mededeeling zelfs van de allergeringste bijzonderheden zal tot opbouw onzer geschiedkennis ons welkom zijn; het uit het leven gegrepen verhaal zal ons boeien en bekoren; maar dagboeken van gewone menschen uit het alledaagsche leven... zelfs de moraal aarzelt of zij als Tugendmittel wel aanbeveling verdienen, en uit een
letterkundig oogpunt hebben zij zeer zeker overwegende bezwaren: de Narcissusrol van een, die aanhoudend bezig is zich zelven te bekijken en bespiegelingen over zich zelf te houden, kan nooit een bevredigenden indruk maken.
En toch, in weerwil van dit literarisch gebrek, durven wij aan allen, die, in hunne lectuur, beide voor hoofd en hart voedsel begeeren, dit geschrift aanbevelen als een doorloopende bevestiging van het woord eens door Luther gesproken: ‘die Menschen werden immer sein, was die Frauen aus ihnen zu machen belieben; sollen die Menschen grosz und tugendhaft werden, so lehre man die Frauen was Grösze und Tugend sei’. Miss Idéal is Roomsch-Katholiek, en natuurlijk draagt ook haar godsvrucht de kleur van het Roomsch-Katholicisme; zij houdt de feesten en schikt zich naar de gebruiken harer kerk, maar wanneer wij haar op het Kerstfeest hooren betuigen, pag. 223: ‘ik zou aan allen, die ik lief heb, willen doen begrijpen hoe schoon de feesten zijn, die het goddelijke tot onderwerp hebben, omdat er in hen iets onbeweeglijks is. Heden en altijd zal het Kerstfeest zijn voor gelukkigen en voor bedroefden, voor de rijken en voor de armen, voor de grooten der aarde en voor de geringen. Mijn God! hoe zalig te gelooven in hetgeen niet vernietigd wordt en te kunnen aanbidden, wat niets van zijne betoovering verliest’; wanneer wij haar, prijs stellende op het godsdienstig gemeenschapsleven, den kerkedienst, pag. 165, zien bijwonen, ook omdat zij geenerlei aanleiding wil geven tot de veronderstelling dat ‘men, als men rijk en kundig is, leven kan zonder God te dienen’ of wanneer de dood van een dierbaar kind haar aan het altaar van de Mater Dolorosa dringt, om door den aanblik der heiligste moedersmart hare eigene droefheid te heiligen, pag. 365. dan worden wij versterkt in het, voor den vriend der menschheid zoo verblijdend, geloof, dat in de oude, rijk getooide, majestueuse Moederkerk nog niet alles ontaard en verdorven is onder den invloed eener voogdijvoerende hierarchie, die zelve soms
| |
| |
maar al te onwedersprekelijk toont, dat zij alles, waarheid en godsdienst, conscientie en moraliteit op het spel durft zetten, indien zij slechts haar doel, de devote gehoorzaamheid aan de Kerk, kan bereiken. De geest van hooger leven - den wind gelijk, blazend waarheen hij wil - openbaart zich in onderscheidene vormen, en het godsdienstig gemoedsleven kan kracht en bezieling ontleenen aan uiterlijke ceremoniën, die, op een hooger trap van ontwikkeling, voor den godsdienst in geest en in waarheid ontbeerlijk geacht worden.
Zwolle.
G.L. van Loon.
| |
Droomen en Fantasiën uit de jaargetijden des levens. - Uit het Engelsch van Jn. Marvel. [Donald G. Mitchell]. Derde druk. Te Sneek bij H. Pyttersen Tz.
De schrijver laat zijn werk voorafgaan door eene tamelijk lange inleiding, waarin hij zijne vrij wat idealistische beschouwing van toestanden poogt te verdedigen, en waaraan inderdaad veel waars is, zoo zeker als het wié en hoé, in der menschen leven en ondervindingen meer kunnen afdoen dan het wát? Nu en dan stieten wij op eenige onduidelijkheid, die hier en daar wellicht aan de vertaling is te wijten. We weten hoe moeielijk het is om iets psychologisch, iets zielkundigs uit het Engelsch te vertolken en met juistheid weder te geven, om het niet zóó te doen, dat het ons Hollanders althans vreemd in de ooren klinkt. De vertaler, die overigens zijn werk goed deed, mag wel in stilte het ‘ál dát preludium’ bl. 13, hebben herhaald, toen hij zoo ver was gekomen; althans er waren sommige volzinnen, waarbij referent zich afvroeg, of hij zelf misschien behoorde tot ‘de goede menschen die, als zij niet eene zekere leer in eene ouderwetsche spreekwijze voorgedragen, met den vinger kunnen aanwijzen, er geen jota van vatten’?
Later werd het beter en vonden wij in het werk zelfs veel behagen, en meer dan dit, alzoo het treffend, stichtelijk mag heeten in den besten zin van het woord; zoodat wij het, mocht dit nog noodig wezen, ten ruimste aanbevelen, al hebben we ook nog enkele aanmerkingen. De schrijver behandelt geene wetenschappelijke onderwerpen, geen van direct practisch nut, houdt geen zedenpreeken, bl. 15; en toch bevat zijn boek wetenschap en wel van het menschelijk gemoed genoeg, zijn boek is zeer nuttig ter practijk, en men vindt er een uitstekende moraal in. Wordt de laatste in menigen roman als op den koop toegegeven; wij zouden haast willen zeggen, dat hij een levende aanschouwelijke moraal geeft, en men den roman op den koop toe krijgt. De schaking is een gewoon incident, maar dat hier evenwel een goed effect doet.
Hij moge de jaargetijden beschouwen als een emblême van het menschenleven, en zoodoende een thema behandelen, dat als oud en afgesleten kan worden beschouwd, Marvel doet dit op eene eigenaardige wijze, die niet overal van gezochtheid is vrij te pleiten. Een en ander neemt niet weg, dat er veel schoons en menige verrassende greep in te vinden is, evenals in de latere ‘kinderlijke fantasieën.’ Dat die trouwens zoo over Paul en Virginie loopen, is vroegtijdig genoeg; Robinson Crusoë kan er nog door. ‘Schooldroomen en jongensliefde’ hebben aardigs en goeds, en zijn beter geplaatst en bewerkt dan de ontmoeting van Jenny, waar tegenover het sterven van den kleinen Charley met gevoel is beschreven, een waar juweeltje.
Doch wij willen niet het geheele boekje zoo doorbladeren, maar wijzen op ‘Studieleven’ als een meesterlijk bewerkte en uitgevoerde schets. Men ziet daar de dingen en is er bij, gelijk later bij Clarence's aanraking met de van coquetterie niet vrij te spreken miss Dalton, die den armen jongen er bitter laat inloopen.
| |
| |
In een volgend hoofdstuk ‘een verbroken familiekring’ schetst de schrijver roerend, wat er aan een lid uit een gezin kan worden verloren, en treffend klinkt Nelly's tot haar vader gericht woord: ‘Wij zijn er nog, vader!’ Het sterven der moeder doet de zachtere zijden aan het karakter des vaders uitkomen, en daardoor wordt toenadering tusschen dezen en Clarence teweeg gebracht. Andere, betere indrukken zijn niet bestendig genoeg in diens jeugdig gemoed, dat daarenboven eene grievende en ietwat beschamende teleurstelling ondervindt. Nu zoekt hij verstrooiing en jaagt hij vermaken na; genot wordt zijne leuze, en dit niet van de edelste soort. Hij droomt droomen van mannelijken trots en poogt die tot werkelijkheid te maken, ook op de go-a-head's manier der Amerikanen. Hij wordt zoo veel hij vermag man van de wereld, gelijk Salomo dit in zijn tijd poogde; doch om, evenals Salomo, hare ijdelheid te ervaren. De groote wereld vult het kleine menschenhart niet. Zijn wenschen, zijne behoeften, zijne edelste aspiratiën reiken hooger, verder; het hongert bij den overvloed, het voelt zich arm te midden der weelde in ieder beter oogenblik. De verloren zoon hoedt zwijnen met de pijnigende heugenis van een vaderhuis in het hart.
Fraai geschetst worden ons de toestand en gewaarwordingen van Nelly, die evenals Madge eene recht lieve figuur is. Echt vrouwelijk en uitgerust met zulke eigenschappen, als waarvan vele dames in onzen tijd, niet tot haar noch tot ons voordeel, immermeer vervreemden.
Betere gedachten en edeler gezindheden worden in Clarence gewekt, bij het verblijf in de woning van Nelly en Frank. Een goede greep is het, dat de schrijver hem derwaarts voert en hem daar zoovele herinneringen uit zijne jeugd voor den geest komen en ook de kleine edeldenkende Madge ontmoeten laat, nu eene minnelijke maagd. Keurig zijn beider gewaarwordingen daarbij beschreven, en es kömmt die Zeit, wo das suchende Herz auch das gesuchte ist; de herfst, de tijd der degelijke, blijvender vrucht op 's levens veld, genaakt en is daar. Clarence wordt een gelukkig huisvader, die voor de zijnen en voor anderen werkt, en die alzoo doende werkelijk leeft en het leven geniet. Het zou niet onmenschkundig van den schrijver zijn geweest, indien hij hier het iets minder had gehouden met het ‘Eind goed, al goed’, en hij den man althans eenige spijt had laten verraden over vroegere dwaasheden en uitspattingen. Onze zonden mogen achter ons liggen, zij werpen haar schaduw verder op ons levenspad, vaak tot aan het einde.
Doch wij zijn nog niet daar. Over jaren van stil geluk en kalm levensgenot heenstappende, verhaalt de schrijver ons eene belaging en ontvoering van Madge, door een voormalig medestudent van Clarence aan haar gepleegd, welke wij in dit werk gaarne zouden missen, als riekend naar den gewonen roman. Gelukkig, dat spoedig ‘de Vrede’ komt, en weldra een triumf.
In de ‘Droomen des Ouderdoms’ wordt eene schifting gehouden van hetgeen weg en wat overgebleven is. Ook de avond van den levensdag heeft nog zijne vriendelijke stralen, die getuigen dat de mensch van al den arbeid en al de moeite zijns harten nog iets beters kan hebben dan zijn levenlang smarten met kwelling en verdriet, en dat niet alles ijdelheid is.
‘Droomen en Fantasiën’ is een lief en humaan boekje, dat wij slechts hier en daar b.v. in de Schooldroomen, in de Nieuw-Engelsche Squire en het Studieleven wat minder Amerikaansch geschetst, en zoo niet wat Hollandsch overgetint, althans met een paar toelichtingen opgehelderd hadden willen zien. Het werk, dat overvloeit van menschkundige en geestige opmerkingen in den beteren zin van het woord, is aanbevelenswaardig. Trouwens het ‘Derde druk’ getuigt, dat het zijn weg reeds vond.
| |
| |
| |
Frits Reuter en wat nog in zijn schrijftafel lag. Uit het Meklenburgsch door A.G. Twee deelen, Leeuwarden, Hugo Suringar. 1875.
Zelden heeft voorzeker de humor zich in een eenvoudiger, minder opzichtig kleed gehuld dan bij Frits Reuter. Bij de eerste kennismaking schijnen zijne werken weinig meer te bevatten dan eenige boersche anecdotes en alledaagsche voorvallen en karakters, afgewisseld door komische zetten van niet altijd even fijn gehalte.
Maar welke uitnemende en zeldzame gaven van hart en verstand blijkt die eenvoudige en boersche verteller te bezitten! Welk een levenskracht en waarheid in zijne voorstelling, welk een eigenaardige mengeling vaak van dartele satire en kleinsteedsche poëzie, welk een grondige studie en kennis van het boerenhart en hoe weet hij zijne figuren met enkele geniale trekken en toetsen naar het leven te teekenen, zoodat zij een onuitwischbaren indruk maken!
Aan die gaven paart hij een talent van compositie, waardoor zijne schijnbaar zoo eenvoudige en kunstelooze schetsen zich soms tot ware kunstscheppingen verheffen.
Terwijl hij eindelijk aan dat alles de kroon opzet door een humor, die geheel uit goedheid, zachtheid, opgeruimdheid van hart schijnt saamgeweven en waarmede hij de aandoenlijke en vermakelijke elementen van het menschelijk leven nu en dan op hoogst oorspronkelijke wijze tot een geheel, tot een hoogst aantrekkelijk karakter, weet saam te kneden.
Indien humor niets anders is dan het talent om de komische en ernstige zijden van het leven met dezelfde levendigheid en fijngevoeligheid op te vatten en weer te geven, zoodat beide elementen elkander steeds vergezellen, onwillekeurig in elkander overgaan en elkander schijnen te doordringen, dan behoeven wij, ten bewijze dat Frits Reuter de koninklijke gave van den humor, die slechts aan enkele uitnemenden van ons geslacht verleend is, bezat, alleen de figuur van Onkel Bräsig, den geïmmeriteerden entspekter, te noemen.
Zelden is door de dichterlijke fantasie een meer oorspronkelijke figuur geschapen. In zijn manier van spreken, in geheel zijn uiterlijk, dwingt hij ons een schaterlach af, terwijl wij op hetzelfde oogenblik diepen eerbied gevoelen voor zijn trouw en liefdevol hart.
En - hoe levendig staat hij voor onze verbeelding, zoodat wij hem overal onmiddellijk herkennen, bijna nog vóór hij den mond tot spreken geopend heeft.
Voorwaar - dit is niet een van die onmogelijke, niet levensvatbare abstractiën, zooals Dickens er soms behagen in schiep in zijne werken te doen optreden, die geene levende personen zijn, maar belichaamde passiën of in beeld gebrachte karaktertrekken.
Onkel Bräsig is, bij al het zonderlinge en vreemde, dat hem eigen is, zóó uit het leven gegrepen, dat wij, zoodra wij eenmaal kennis met hem gemaakt hebben, hem nimmermeer vergeten en dat het niet moeielijk zou vallen, indien wij hem in andere omstandigheden en in eene andere omgeving verplaatsten, om ons voor te stellen, hoe hij dáár en dan zou handelen en spreken.
Bij al den lof intusschen, dien wij Frits Reuter naar waarheid meenen te moeten toekennen, mogen wij ook niet verzwijgen, dat hij, zooals trouwens de meeste humoristen, zeer ongelijk aan zich zelven is. Indien enkele zijner werken, zooals: ‘de Fransche tijd’, ‘de Leerjaren,’ hier en daar ‘de Herinneringen uit mijne gevangenissen’ van humor tintelen en een menigte zeer aantrekkelijke komische figuren bevatten, in andere missen wij, bij al het levendige van den verhaaltrant, te zeer de hoogere bezieling en verliest hij zich in het alledaagsche en bas comique.
Als men de vraag tot ons richtte tot welke categorie de stukken behooren, uit
| |
| |
de portefeuille van Reuter in bovenstaande deeltjes opgenomen en in het Nederlandsch vertaald, dan zou ons antwoord luiden: ‘tot beide, voor het grootste gedeelte evenwel tot de eerste.’
Het kan niet anders, of er schuilt in zulk eene appréciatie altijd iets subjektiefs, maar het komt ons voor, dat ‘het verjaarfeest der Graven’, hoe eenvoudig en schijnbaar onbeteekenend van inhoud, een echt juweeltje is, eene satire vol gezelligen humor, fijne spotternij en vernietigende critiek, terwijl tot besluit het roerende gezang van den reizenden weversgezel, door het contrast, deze gansche opeenstapeling van spot en hoon zinrijk doet uitkomen.
Hoe worden in die door boeren uitgevoerde mythologische voorstellingen, met éénen trek, de opgeblazenheid en zelfverheerlijking van den adel en de kruipende vleierei van de Mekklenburgsche boeren, die zich gelukkig gevoelen in hunne zelfverlaging, geteekend!
Hoe gelukkig wordt de feestliederenpoëzie gepersifleerd in de woorden:
‘Ze zongen van al wat op aarde ooit schoon is gedacht of gedaan,
Van alles, wat hoog is en edel, - Maar, jammer! geen mensch kon 't verstaan,
Het was ons te diep en verheven, wij voelden 't begrip ons ontwijken,
En wat ons in 't hart werd gegeven, begon naar een lach te gelijken.’
De brieven daarentegen van den ouden Inspector Bräsig, in hoe vroolijke luim ook geschreven en hoewel zij enkele zeer komische invallen bevatten, komen ons voor minder literarische waarde te bezitten. Indien het Fransche spreekwoord: ‘J'ai ri - me voila desarmé’ - altijd een zuiveren maatstaf voor de critiek opleverde, zouden we met die brieven ten hoogste ingenomen moeten zijn.
Maar bij een humorist vraagt men naar een ernstigen achtergrond van lach en scherts en dien hebben wij in dit stukje, met den besten wil, niet kunnen ontdekken.
De ‘reis naar Brunswijk’ door Frits Reuter op twaalfjarigen ouderdom geschreven, getuigt van de vroegtijdige ontwikkeling van zijn talent en bewijst, dat zijn geest reeds op dien jeugdigen leeftijd er zich in vermeidde, kleine komische zijsprongen te maken. Het stukje is derhalve voor de studie van zijn talent en karakter niet van gewicht ontbloot, maar overigens zonder letterkundige waarde.
Dan volgt de ‘vroegste geschiedenis van Mekklenburg’, volgens Wilbrandt het origineelste zijner werken, ‘scherpe, bittere satire in 't gemoedelijkste van alle dialecten, met eene inleiding, vol van de onschuldigste, kostelijkste zetten; beminnelijke schalksheid, ook daar, waar hij slaat; doch elke slag komt uit een vaste hand en treft zijn man.’
Scherp en bitter voorzeker is daarin de voorstelling van het ellendige lot der Mekklenburgsche bevolking, lijdende onder eeuwenoude misbruiken en de met hardnekkige zelfzucht gehandhaafde feodale rechten der Krautjuncker.
Maar het al te vlijmende der satire, die op zich zelf buiten het gebied van den humor zoude vallen, wordt getemperd door de origineele inkleeding, terwijl de voorstelling, dat de stamouders van het menschelijk geslacht, die hier ín de rol van hertogen van Mekklenburg optreden, het over 't geheel zoo kwaad niet gemeend hebben, en, indien zij de aanmatiging van den adel niet in de kiem wisten te keer te gaan, meer zondigden uit onbedrevenheid en aartsvaderlijk gebrek aan ervaring, dan uit partijdigheid en koude zelfzucht, een verzoenend en humoristisch licht werpt op het anders zoo donker tafereel.
In weerwil evenwel van de vele aardige en vroolijke invallen, en van enkele komische figuren, met een paar losse potloodstrepen naar het leven geteekend, (wij noemen slechts den eersten democraat Christiaan Schult, en hertog Japhet, die zich kletsnat geregeerd heeft) kunnen wij toch niet zeggen, dat wij de inkleeding
| |
| |
van deze Urgeschichte Mekklenburg's bijzonder gelukkig vinden. Het is meer een reeks van losse invallen, dan een goed geheel. Het is trouwens een onvoltooid fragment gebleven.
Wij hebben nu achtereenvolgens opgenoemd, wat ons in deze beide deeltjes uit Frits Reuter's nalatenschap wordt medegedeeld, behalve nog een paar gedichten uit het oorlogsjaar 1870.
Het zijn twee recht aandoenlijke tafereeltjes van wat in en onder dien reuzenstrijd, die zich op een afstand in zulk een schitterend licht vertoont, door het eigenlijke volk, door de minderen en vergetenen geleden werd.
Boven en behalve de genoemde en besprokene Reuteriana, opgenomen in de beide deeltjes, wier titel aan het hoofd dezer aankondiging is afgedrukt, komt daarin nog een zeer goed geschreven opstel voor van A. Wilbrandt over het leven en de werken van Frits Reuter.
Wij raden de vele vereerders, die het talent van Frits Reuter zich ook in Nederland verworven heeft, om deze keurig geschreven bladzijden vooral niet ongelezen te laten. Zij zullen daarin kennis maken met een edel mensch, bij wien talent en karakter in volkomen harmonie waren. Zij zullen daarin voorzeker ook de critische gave van den levensbeschrijver op prijs stellen, die getoond heeft meester te zijn in de nieuwere richting der critiek, welke den mensch en den schrijver in een onafscheidelijk verband beschouwt, en die bij het vervullen dier moeielijke taak met grooten tact de klippen heeft weten te vermijden, waarop vele, zelfs talentvolle, schrijvers gestrand zijn.
Behoeven wij die klippen nog te noemen?
Het zijn: onbescheiden onthulling van familiegeheimen, toegeven aan de zucht van een zeker publiek voor het schandaal en de manie, om het onverklaarbare, dat ieder genie eigen is (es giebt was Anonymes dabei) per fas et nefas uit opvoeding en levensomstandigheden af te leiden.
Indien we ten slotte ons eindoordeel over het hier aangebodene trachten te resumeeren, dan komen wij tot de volgende conclusie:
Er is in deze deeltjes niets, wat den roem van Reuter zal verhoogen, maar ook niets, wat zijner onwaardig is.
Voor de vele vrienden, die zijne muze ook in ons land zich heeft weten te maken, bevatten zij een legaat, dat zij met ingenomenheid en erkentelijkheid zullen aanvaarden, het betreurende, dat deze talentvolle en dichterlijke verteller, die op de raadselen van het menschelijk leven zulk een eigenaardig, van kinderlijke naiviteit en mannelijken ernst getuigend licht wist te werpen, niet meer onder de levenden behoort.
| |
Vrouwenliefde en vrouwenmoed. - Een verhaal uit het Engelsch van Florence Marryat, schrijfster van ‘Haar Heer en Meester’ enz. 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1876.
De Engelschen zijn op het gebied der industrie wel het eerste volk van Europa; en niet minder zijn zij dit op het gebied der romanliteratuur, terwijl vrouwelijke auteurs daar een steeds ruimere plaats innemen. Haar phantasie is rijker dan die van den man, en zij ook het veld van haar weten in den regel meer beperkt, juist dit maakt haar geschikter en ook meer geneigd om der verbeelding een vrijer teugel te vieren. Dat zij ook de liefde daarin een hoofdrol laten spelen, is evenzeer natuurlijk. Dit is voor haar het eenig jonge en eeuwig nieuwe thema, waarop zij telkens nieuwe, hetzij eenvoudiger, hetzij stouter variaties voordragen. Deze
| |
| |
is dan ook, gelijk de titel aanduidt, het hoofdmotief in Marryat's bovengenoemd werk.
Toch geven wij haar den lof, dat zij het veelbesproken onderwerp in niet geheel gewoon licht plaatst en te aanschouwen geeft. Zij heeft toestanden en karakters krachtig geschetst, zonder zich aan bepaalde overdrijving schuldig te maken, al spant zij de snaren somwijlen sterk genoeg, en zij heeft op het veel betreden veld der romanliteratuur, waar de paden schier plat getreden zijn, nog plekjes weten te vinden, die door weinig of geene voeten werden gedrukt.
Wij maken terstond kennis met den hoofdpersoon, Laurence Fane, die zich in vertrouwen op zijn talent op het kantoor van een oom niet kan schikken, en de struggle for life aanvaart als schrijver voor het publiek, waarom hij door dien oom wordt verstooten. Langzamerhand komt hij in letterkundige kringen, daar ingeleid door zijn vriend, George West, die hem ook bij zijne familie introduceert, waar hij met een nichtje en later met de dochter des huizes kennis maakt, om aanvankelijk op de eerste en later op de andere te verlieven. Beide meisjes worden ons zoo beschreven, dat daardoor Fane's schijnbare wispelturigheid ietwat verschoonlijker wordt, terwijl Miss Hay met grootmoedige zelfverloochening haar vriendin in alles trouw ter zijde blijft staan, en zij Fane in stilte blijft beminnen. Nu echter komt een tijd der beproeving. De man, die als schrijver zooveel opgang maakte, wordt het slachtoffer van een letterkundig cabaal en nu dwingt hem de nood om in een ander werelddeel zijn fortuin te beproeven. Een schipbreuk berooft hem van zijne jonge vrouw, die, naar alle gegevens, daarbij omkomt. Hij keert naar Engeland terug, en het gelukt hem zijn roem als auteur te herkrijgen en te handhaven. Van lieverlede ontwaakt de oude liefde voor Margaretha, en het gelukt hem hare hand te verwerven. Hij is eenige jaren gelukkig met haar; doch nu vindt zij haar altijd geliefde vriendin weder, verlaten en in een krankzinnigengesticht, te eenenmale van haar geheugen beroofd, en zij doet wat zij vermag om haar lot te verzachten, zonder het echter aan haar echtgenoot te openbaren, wien dit evenwel bekend wordt.
Hevig is nu diens strijd, zijne liefde jegens Daisy, zijn ongewilde bigamie, de vrees voor zijn naam kampen in zijne borst. Op verschillende wijze poogt hij haar leed te verzachten, waarbij Margaretha hun ter zijde staat, en zij buiten Fane's weten zich met hare verzorging belast, ook in dezen een model van opoffering en zelfverloochening, wel eene vrouw van geestkracht en zielenadel. Eindelijk sterft Daisy, na nog enkele oogenblikken van helderheid van geest te hebben gekend, waarin zij haar wensch te kennen geeft, dat Fane en Margaretha voortaan vereenigd zullen blijven.
De posities waarin miss Marryat hare personen voert zijn treffend, soms tot het schokkende toe. Evenwel komt ons de grond waarop zij die bouwde, niet heel stevig en waarschijnlijk voor. Wij hebben het oog op Fane's tweede huwelijk, dat hij weinige maanden na de schipbreuk van den ‘Koning der zee’ met Margaretha sloot. Zoo gemakkelijk en spoedig zal het rechtsvermoeden van overlijden ook in Engeland wel niet worden uitgesproken. - Edoch dames en wetten liggen in de realiteit nog al eens verder uit elkander, dan zij hier nevens elkander staan en in één adem worden uitgesproken.
| |
| |
| |
Puck, door Ouïda, naar het Engelsch. Twee deelen. Haarlem, H.M. van Dorp, 1876.
Onderscheidene werken van mejuffrouw De la Ramée zijn in het Fransch en Duitsch vertaald en werden in de goedkoope Tauchnitz-éditie te Leipzig nagedrukt. De schrijfster, beter bekend onder den nom de plume, Ouïda, kan dus gezegd worden een Europeeschen naam te bezitten. Toch gelooven wij volstrekt niet, dat ons romanlezend publiek of onze letterkunde met eene getrouwe vertaling van al hare romans gebaat zullen worden. Over 't algemeen is er iets stuitends in voor het nationale gevoel van eigenwaarde, dat, zoodra de naam van eenig buitenlandsch novellist over de grenzen van zijn vaderland is bekend geworden, onze boekhandelaars als hongerige raven op elk zijner producten aanvallen, ten einde dit, onherzien en onverbeterd, in eene haastig bewerkte en daardoor meestal slordige vertaling, op onzen bodem over te planten. Onze uitgevers zouden zich, dunkt ons, groote verdiensten verwerven voor de leiding en ontwikkeling van den goeden smaak en ten slotte ook hun eigene belangen, die zoo nauw samenhangen met den bloei der letterkunde en de aesthetische en literarische vorming van ons publiek, op den duur beter bevorderen, indien zij bij het overbrengen van buitenlandsche lettervruchten met meer tact en matiging te werk gingen. Wij zouden wenschen, dat zij van zekere overvruchtbare buitenlandsche romanschrijvers slechts de best geslaagde werken, als proeven van hun talent, in Hollandsch gewaad lieten verschijnen en dat de heeren vertalers zich niet gehouden achtten, als beëedigde translateurs, iederen volzin weer te geven, ook als het oorspronkelijke, door oordeelkundige verkorting en besnoeiing, een aanmerkelijke verbetering zoude ondergaan.
Indien deze beginselen bij de overbrenging der werken van Ouïda in acht genomen werden, gelooven wij, dat ‘Puck’ niet in de eerste plaats de eer verdiend had, om in het Hollandsch vertaald te worden.
Waarom niet liever een van hare romans vertaald, waarin het tooneel der handeling naar Italië verplaatst wordt en de handelende personen uitsluitend of grootendeels Italianen zijn? Daarin toch vertoont zich haar talent van de schitterendste zijde. Zij bezit namelijk in zeer hoogen graad de eigenaardig vrouwelijke gave, om de omringende wereld te weerspiegelen en zich die volkomen te assimileeren. Zij onderscheidt zich tevens door een diep gevoel voor de poëtische zijde van het catholicisme en door een grondige kennis van het Italiaansche volkskarakter. Daarenboven heeft de antieke kunst in hare diepste geheimen zich aan Ouïda geopenbaard en is zij een welsprekende tolk van de neerlijke en bevallige levenswijsheid, door de kunstschatten van Italië op indrukwekkende wijze gepredikt.
In ‘Puck’ daarentegen, waarin de zeden en gebruiken geteekend worden van de Engelsche demi-monde en van een groot gedeelte der Engelsche aristocratie, dat zich, in gezelschap van deze dames, door de meest roekelooze verkwistingen en buitensporigheden tracht te ruïneeren, komen de gebreken van de auteur vooral aan het licht en overschaduwen hare deugden.
Zij schijnt zonder merkelijke inspanning te werken, maar dan ook nimmer over te lezen wat zij eens geschreven heeft. Vandaar gedurige herhaling van denzelfden toestand en dezelfde opmerkingen, bijna met dezelfde woorden. Om maar iets te noemen - een man, door uitspattingen ontzenuwd en ter zijde gestaan door twee vrouwenfiguren, eene veile Messalina en eene heilige, zelfopofferende, bijna volmaakte vrouw - ziedaar de situatie van Beltran tegenover Laura Pearl en Gladys en tevens die van den schilder Carlos Merle tegenover dezelfde Laura Pearl en Marion Bris.
En ten slotte triomfeert telkens het straffeloos bedreven kwaad. De deugd vervult trouwens in de meeste romans van Ouïda de meest ondankbare rol. Al beantwoordde de werkelijkheid ook aan hare pessimistische voorstelling, wat wij durven betwijfelen, toch zou het niet aangaan, die afschuwelijke werkelijkheid in
| |
| |
al hare naaktheid in den roman, een product der dichterlijk scheppende phantasie, te reproduceeren.
De roman heeft wel is waar geenszins de bestemming om zedelessen te verkondigen en in beeld te brengen, maar evenmin kan de romandichter zijn doel bereiken, wanneer hij de deugd nog meer als slachtoffer en bedrogene voorstelt, dan in de werkelijke wereld het geval is.
Af te keuren is, dunkt ons, ook de grenzenlooze toegevendheid, die Ouïda dikwijls en ook in den roman ‘Puck’ voor de gebreken en tekortkomingen van 't mannelijk geslacht aan den dag legt. Beltran, Carlos Merle, Lord Brune, de Markies van Isla en anderen worden als verleiden, Avice Dare, later als Laura Pearl en Cléopatra optredende, Letty Dean of Lillian Lee als verleidsters geteekend. Slechts met zeer enkele uitzonderingen worden in dezen roman de mannen als edelmoedig, hoogstens zwak, ook dan als zij een lichtzinnige levenswijs voeren of in een bedorven atmospheer verkeeren, nog vol edele aspiratiën, de vrouwen daarentegen als berekenend-slecht en in den grond bedorven voorgesteld.
Het karakter van Avice Dare of Laura Pearl of Cléopatra, wier gedaanteverwisselingen en lotgevallen een zeer groot gedeelte van dezen roman vullen, is zoo duivelachtig slecht, dat zij den lezer weinig belangstelling inboezemt en nu en dan door overdrijving en onnatuurlijkheid een ongeloovigen glimlach te voorschijn roept.
Bij de opgenoemde gebreken, die Puck met de meeste romans van Ouïda deelt, komen nog eenige andere, die hem in 't bijzonder ontsieren.
We rekenen daaronder in de eerste plaats de inkleeding. De gebeurtenissen worden namelijk verteld door Puck en Fanfreluche, een paar damesschoothondjes. Dit geeft nu en dan aanleiding tot geestige of humoristische opmerkingen over de goede eigenschappen en deugden van honden en andere dieren tegenover de ondeugden van de groote wereld en over de barbaarsche wreedheid, die de dierenwereld ook van de zoogenaamde élite van ons geslacht vaak moet ondervinden.
Maar als die fictie van sprekende honden zoo lang volgehouden wordt en zoo à tort et à travers toegepast, als door Ouïda in ‘Puck’, wordt zij op het laatst onnatuurlijk en vervelend.
Het andere hoofdgebrek van dezen roman is daarin gelegen, dat een zeer groot gedeelte er van met de geschiedenis der hoofdpersonen Beltran en Gladys Gerant niet of ternauwernood te samenhangt.
Een aantal bladzijden van het eerste deel wordt door allerlei anecdotes ingenomen, die met de hoofdintrige nauwelijks in eenig verband staan. Ook de geschiedenissen van Denzil en Mevrouw d'Eyncourt en van Carlos Merle en Marion Bris zijn épisodes, die met de lotgevallen der hoofdpersonen maar zeer losjes verbonden zijn.
Zooals men ziet - we hebben op dezen roman van Ouïda nog al wat aan te merken. Genoeg, naar het ons voorkomt, om de vraag te rechtvaardigen, waarom geen betere keuze uit hare werken gedaan is.
Dit alles maakt ons evenwel niet blind voor de schitterende zijden van haar talent, dat zich ook in ‘Puck’ niet verloochent.
Zoo zijn, om maar iets te noemen, de vroegrijpe verdorvenheid van Avice Dare, de karaktertrekken, die in het ijdele en luie jonge meisje de toekomstige Laura Pearl en Cléopatra aankondigen, met meesterlijke fijnheid en waarheid geteekend.
De wanhoop van Ruben Dare, toen hij tot het besef kwam, dat zijn beminde eenige zuster hem verlaten had, om den weg der zonde te bewandelen, is ook met treffende juistheid geschilderd.
Een hoogst gelukkige greep is voorts de figuur van de onervaren, reine en onschuldige Gladys Gerant, wier echt-vrouwelijk en beminnelijk karakter, dat, te midden van de haar omringende wereld vol besmetting en bederf, zonder vlek
| |
| |
of rimpel blijft, een in 't oog vallend en scherp contrast vormt met de lichtzinnige en wreede inborst van Laura Pearl. De vinding en uitwerking van dit contrast getuigt van veel talent en van groote menschen- en wereldkennis.
De natuurschilderingen eindelijk zijn bijna zonder uitzondering voortreffelijk. Hetzij de auteur de sombere, strenge lijnen en kleuren schetst van de heidestreken in het noorden van Engeland of de bekoorlijke, lachende omstreken van Parijs of de zonnige, maar eenzame Campagna bij Rome - men bewondert haar talent van landschapschilderen en bemerkt, dat zij hare eigen gewaarwordingen vertolkt en niet met geleende veêren pronkt. Daarom bejammeren wij het te meer, dat de vertaling niet aan betere handen werd vertrouwd. Cyniekers en Cynieken voor Cynische wijsgeeren komt telkens terug. Het afschuwelijke ‘van af’ ontsiert de best gestileerde volzinnen. ‘Als gij ze in massa toeschouwt’ en dergelijke houterige, onhollandsche frases bederven telkens het genot van de lectuur. In één woord, de vertaling vloeit over van bewijzen, dat de vertaler de kunst niet verstaat, of zich den tijd niet gegund heeft, om de eigenaardig Engelsche uitdrukkingen in zuiver, vloeiend Nederlandsch weer te geven.
|
|