De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 327]
| |
Letterkunde.Nabetrachting.Warda. Roman uit het oude Egypte, van Georg Ebers, hoogleeraar te Leipzig. In het Nederlandsch bewerkt door Dr. H.C. Rogge. Met voorrede van Dr. C. Leemans. Drie deelen. Amsterdam, Y. Rogge, 1877.Omstandigheden, van mijnen wil onafhankelijk, hebben mij verhinderd, de aankondiging van ‘Warda’, die ik den redacteur van De Tijdspiegel had toegezegd, zoo spoedig te geven, als hij gewenscht en ik mij voorgenomen had. Zoo is dit tijdschrift, indien niet door mijne schuld, dan toch door mijn toedoen zijnen naam ontrouw geworden. De geheele wereld, bij manier van spreken, heeft den ‘Roman uit het oude Egypte’ gelezen en - De Tijdspiegel bewaarde daarover het stilzwijgen. Natuurlijk doet mij dat leed. Maar men tracht zich in het ongeluk te troosten zoo goed men kan. Naar dien regel heb ik gezocht wat den lezer en mij zelven met dit uitstel zou kunnen verzoenen, en niet te vergeefs. Daar zijn boeken, die, om hun weg te vinden, zoodra mogelijk moeten worden besproken en, als het zijn kan, geprezen. Wordt niet, terstond bij de verschijning, de trom geroerd, dan loopen ze groot gevaar onopgemerkt te blijven. De recensent, die over zulk een boek gunstig denkt, zal wel doen, zoo hij de bezwaren, die hij er tegen hebben mocht, niet al te zeer laat uitkomen: ze mochten soms, in strijd met zijne bedoeling, van de lezing afschrikken! Doch tot die klasse van geschriften behoort ‘Warda’ niet. Een werk van den hoogleeraar Ebers; een tegenhanger van ‘de Egyptische koningsdochter’; vertaald door Dr. Rogge; door Dr. Leemans van eene warme aanbeveling voorzien - zulk een boek kan op eene goede ontvangst rekenen en althans den zwakken steun ontberen, dien de aankondiging van een niet-deskundige zou kunnen aanbieden. ‘Warda’ heeft dus bij de vertraagde uitgave dezer beoordeeling niets verloren: zietdaar reeds één grooten troost. Of zou die wellicht al te groot zijn? Volgt daaruit misschien, dat hetgeen eenige maanden geleden zeer wel kon worden gemist, ook | |
[pagina 328]
| |
nu zonder de minste schade kan achterwege blijven? Dat juist niet. ‘Warda’ is geen gewone roman, dien men met meer of minder aandacht leest en daarna ter zijde legt; die, met andere woorden, aan zijne bestemming heeft beantwoord, wanneer hij ons eenige uren aangenaam bezig heeft gehouden. Als roman ‘uit het oude Egypte’, geschreven door een professor in de Egyptologie, laat hij hoogere aanspraken gelden. Werkelijkheid of verdichting? waarheid of - geheel of ten deele - onjuiste voorstelling? Zietdaar vragen, die men ten opzichte van een boek als ‘Warda’ mag, ja moet opwerpen; waarin de lezers van dat boek geacht mogen worden belang te stellen; die men het liefst met hen bespreekt, niet vóór, maar nadat zij de lectuur hebben ten einde gebracht. In één woord: ‘Warda’ levert stof voor eene nabetrachting en heeft daarop zelfs recht. Laat mij dus van de onderstelling mogen uitgaan, dat mijne lezers ‘Warda’ kennen en niet ongeneigd zijn er nog eens over na te denken en te spreken. Mochten ook anderen mijne aankondiging in handen nemen, ik wil hun het genot van de lezing niet bederven door de intrige volledig te vertellen. Het zij hun genoeg te weten, dat ook deze ‘Roman uit het oude Egypte’ eene intrige heeft en zelfs in dit opzicht voor de gewone romans volstrekt niet onderdoet. De aandoeningen en de spanning, die de schrijver weet te wekken, moeten zij onverzwakt genieten.
De hoogleeraar Ebers bezit een benijdenswaardig talent. Daar zijn wellicht geleerden, die hem in kennis van het oude Egypte evenaren of overtreffen. Maar niemand heeft een ruimer deel van de kostbare gave om wat hij gezien of in de oude gedenkstukken gelezen heeft aanschouwelijk voor te stellen. Hij weet de oudheid te doen opstaan uit haar graf en haar opnieuw te doen leven. Zijne phantasie is even machtig en zijn schilderstalent even groot, als zijne wetenschap uitgebreid is. Hoe levendig teekent hij ons de ligging van Thebe en van de Doodenstad, hare tempels, den eeredienst, de feesten, het gewoel op de straten, het bedrijf der Paraschieten, het krijgswezen, de mijnwerken en wat niet al! Ja, wat niet al, want dit is niet het minst opmerkelijke, dat de Schrijver in de drie deeltjes van ‘Warda’ een zoo groot stuk van het leven der oude Egyptenaren heeft weten op te nemen. En dit doet hij zoo natuurlijk en ongedwongen! Nergens ontvangen wij den indruk, dat de oudheidkundige bijzonderheden er door hem worden bijgesleept. Ze behooren bij het verhaal; geene enkele kon worden gemist. Wij worden binnengeleid in de woningen en in de werkplaats der Paraschieten (lijkbezorgers); wij zien de geneesheeren hun vak uitoefenen; wij wonen een veldslag bij; wij aanschouwen het leven aan het hof en in de huizen der aanzienlijken en geringen - niet omdat Prof. Ebers goedvindt, ons over al deze onderwerpen college te geven, maar omdat hij ze moest ter sprake brengen | |
[pagina 329]
| |
en het nu vanzelf zoo doet, dat wij er meteen eene juiste en volledige voorstelling van krijgen. Het talent, dat den oudheidkundige zulke belangrijke diensten bewijst, komt ook den geschiedschrijver te stade. Doch hij moet daarvan een ander en een ruimer gebruik maken. Van het leven der oude Egyptenaren is ons veel meer bewaard gebleven - in de natuur van hun land, in de overblijfselen hunner tempels, paleizen en woningen, in de schilderijen, waarmede de wanden van die gebouwen bedekt zijn - dan van hunne geschiedenis en van hunne geestelijke ontwikkeling. De verhalen, die daarover tot ons zijn gekomen, zijn van jonger dagteekening en van uitheemschen oorsprong; de gelijktijdige berichten, in de opschriften vervat, zijn betrekkelijk schraal, dikwerf dubbelzinnig - althans voor den tegenwoordigen uitlegger - en altijd hoogst eenzijdig, ongeveer als de legerbulletins der Turken. Wie uit deze mededeelingen een beeld van hun verleden zal ontwerpen, dat van de werkelijkheid niet al te ver afwijkt, moet niet slechts ruim bedeeld zijn met phantasie en ‘Combinationsgabe’, maar ze ook zeer streng in toom weten te houden. Hij kan ze volstrekt niet missen, en mag er zich toch niet aan overgeven. Bijna alles, wat aan zijn tafereel leven en beweging bijzet, moet hij uit zich zelven putten, en tegelijk moet hij zich zelven verloochenen en de oudheid teruggeven, niet den nieuweren tijd. Voorwaar eene zeer moeilijke taak! Wie geen geschiedenis wil geven, maar een historischen roman, heeft misschien nog grootere moeilijkheden te overwinnen. De geschiedschrijver mag onvolledig zijn en hier of daar zijne onkunde belijden; het tafereel, dat de historische roman ons voor oogen stelt, moet afgewerkt wezen. Het is zoo: de romanschrijver mag aan zijne verbeelding den teugel vieren en vrij verdichten; niemand verlangt of verwacht, dat hij de werkelijkheid zuiver teruggeve; indien zijne voorstelling slechts waar is - of, wat op hetzelfde neerkomt, indien de werkelijkheid daaraan had kunnen beantwoorden - dan zijn wij dankbaar en tevreden. Doch het valt aanstonds in het oog, dat die grootere vrijheid hare eigenaardige gevaren met zich brengt. Allereerst geldt dit van één harer onderdeelen - het recht van den romanschrijver om af te wijken van de wel gewaarborgde geschiedenis. Ik noem dat zijn recht, want de roman, ook de historische, is in de eerste plaats een kunstwerk, dat als zoodanig zijne eischen heeft, waarvoor die van de historie wijken moeten, indien dit blijkt onvermijdelijk te zijn. Doch dit wil niet zeggen, dat zoodanige afwijkingen aanbeveling verdienen. Integendeel, ze zijn hoogst bedenkelijk en kunnen zeer licht in strijd komen met het eigenlijke doel van het genre: de wederopwekking en aanschouwelijke teekening van het verleden. Zeer alledaagsche opmerkingen, die ik de vrijheid nam daar neer te schrijven. Ze liggen zoo voor de hand, dat ieder, die zich op het gebied òf van de geschiedenis òf van den historischen roman begeeft, | |
[pagina 330]
| |
ze bij zich zelven maken moet. Daarom is het dan ook niet onbillijk, het werk dat hij ons levert aan die opmerkingen te toetsen. Wij toonen dan immers, de bezwaren te kennen, die hij te overwinnen had, en gebruiken bij onze beoordeeling een maatstaf, dien hij niet kan afwijzen. Niets is duidelijker, dan dat de schrijver van ‘Warda’ de gaven bezit, die hij behoefde om in zijne onderneming te slagen. Hij gaf ons niet slechts eene reeks van levendig en scherp geteekende tafereelen uit het leven van het oude Egypte, maar ook een zeer belangwekkend verhaal, dat wij van het begin tot het einde met opgewektheid en soms met gespannen aandacht lezen - een werkelijken roman, in één woord. Soms, vooral tegen het einde, komt zelfs de vraag bij ons op, of de intrige niet al te ingewikkeld, de wendingen niet rijkelijk verrassend, de gewone kunstgrepen niet al te kwistig aangebracht zijn. Het zij voldoende te herinneren aan de titelheldin. Het huwelijk van Paschta, een man uit de Egyptische volksklasse, met de vreemde, stomme gevangene, die later blijkt de dochter van den koning der Danaërs te zijn, is op zich zelf reeds vreemd genoeg. De herkenning van Warda, het kind uit dat huwelijk gesproten, door haar grootvader, die zich, toevallig, naar Pelusium had begeven, gaat de grenzen der romantische waarschijnlijkheid bijna te buiten. De verbintenis van Warda met Rameri, den zoon van koning Ramses II, vroeger voorbereid, maar door die herkenning mogelijk geworden, zou in een sprookje beter dan in een roman op hare plaats zijn. Van dien aard is er veel, zeer veel te noemen. Pentaoer, de dichter, gaat door voor den zoon van den hovenier bij het Seti-huis, maar blijkt later het kind te zijn van 's konings wagenmenner; reeds vóór die ontdekking is hij met Bent-Anat, de schoone dochter van den pharao, verloofd. Doch ik behoef niet verder te gaan: ieder lezer van ‘Warda’ stemt aanstonds toe, dat Ebers een meester is in het spinnen van eene intrige en, als het op de ontwikkeling aankomt, voor stoute grepen niet terugdeinst. De waarheid kan dikwerf zeer onwaarschijnlijk zijn, maar zóó romantisch als ‘Warda’ is toch de geschiedenis niet. Het spreekt dus eigenlijk vanzelf, dat de Schrijver ons iets meer en iets anders geeft dan wat de gedenkteekenen en de berichten der ouden ons aangaande Ramses II en zijn tijd mededeelen. Hij deed dat met volle bewustheid, willens en wetens. En wel niet slechts zóó, dat hij het historisch gegevene aanvulde met de scheppingen zijner phantasie, maar ook in dien zin, dat hij, om ruimte en stof te krijgen voor zijn romantisch verhaal, de feiten anders rangschikte en met elkander in verband bracht dan de oorkonden toelaten. Ik heb reeds erkend, dat hem dit niet als eene fout mag worden toegerekend. Maar het is toch niet meer dan natuurlijk, dat wij, na zijn tafereel genoten te hebben, ons afvragen, waarin het van de werkelijkheid verschilt. | |
[pagina 331]
| |
De roman van Ebers verplaatst ons in het jaar 1352 v. Chr. (Deel I:6). Ramses II heerscht over Egypte, maar bevindt zich sedert geruimen tijd buitenslands, geheel in beslag genomen door den krijg tegen de Cheta en hunne bondgenooten, die met afwisselenden uitslag gevoerd wordt en hem tot de grootste krachtsinspanning dwingt. Reeds is de geheele krijgsmanskaste met hem uitgetogen, en nog ziet hij zich genoodzaakt nieuwe troepen uit Egypte te ontbieden (I:43). Intusschen wordt in Egypte zijne plaats ingenomen door den stadhouder Ani, zijnen bloedverwant, van nog edeler afkomst dan de koning zelf, maar overigens een zwak en karakterloos mensch. Zoo groot is de ontevredenheid over de opofferingen, door de oorlogen van Ramses geëischt, dat de priesters van het Seti-huis, ook om andere redenen tegen hem verbitterd, het plan kunnen opvatten om hem van den troon te stooten en door Ani te vervangen. Die samenzwering vormt, gelijk men zich herinnert, den politieken achtergrond van den roman. Zij wordt door allerlei omstandigheden verijdeld. Vooreerst door de groote overwinning, die de pharao bij Kadesch behaalt - dat belangrijke wapenfeit, door den dichter Pentaoer, in een lied dat ons bewaard bleef bezongen (III:138 vv.) en volgens de aanwijzingen, in dat lied vervat, door Ebers zelven uitvoerig beschreven (III:107 vv.). Deze voorspoed van Ramses had de saamgezworenen kunnen ontmoedigen, doch zij waren te ver gegaan om terug te treden. Zij besluiten thans, door een snood verraad te bewerken wat zij door openbaren opstand niet konden verwerven. Het houten gebouw, waarin de pharao en de zijnen, na den zegevierenden intocht in Pelusium, hun intrek nemen, wordt in brand gestoken. Doch door de kloeke zelfopoffering van een zijner dienaren wordt, na al de zijnen, ook Ramses behouden. Vóórdat hij nog zijne hoofdstad had bereikt, werd te Tanis, in het 21ste jaar zijner regeering (III:199), het vredesverdrag met de Cheta onderteekend. Tot dus ver de schrijver van ‘Warda’. De Egyptoloog Ebers weet natuurlijk veel beter dan wij, dilettanten, dat de feiten zich anders hebben toegedragen. De krijgstochten van Ramses II hebben geenszins de eerste 20 jaren zijner regeering ingenomen; wij kennen er, uit zijne opschriften, geen die later valt dan zijn 11de jaar. Dit zou evenwel toevallig kunnen zijn en heeft daarom geene afdoende bewijskracht. Maar het is een feit, dat de slag bij Kadesh, door Pentaoer bezongen, reeds in het 5de regeeringsjaar van Ramses II geleverd werd en dus - naardien werkelijk de vrede met de Cheta eerst in zijn 21ste jaar gesloten is - geenszins het beslissend karakter had, dat daaraan in ‘Warda’ wordt toegekendGa naar voetnoot(*). Met deze verandering in de chronologie vervalt ook de aanleiding tot de samenzwering tegen | |
[pagina 332]
| |
Ramses. Heeft deze werkelijk bestaan, dan moet zij andere oorzaken hebben gehad dan die de roman ons opgeeft. Maar het is inderdaad zeer twijfelachtig, of de groote Ramses ooit gevaar heeft geloopen zijne kroon te verliezen. Ebers ontleent wat hij ons daarvan verhaalt aan den Griekschen geschiedschrijver Herodotus, die op zijne beurt de berichten der Egyptische priesters, met de noodige vrijheid, teruggeeft. Volgens Herodotus dan (Boek II:107) werd Sesôstris bij zijne zegevierende terugkomst in Egypte te Pelusium door zijnen broeder schitterend onthaald. Doch na afloop van dat feestmaal liet die broeder de woning, waarin Sesôstris zich zich met zijne gemalin en zes zonen ophield, met takkebossen omringen en deze daarna in brand steken. De koningin geeft den raad om twee van de zonen op het brandende hout te leggen en zich over hunne lichamen heen een doortocht te banen. Zoo werd Sesôstris met de overigen gered. - Dat dit geen ware geschiedenis is, ziet ieder terstond, en het zal wel in niemand opkomen, den auteur van ‘Warda’ de groote vrijheid, waarmede hij het verhaal van den vader der geschiedenis vervormt, ten kwade te duiden. Maar of zijne vakgenooten het hem ook vergeven zullen, dat hij het op Ramses II toepast, daaraan twijfel ik. De daden en lotgevallen van meer dan één koning der 19de en wellicht ook der 20ste dynastie zijn door de Grieken aan den éénen Sesôstris toegekend. Al heeft Ramses II hun de meeste stof geleverd, hij is niet de éénige, wiens heldenfeiten, door de sage en den Egyptischen volkstrots vergroot, die verbazende afmetingen hebben aangenomen. En wat nu bepaaldelijk den verraderlijken aanslag op het leven van Sesôstris betreft, er schijnen afdoende redenen te bestaan om dien te beschouwen als dichterlijke opsiering van eene samenzwering, tegen den derden Ramses gesmeed, die ruim eene halve eeuw na zijnen grooten naamgenoot regeerdeGa naar voetnoot(*). Het zou met mijne bedoeling strijden en mij werkelijk leed doen, indien de mededeeling van deze bijzonderheden het genot van een der lezers of lezeressen van ‘Warda’ achterna bedierf. Wat de Schrijver ons niet gaf, dat heeft hij ook niet willen geven en hebben wij ook geen recht van hem te vragen. ‘Dit boek’ - zoo lezen wij in zijne voorrede - ‘is niets dan een roman, een dichtwerk, waarin men, naar ik wensch, de aan de historie ontleende stof en het naar de gedenkteekenen gevormde costuum als bijzaak, maar de bewegingen der handelende personen als datgene zal beschouwen, waarop het voor mij aankomt.’ Met deze verklaring van den auteur moeten wij niet slechts, maar kunnen wij ook vollen vrede hebben. Indien de roman eenheid miste of de ontknooping den lezer onvoldaan liet, dan zou de Schrijver zich niet mogen verontschuldigen met te zeggen: de geschiedenis wilde dat zoo. Want wij zouden recht hebben hem te antwoorden: dan hadt | |
[pagina 333]
| |
gij van die geschiedenis geen roman, geen kunstwerk, moeten maken, of wel de geschiedenis moeten veranderen, indien gij daartoe vrijheid vondt. Zoo hebben wij dan den auteur niets te verwijten. Maar tevens is het onze plicht, nadat wij hem op zijnen weg gevolgd hebben, na te gaan, of die met het pad der historie slechts nu en dan in aanraking komt of wel voortdurend evenwijdig loopt. Het eerste blijkt dan nu het geval te zijn. Slechts ééne afwijking van de oorkonden zou ik voor mij Ebers ten kwade duiden, omdat zij mij toeschijnt niet in het belang der poëzie te zijn, veeleer met hare eischen te strijden. In het heldendicht van Pentaoer wordt Ramses II geschilderd, ‘Geheel onverzeld, want geen ander is met hem,’
omringd door de drie duizend strijdwagens der vijanden. Hij bidt tot den god Amon, zijnen vader, beroept zich op de hem steeds betoonde gehoorzaamheid en op de kostbare offers, die hij hem heeft toegebracht, en smeekt om redding: ‘Als een zoon zijnen vader, zoo roep ik u, Amon!
Zie neder op mij, wien tallooze benden
Van volken omringen, zoo vreemd aan uw harte.
Tegen mij zijn verbonden de natiën alle:
Ik sta hier alleen, en geen ander is bij mij.
Ik ben hier door al mijn voetvolk verlaten;
Mij zocht zelfs geen ruiter met angstigen blik;
Ik riep hen, en niemand vernam mijne woorden.
Toch weet ik, de wil van den machtigen Amon
Heeft grooter kracht dan millioenen soldaten,
Dan honderdmaal duizenden wagens en ruiters,
Dan tienmalen duizend der eigene broeders,
En bloeiende zonen in 't hechtste verbond.
Het werk van de menschen, hoe groot hun getal zij,
Wordt nietige schaduw bij 't werk van uw hand....’
Ja, tot aan Hermonthis drong door zijne stemme,
En Amon verscheen op zijn smeekende bede.
Hij reikte de hand hem; hij juichte van vreugde,
En achter hem sprak hij: ‘Ik snel u ter hulpe,
O Ramses, en zal aan uw zij met u strijden!
Ik ben het, uw vader, wiens handen u dragen;
Meer ben ik voor u dan honderdmaal duizend......’
Werkelijk is nu aanstonds de slag beslist. ‘Vijand'lijke wagens, ze vliegen in stukken; twee duizend vijf honderd.’ De Cheta zijn van schrik verlamd en staken alle tegenweer; de pharao heeft overwonnen. - Dit is poëzie, niet waar, verheven poëzie? Voor onzen Westerschen smaak wellicht wat overdreven en al te sterk gekleurd, maar | |
[pagina 334]
| |
toch ware poëzie. ‘Men bedenke’ - zoo teekent ons Maspero de positie, waarin Pentaoer den koning plaatstGa naar voetnoot(*) - ‘Ramses is op een slagveld, de Syriërs omsingelen hem, en hij staat alleen tegenover allen. Het is voor hem de vraag niet meer, of hij overwinnen, maar of hij de vijandelijke liniën doorbreken en als koning sterven zal. En toch, ten spijt van het gevaar, dat hem bedreigt, is het zijn eerste gevoel zich tot God te wenden. Op het oogenblik, waarop hij zich op de vijanden werpen en zijne laatste krachten inspannen zal, roept hij zijnen vader Amon tot getuige en smeekt hem om hulp, niet met een paar ondoordachte woorden, tusschen twee zwaardslagen in haastig uitgestooten, maar uitvoerig, zoo kalm en ernstig, als verwijlde hij nog in de vreedzame heiligdommen van Thebe. De goddelijke gedachte is over hem vaardig geworden en heeft hem voor een tijd aan de aarde ontrukt; het gevaar is voorbij, de vijanden zijn verdwenen..... Hij gevoelt zich als verplaatst in de nabijheid eener wereld, die zoo rustig en verheven is, dat het strijdalarm hem daar niet meer kan bereiken. Hij ziet Amon van aangezicht tot aangezicht, brengt hem in herinnering, welke weldaden hij aan de goden bewezen en hoe hij hunne tempels met gaven overladen heeft, en zoekt den bijstand der hemelsche machten, niet in deemoedige en smeekende bewoordingen, zooals een eenvoudig sterveling dat zou hebben gedaan, maar op hoogen, gebiedenden toon, waaruit het bewustzijn spreekt van zijne eigene godheid.’ Wij gevoelen het terstond: dát wilde Pentaoer uitdrukken; Maspero heeft den dichter begrepen. Geldt dit ook van Ebers? Misschien, maar dan heeft hij hem toch geen recht laten wedervaren. Zijne verheerlijkende schildering - men zou haar bijna de apotheose van Ramses kunnen noemen - vat hij op als nagenoeg getrouwe beschrijving van de werkelijkheid en neemt hij dus grootendeels in het hoofdstuk over den slag bij Kadesh op. Ook het gebed tot Amon: ‘zonder de worsteling te staken, verhief Ramses zijne stem om luide te bidden en Amon's hulp met hartstochtelijke woorden in te roepen’ (III:114). Ja - zelfs de verschijning van den god tot redding van zijnen zoon! Pentaoer zelf, uit de mijnwerken bij den Sinaï ontvlucht en onderweg bekend geworden met het verraad, waarvan de pharao het slachtoffer dreigt te worden, snelt de troepen, die hij tot ontzet aanvoert, vooruit, komt op het slagveld, neemt de plaats van 's konings wagenmenner in, verricht wonderen van dapperheid en doet alzoo de krijgskans keeren. Het tooneel is levendig en aanschouwelijk geteekend, wat trouwens nauwelijks behoeft te worden gezegd; want het is in ‘Warda’ de algemeene regel. Toch dekt zich daarbij de engel der poëzie het aangezicht. Ebers begaat hier dezelfde fout als de rationalisten, die de wonderverhalen van Oud en Nieuw Testament zoogenaamd ‘natuurlijk’ verklaarden. Gelijk zij zich vergrepen aan de poëzie der sage, zonder daarom te voldoen aan de eischen der historie, zoo laat hij | |
[pagina 335]
| |
zich hier verleiden tot het gebruik van een kunstgreep uit den sensatieroman en miskent den zin van Pentaoer's dichterlijke en hyperbolische schildering. Dat de redding van Ramses later door dienzelfden Pentaoer als een wonder beschreven wordt, maakt de fout niet beter, maar erger. Deze mijne eerste bedenking tegen den auteur van ‘Warda’ brengt mij geleidelijk tot de tweede en laatste, aan welker ontwikkeling de rest van deze aankondiging zal zijn gewijd. Men heeft, van onderscheidene zijden, hulde gebracht aan de karakterschildering in den ‘Roman uit het oude Egypte’. Niet zonder reden voorwaar! De personen zijn met onmiskenbaar talent geteekend en - wat daarin ligt opgesloten - blijven zich zelven gelijk tot het einde toe. Het zijn bovendien edele en grootsche of hoogst lieftallige figuren, met wie de schrijver ons in aanraking brengt. Men denke - niet zoozeer aan Ramses zelven, die wat al te kolossaal en soms bovenmenschelijk schijnt, als wel - aan Bent-Anat, Nefert, Warda en aan Pentaoer en Rameri. Ook de kleinere rollen, indien ik mij zoo mag uitdrukken, zijn met liefde opgevat en afgewerkt, b.v. die van Pinem en Paschta, Warda's grootvader en vader. Terwijl wij dit dankbaar erkennen, mogen wij niet voorbijzien, welke de keerzijde is van de gave, die Ebers hier toont zoo ruimschoots te bezitten. De dichter geeft altijd in meerdere of mindere mate zich zelven en - licht van zich zelven iets te veel. Het ware eene betrekkelijk eenvoudige taak geweest, de Egyptische wereld van de 14de eeuw vóór onze jaartelling te bevolken met houten of harkerige figuren. Dat heeft Ebers niet willen doen, en we zijn er hem dankbaar voor. Maar nu hij levende wezens liet optreden, denken, gevoelen en handelen, nu liep hij groot gevaar om hen te teekenen naar zijn eigen beeld en gelijkenis, of althans naar die van de 19de eeuw, waarin en waarmede hij zelf leefde. Ik ben de eerste niet, wien het toeschijnt, dat hij aan dit gevaar niet is ontkomen, of liever - want ik moet het uitspreken gelijk ik het meen - dat het hem nagenoeg van het begin tot het einde van zijn kunstwerk te machtig is geweest. Om het in één woord uit te drukken: hij heeft te zeer geïdealiseerd en - wat daarvan nog verschilt - gemoderniseerd. Terwijl ik dit nader uitwerk, laat ik het zedelijk karakter van de handelende personen en de gezindheden, die zij uitspreken of aan den dag leggen, rusten. Daarover valt eigenlijk niet te redetwisten. Menigeen zal wel met mij oordeelen, dat sommige personen in ‘Warda’ iets minder rein en verheven, wat minder aetherisch moesten zijn, om recht natuurlijk te wezen. Doch den schrijver kan het recht niet worden ontzegd om ons in zulk eene wereld binnen te leiden. Bovendien heeft hij welgegronde redenen om aan de oude Egyptenaren groote fijnheid van zedelijk gevoel toe te kennen. Liever vestig ik de aandacht op zijne voorstelling van hun godsdienstig geloof en, vooral, | |
[pagina 336]
| |
van de verhouding, waarin sommige zijner personen tot dat geloof staan. Beginnen wij met eene niet-Egyptische figuur, die toch in den roman even ten tooneele verschijnt, met Mozes. Volgens het thans meest algemeene gevoelen was hij inderdaad tijdgenoot van Ramses II en valt de uittocht der zonen Israël's onder diens opvolger, Menephtah (omstreeks 1320 v. Chr.). Het was dus te verwachten, dat Ebers hem vermelden zou. Ameni, de opperpriester in het Seti-huis, klaagt, dat Mesoe - de Egyptische naam van Mozes - afvallig geworden is (I:112). Waar hij henen is getrokken, zal ons later blijken. Pentaoer, uit zijne slavernij verlost, beklimt in den vroegen morgen een der toppen van den Sinaï en is daar getuige van het aanbreken van den dag (III:61 vv). Ebers, die hier teruggeeft wat hij zelf meer dan eens kan hebben aanschouwd, beschrijft dit tooneel aangrijpend schoon. Op Pentaoer maakt het een diepen indruk. Hij is gestemd tot aanbidding en - kan de handen niet opheffen tot de goden, wier lof hij zoo dikwijls aan het volk had verkondigd, maar die alleen aan de boorden van den Nijl beteekenis, een vaderland, een gebied voor hunne heerschappij bezaten en hem daarom nu oneindig klein toeschenen. ‘Tot u’, prevelde hij, ‘bid ik niet! Hier, waar mijn blik als die eener godheid het oneindige omvat, hier voel ik den Eenen, hier is hij mij nabij, hier wil ik hem danken!’ Op dit oogenblik staat Mesoe naast hem. Hij knoopt een gesprek met Pentaoer aan. Ameni, de opperpriester, beider leermeester, kent, naar het oordeel van Mesoe, den Eenen niet, dien hij aan zijne discipelen predikt. Thans vertoont zich de zon boven de kimmen. Pentaoer zinkt in aanbidding neder; ook Mesoe, maar met zijn aangezicht van de zon afgewend. ‘Waarom dat?’ vraagt Pentaoer. Het is - doch laat mij den auteur zelven het woord geven: ‘Omdat ik,’ antwoordde Mesoe ernstig, ‘tot een ander bid dan gij. De zon en alle gesternten zijn in zijne hand wat de ballen zijn voor spelende kinderen. De aarde is de voetbank zijner voeten, de stormwind zijn adem, en de zee in zijne oogen het drupje gelijk, dat aan dit grasscheutje hangt.’ ‘Leer mij dien machtige kennen, tot wien gij bidt,’ zeide Pentaoer. ‘Zoek hem!’ hernam de ander, ‘en gij zult hem vinden, want gij komt uit de school van het lijden en de beproeving. Op deze plaats, op een morgen als dezen, heeft hij zich aan mij geopenbaard.’ Terwijl ik de poëzie van dit tafereel oprecht bewonder, komt mijn historisch geweten tegen deze voorstelling van Mozes' godsdienstig geloof in verzet. Het godsbegrip, door hem uitgesproken, is dat van den tweeden Jezaja, die acht eeuwen na hem optrad. Van dat: ‘gij zult hem vinden, want gij komt uit de school van het lijden en de beproeving’ zijn in het gansche O. Testament, althans in de oudere geschriften, geene parallelen te ontdekken. Zijn dit kleingeestige | |
[pagina 337]
| |
vitterijen? Toch niet, wanneer wij, gelijk thans het geval is, ons bezig houden met de vraag, of de personen, die in ‘Warda’ ten tooneele worden gevoerd, in de 14de eeuw v. Chr. te huis behooren. Deze Mesoe althans niet, terwijl toch de historische figuur van dien naam zóó had kunnen zijn geteekend, dat aan de eischen der verhevenste poëzie niet werd te kort gedaan. Wij hoorden daareven ook Pentaoer zijn geloof in den Éénen uitspreken, en wel als een inzicht, hem in het Seti-huis geopend. Meer dan eens vindt Ebers gelegenheid om zijne opvatting van de diepere wijsheid der Egyptische priesters bloot te leggen (b.v. I:41, 108; II:15 verv.). Dat inderdaad - gelijk Tiele het uitdruktGa naar voetnoot(*) - de meer ontwikkelde Egyptenaren ‘al tastend het monotheïsme meer en meer naderden,’ kan niet worden geloochend. Doch hij voegt er bij: ‘zonder het ooit helder en ondubbelzinnig uit te spreken,’ en herinnert ons, dat ‘de geleerden beide (polytheïsme en monotheïsme) met elkander overeenbrachten, door de vele goden voor te stellen als de openbaringen van den éénen ongeschapen, verborgen god, zijn leden, door hemzelven geschapen.’ Bedrieg ik mij, of zijn deze noodzakelijke beperkingen door Ebers te zeer uit het oog verloren? Wie met zijn antwoord mocht aarzelen, herleze nog eens de toespraak van Pentaoer tot zijne leerlingen (I:106, 107) of het gesprek tusschen hem en Nebsecht (II:15 verv.). Van ‘tasten’ is hier geen spoor te ontdekken. Het mystische pantheïsme wordt daar en elders uitgesproken in zijne volledige ontwikkeling en met al de klaarheid, die daarmede vereenigbaar is. Ik ontveins niet, dat zulke leerstellingen, en nog wel als gemeengoed van de priesterschap, mij in de 14de eeuw v. Chr. misplaatst schijnen. Doch ik weid daarover niet verder uit, want ik besef mijne onbevoegdheid. Om hier te beslissen, zou men de oude teksten zelve moeten kunnen lezen en verstaan. In ieder geval is deze bedenking tegen den inhoud van het godsdienstig geloof van veel minder gewicht dan het bezwaar, dat de verhouding, waarin men zich tot dat geloof plaatst, mij toeschijnt op te leveren. Ik denk hierbij allereerst aan de figuur van Nebsecht, maar toch niet aan hemalléén: wat hij ons in zijne uiterste consequentie te aanschouwen geeft, vinden wij in meerdere of mindere mate bij de overige hoofdpersonen terug. Om het in één woord te zeggen: zij leven niet in hun geloof, maar staan daarboven. Beginnen wij met Nebsecht, dien wij reeds vroeger hadden kunnen vermelden, want hij bekleedt in den roman een zeer ruime plaats. Het schijnt mij inderdaad kenmerkend, dat de schrijver een man van die geestesrichting onder zijne Egyptenaren laat optreden. Nebsecht heeft veel goeds en aantrekkelijks; de innige vriendschap tusschen hem | |
[pagina 338]
| |
en Pentaoer strijdt volstrekt niet met den hoogen rang, dien deze laatste in Ebers' kunstwerk inneemt. Doch overigens wordt hij ons geteekend als materialist en scepticus. Hij tracht door zijne ontleedkundige proeven, op dieren en, indien mogelijk, ook op menschen genomen, het geheim van het leven te verklaren. Hij drijft den spot met de formulieren, die aan het ziekbed worden opgezegd, en ziet daarin middelen om ‘stervenden door angst rijke offergaven voor den tempel af te persen’ (I:35). Hij neemt den schijn aan van een morgengebed te verrichten, doch terwijl zijn medgezel aandachtig de oogen vestigt op de wedergeboorte van den zonnegod achter de oostelijke bergketen, ‘staarden de zijne naar den grond, en een zijner ten hemel geheven handen daalde ongemerkt neder en greep naar eene zeldzame versteende schelp, die op den grond lag’ (I:167). Hij weet - zoo goed als de sophisten te Athene in de 5de eeuw v. Chr. - dat ‘de dingen alleen zóó zijn als ze zich vertoonen in den spiegel onzer ziel, al naarmate deze op eene of andere wijze is gepolijst’ (II:17). Hij spreekt van ‘het ding, dat Pentaoer God noemt’, en van de wereld, als van ‘zijne huishouding, die niet door rede en goedheid wordt bestuurd, maar door een tyranniek: gij zult! waarvan hij zelf de slaaf is’ (bl. 18). Hij ‘bidt in het geheel niet, want de wet, die de wereld in beweging brengt, laat zich evenmin als de regelmatig afloopende zandloopers door bidden vermurven’ (bl. 21). Doch genoeg reeds, om den lezer het beeld van den arts uit het Seti-huis in het geheugen terug te roepen. Hij vertegenwoordigt, in het door Ebers geteekende tafereel, de scherpe, onbarmhartige critiek. Aan stof ontbreekt het haar zeker niet, en in zoover is zij daar op hare plaats. Maar overigens.... Is het zielkundig en historisch te rechtvaardigen, dat die critiek geoefend wordt, niet door den schrijver, niet door de feiten, maar door een der handelende personen zelve? Alles heeft zijn tijd, het opbouwen en ook het afbreken. Hier gaat daarentegen het één met het ander samen. Zou dit niet strijden met het karakter der oudheid, waarin toch de schrijver ons wenscht binnen te leiden? Wat wij overal elders, waar het ons gegeven is de geestelijke ontwikkeling van een volk tot in de bijzonderheden na te gaan, gescheiden vinden, is hier samengeweven. Zou dat goed gezien zijn? Men herleze nog eens de aandoenlijke beschrijving van Nebsecht's sterven (III:193). ‘Plotseling richtte de kranke zich overeind en zeide: “Vaarwel vriend! De reis begint: wie weet waarheen?” “Zeker niet naar het ledige niets!” sprak Pentaoer met warmte. De arts schudde het hoofd en zeide: “Ik was toch iets, en uit iets kan nimmer niets worden. De natuur is spaarzaam en weet als eene zuinige vrouw huis te houden. Van het kleinste maakt zij gebruik. Ook mij zal zij verbruiken, al naardat ze mij noodig heeft. Overeenkomstig maat en getal doet zij alles zijn doel bereiken, zoo ook mijn aanzijn in dit en in een volgend leven. Er is niet aan te ontkomen. Uit elk | |
[pagina 339]
| |
ding wordt wat er uit worden moet - niemand vraagt naar onzen wil. - Mijn hoofd! - Zoodra het hierboven drukt, is 't met het denken gedaan! - Kon ik maar doorgronden - doorgronden......”’ Treffend volgehouden, tot het einde toe. Maar met zooveel te meer nadruk herhaal ik de vraag van daareven: is deze geheel moderne figuur in den ‘Roman uit het oude Egypte’ op hare plaats? Neemt zij niet weg, wat allermeest had moeten bewaard blijven, de naïeveteit van het geloof dier lang vervlogen eeuwen? Nebsecht staat niet alléén. Dat hij invloed oefent op Pentaoer, zijn vriend, is natuurlijk: als de critiek eenmaal is toegelaten, dan moet zij ook werken. Doch ook andere personen, die met Nebsecht, of althans met zijne twijfelingen en ontkenningen, niet in aanraking komen, zijn ontwassen aan hun geloof. Bent-Anat, de schoone dochter van den pharao, heeft zich verontreinigd door de woning van een Paraschiet binnen te gaan. Doch dáárover bekommert zij zich niet; wel over het leed, dat zij den armen man door het overrijden van zijn kleinkind heeft aangedaan (I:10). Wanneer Pentaoer haar later, op bevel van Ameni, toch onrein wil verklaren, dan noemt zij dat het toegeven, ‘ter wille van de groote menigte, aan eene verouderde dwaling’ (I:94). Nog later onderwerpt zij zich, maar het is niet omdat het oude geloof nog vat op haar heeft, neen, uit liefde voor Pentaoer (I:101). Haar broeder Rameri, nog een knaap, staat even hoog als zij. Als Bent-Anat niet treden wil in zijn voorslag om deel te nemen aan ‘het feest van den trap’ en een krans te brengen in het graf der voorvaderen, omdat zij, getrouw aan haar woord, zich als eene onreine gedragen wil, dan barst Rameri los in den uitroep: ‘Gij, het beste en grootmoedigste schepsel, dat er leeft; gij, die altijd gereed zijt om smarten te lenigen en tranen te drogen; gij, het schoone evenbeeld van onzen vader, zoudt onrein zijn! Eer geloof ik, dat die zwanen onder ons zoo zwart zijn als de kraaien en de rozeranken hier aan het balkon scheerlingstruiken’ (II:164). Aldus de koningszoon. Maar ook het volk op de straat speelt - zou ik bijna zeggen - met de voorstellingen van het godsdienstig geloof. Herlezen wij nog eens een gedeelte van het gesprek, dat eenige winkeliers uit Thebe voeren, op weg naar de Doodenstad, waar een groot feest zal gevierd worden. Een bakker klaagt, dat de geest van zijne overleden vrouw hem kwelt in den droom, en hoort daarop eene der aanwezigen het vermoeden uìtspreken, dat hij jegens de gestorvene ontrouw zal zijn geweest. ‘De bakker’ - zoo luidt het verder - ‘kreeg toevallig eene hoestbui, doch de schoenmaker riep: ‘Bij Anubis, den heer der onderwereld, ik wensch vóór mijn oudje te sterven, want wanneer zij bij Osiris te weten komt, wat ik hier op aarde al zoo gedaan heb, en zij in staat zal zijn in elke gedaante zich te veranderen, waarin ze maar wil, dan verschijnt ze mij zeker elken nacht om mij als kreeft te knijpen, of als een zware nachtmerrie mij te benauwen.’ | |
[pagina 340]
| |
‘Als gij 't eerst sterft’, hernam de vrouw, ‘dan komt zij toch later bij je in de onderwereld, waar zij je ook zal doorzien.’ ‘Dat is minder gevaarlijk’, sprak de schoenmaker lachend, ‘want dan ben ik zelf een verheerlijkte, en ligt ook haar verleden voor mij open. Dat zal ook wel zoo voortreffelijk niet zijn. En werpt ze mij met den schoen, dan werp ik met de leest.’ Waar zijn dan toch de geloovigen? - zoo vragen wij ons zelven af, en nauwelijks vinden wij een ander exemplaar van die soort dan den ruwen, zelfzuchtigen Paäker, die zich evenwel door zijn grof egoïsme en door zijn kinderachtig bijgeloof gehaat en belachelijk maakt. Onder de priesters, die aan den maaltijd in het Seti-huis zijn aangezeten (I:45 verv.), is er maar één, die zijne partij opneemt, terwijl de oude Gagaboe - de tweede profeet, plaatsvervanger van den opperpriester Ameni - hem aan de kaak stelt als een ‘die het geluk dezer aarde van de goden wil koopen voor schenkels van dieren en kannen met wijn, gelijk men door loven en bieden een rok en een ezel verkwanselt, en wier ziel bewogen wordt door schandelijke drijfveeren.’ Tegen de waarheid van zulk een karakter is natuurlijk niets in te brengen. Evenmin tegen den ijver, waarmede Gagaboe, in het gesprek over hem, zijne uiterlijke vroomheid geeselt en de stelling verdedigt, ‘dat de alwijze geest, die liefderijk de wereld regeert naar eeuwig wijze wetten, niets weet van de offers der snoodaards, welker geur alleen de reukorganen van den booze prikkelt.’ Maar hiertegen heb ik bezwaar, dat het naieve geloof in de goden bijna uitsluitend door den ellendeling Paäker wordt vertegenwoordigd. Misschien zou ons dat nog minder in het oog vallen, indien de priesters in ‘Warda’ eene andere rol speelden. Doch zij zijn nagenoeg zonder uitzondering heerschzuchtigen en sluwe speculanten op het bijgeloof des volks. Pentaoer, die ook tot de priesters behoort, laat ik hier buiten rekening. Hij is eene figuur op zich zelve, de dichter, die, ja, in den tempel is grootgebracht maar toch zijn eigen weg gaat, dien zijne edele en grootsche natuur hem aanwijst. Naar hem kan dus de geheele kaste niet worden afgemeten. Inderdaad vertoont deze zich ons in een gansch ander licht. Zelfs de oude Gagaboe, dien wij daareven met zooveel warmte tegen godsdienstvertoon, met een onrein hart gepaard, hoorden uitvaren - zelfs Gagaboe wil de gaven van Paäker niet afwijzen, omdat ze den tempel ten goede komen, en rechtvaardigt dat in deze woorden: ‘Zelfs ik denk hem nog te gebruiken, evenals de opperpriester sedert jaren van hem partij heeft getrokken in het belang onzer zaak, die door gevaren wordt bedreigd. Ook een smerige weg is goed, als hij tot het doel leidt. Voert ook de godheid ons niet vaak door het kwade tot het heil?’ En deze Gagaboe is een edel lid van de priesterschap, tot wien Pentaoer, een oogenblik later, met bewondering spreekt: ‘O mijn leermeester, hoe beminnelijk zijt gij in uwe gestrengheid!’ De rest van het gilde gaat dan ook nog een eind verder | |
[pagina 341]
| |
dan hij. De horoskoop - een ander aanzienlijk priester - hoort hem schouderophalend aan en zegt tot een der gasten: ‘Gagaboe is een oude, kitteloorige driftkop, en gij hebt uit zijn mond eene predikatie gehoord, zooals men ze zeker ook bij u wel houdt voor de jonge schrijvers, die tot zielzorgers worden opgeleid. Hij meent het best, maar hij vergeet licht het groote voor het kleine. Ameni zal het u aan het verstand brengen, dat het ook bij ons op tien, zelfs op honderd zielen niet aankomt, wanneer het algemeen belang er mede gemoeid is.’ ‘Ameni zal het u aan het verstand brengen’....... De lezers van ‘Warda’ herinneren zich, welke eene ruime plaats deze opperpriester van het Seti-huis in den roman inneemt. Zooveel te meer hangt er natuurlijk af van het karakter, dat de schrijver hem leent. Welnu, hij is de personificatie van de sluwe en gewetenlooze priester-politiek, die alles aan het belang van haar tempel ten offer brengt en daarbij voor geen bedrog terugdeinst. Persoonlijk is hij een eerwaardig man, hetgeen hem als type van den priester te meer doet uitkomen: zijne bedriegerijën zijn de zijne niet, maar die van den stand, dien hij vertegenwoordigt. Het schijnt nauwelijks noodig, hem stap voor stap na te gaan. Enkele trekken slechts! Ameni heeft Pentaoer zijne verplichting onder het oog gebracht om de mysteriën te verzwijgen en ‘de groote menigte te binden aan het geloof en de inzettingen der vaderen.’ Het blijkt hem, dat hij wel eenigen indruk gemaakt, maar toch zijnen leerling niet geheel overtuigd heeft. ‘Hij is nog niet, zooals hij wezen moet, en mijne woorden zijn op hem zonder uitwerking gebleven..... En toch is deze jongeling voor groote dingen bestemd. Welke gave des geestes zou hij missen? Hij kan leeren, denken, gevoelen en harten veroveren - ook het mijne. Edel en bescheiden heeft hij zich gedragen.... Juist, dit is 't wat hem ontbreekt. Hij kent het vuur der eerzucht nog niet. Laat ons dit ontsteken, in zijn en in ons belang.’ Het karakter, dat wij uit deze alleenspraak leeren kennen, verloochent zich niet. Als Pentaoer, gelijk Ameni wel had gevreesd, hem ongehoorzaam is geworden, verbant hij hem uit het Seti-huis, maar plaatst hem tegelijk aan het hoofd der priesterschap in den Hatasoe-tempel. Ziethier de redeneering, een Machiavelli waardig, waarmede hij dit plan bij zich zelven rechtvaardigt (I:111): ‘Hier, als de laatste onder honderden die boven hem gesteld zijn, wordt de zucht tot verzet in deze hoogdravende ziel gewekt. In den tempel van Hatasoe zal hij te gebieden hebben over beneden hem staande priesters, die de offers moeten slachten en het wierookvat zwaaien. Door gehoorzaamheid van anderen te eischen, zal hij de noodzakelijkheid er van voor zich zelf leeren uitzien. De rebel, wien een troon ten deel valt, wordt een tiran!’ Zoo handelt Ameni tegenover zijn geliefden leerling. Het spreekt vanzelf, dat hij niet kieskeurig is ten aanzien van de middelen, waarmede hij zijn gezag over anderen zal handhaven. Van de reeds vermelde samenzwering tegen Ramses II is hij de ziel, want de koning heeft de voorrechten van het | |
[pagina 342]
| |
Seti-huis niet geëerbiedigd en, in het algemeen, getoond zich niet te willen buigen voor de priesterheerschappij. De wijze, waarop hij van zijn toevallig overwicht over Bent-Anat en Rameri gebruikt maakt, om Ramses, door de vernedering zijner kinderen, te doen dalen in de schatting van het volk, is een meesterstuk, dat - om het Egyptisch uit te drukken - de booze god Seth zich niet zou behoeven te schamen. Zijne houding in de episode van het hart van den ram is die van een bedrieger: hij neemt eerst zonder onderzoek het wonder aan, omdat hij dit in het belang van zijn tempel acht, en maakt er, nadat hij de ware toedracht der zaak heeft ontdekt, toch gebruik van, omdat hij de menigte, het koste wat het wil, onder de macht der priesters van het Seti-huis wil brengen. Laat niemand vragen, of er toch niet te allen tijde, en zeker ook in het oude Egypte, zulke priesters zijn geweest en of dus Ebers niet ten volle in zijn recht was, toen hij Ameni ten tooneele voerde? Want dat is de quaestie niet. Priester en heilige zijn twee, en de priestersluwheid is niet zonder reden spreekwoordelijk geworden. Wanneer wij dus, om iets te noemen, den portier van den Hatasoe-tempel eene vrouw uit het volk, die voor het leven van haar man komt bidden, zien wegjagen, omdat zij geen geld genoeg kan betalen (I:189 v.); of wanneer wij de priesterschap van dat heiligdom in opstand zien komen tegen Pentaoer, die haar poogt te hervormen (I:192 verv.); dan komt het niet in ons op, die voorstelling als valsch of overdreven af te keuren. Evenmin hebben wij bezwaar tegen de juistheid der teekening van een Ameni. Integendeel, somwijlen (vooral II:147-153) hooren wij hem zijne denkbeelden uiteenzetten met diepe bewondering voor - den auteur, die zich zoo in de hiërarchie en haar streven weet te verplaatsen. Maar - en ziethier het punt, waarop het aankomt - wanneer naast deze figuren geene andere staan; wanneer zij ons de priesterschap in het oude Egypte moeten voorstellen, dan meenen wij te mogen klagen over eenzijdigheid. Brengen wij dan dit verschijnsel in verband met de vroegere opmerkingen, over het gemis der naïeveteit van het geloof ook bij de leeken, dan kunnen wij niet nalaten het een en het ander terug te brengen tot dezelfde oorzaak. Welke die is, werd reeds uitgesproken: de dichter van ‘Warda’ heeft in den ‘Roman uit het oude Egypte’ te veel van zich zelven en van zijn eigen tijd teruggegeven. Er is leven en geest in zijne personen, maar - meer van den geest en het leven van den modernen tijd dan met de waarheid van zijn tafereel bestaanbaar is. Men heeft de verklaring van het door Ebers ontworpen beeld der Egyptische priesterschap meenen te vinden in de hedendaagsche woelingen van het Ultramontanisme. Het is, zoo heeft men gezegd, de Duitsche ‘Culturkampf’, die zich afspiegelt in de worsteling tusschen Ramses en Ameni. Indien het waar is, dan wordt dit een nieuw artikel op het zondenregister van dien ‘Culturkampf.’ Immers, dat | |
[pagina 343]
| |
die strekking den auteur van ‘Warda’ rechtvaardigen zou, zal wel niemand in ernst beweren. Zij zou alleen het bewijs leveren, dat die ‘Kampf’ de hoofden en de harten al te zeer heeft ingenomen en ook daar binnendringt, waar hij niet behoort.
Met vrijmoedigheid heb ik aangewezen, wat mij toeschijnt de zwakke zijde van ‘Warda’ te zijn. Moet ik nog eens herhalen, dat Ebers ons een voortreffelijk boek gegeven heeft? Doch ook daar, waar ik bedenkingen bij mij voelde opkomen, vond ik overvloedige stof tot bewondering, en ik zou mij zeer gebrekkig hebben uitgedrukt, indien de lezer dat niet had bemerkt. Ik behoef dus op mijne schreden niet terug te keeren, maar mag, ook als de slotsom van mijne critiek, den wensch uitspreken, dat ‘Warda’ het getal van hare vrienden nog moge zien aangroeien.
a. kuenen. |
|