De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Is het bestaan van God uit de natuur te bewijzen?Paul Janet, Membre de l'Institut, Professeur à la Faculté des Lettres de Paris. Les causes finales. 1876.Het is tegenwoordig een zware tijd voor een denkend mensch, die behoefte heeft aan een God te blijven gelooven. Soms komt er een boek uit, dat hij met instemming leest en dat hem in dat geloof versterkt: maar zijne rust is van korten duur: spoedig verschijnt een onbarmhartige critiek, die met kennelijk welgevallen het geheele gebouw, in dat boek opgetrokken, omver tracht te halen. Zoo ging het mij dezer dagen. Ik had, eenigen tijd geleden, in de Revue des deux Mondes een artikel gelezen van Paul Janet, Les causes finales, dat mij zeer juist voorkwam: en toen ik derhalve van denzelfden schrijver een afzonderlijk werk, met denzelfden titel, aangekondigd zag, had ik geen rust vóór ik dit boekdeel had bestudeerd. Ik vond daarin de oude bewijzen voor het bestaan van eindoorzaken in de natuur en voor het bestaan van een Wezen, dat die eindoorzaken gedacht heeft: maar die bewijzen waren gezuiverd, aangevuld en ook tegen de nieuwere bestrijders verdedigd. Ik gevoelde mij over het algemeen bevredigd. Maar zie! daar komt De Gids van September 1877 en brengt mij een artikel van Professor Koster, waarin het boek van Janet als eene geheel mislukte proeve van teleologieGa naar voetnoot(*) wordt afgekeurd. In plaats van de voorstelling van Janet, dat er een God in de natuur is, komt Koster tot de volgende slotsom, als meer door de waarschijnlijkheid aanbevolen: ‘De natuur is uurwerk en uurwerkmaker tegelijk. Zij is het eenige perpetuum mobile, dat bestaanbaar is. Zij is de cirkel waarin de ouden reeds het symbool der oneindigheid zagen. Zij bouwt op, om eeuwig weêr af te breken. Slechts schijnbaar komt zij verder en ontwikkelt zij zich hooger: zij is van eeuwigheid tot eeuwigheid dezelfde. Wat wij menschen zien veranderen, noemen wij hooger en lager, als het, met onzen maatstaf gemeten, zoo schijnt. Al dat hoogere en lagere | |
[pagina 316]
| |
vormt echter slechts ondenkbaar kleine phasen van het zijn, waarin oneindig maal dezelfde kringloop voorkomt’. Voorzeker verhevene woorden, maar die toch eene troostelooze gedachte uitdrukken! Ik kan mij bij die gedachte niet nederleggen: en moet daarom toch nog eens beproeven, of uit de bouwstoffen, door Janet aangebracht, geene bevredigende teleologie op te trekken is. Ik wensch mij daarbij niet tot taak te stellen Professor Koster te wederleggen, ten minste niet meer dan voor mijn oogmerk volstrekt noodzakelijk is. Ik waardeer zijne scherpzinnigheid en wil gaarne met dankbaarheid gebruik maken van zijne aanwijzing der zwakke punten, in het betoog van Janet voorkomende. Evenmin stel ik mij voor, het boek van Janet op den voet te volgen, maar wil liever aan mijne lezers mededeelen, hoe de denkbeelden, door hem ontwikkeld, zich in mijn hoofd tot een systema hebben gezet. Vooraf echter eene opmerking. Ik weet, dat er een aantal scherpzinnige en geleerde mannen in ons vaderland zijn, die eene dergelijke bewijsvoering, als ik nu ga beginnen, geheel overbodig achten. De ethisch-modernen meenen dat God, niet door redeneering, maar onmiddellijk door de ervaring, gekend kan worden uit het menschelijk geweten. Er spreekt in ons binnenste eene stem, die onderscheid maakt tusschen goed en kwaad; die zegt, dat wij het goede moeten doen, het kwade moeten nalaten. Er is wel onder de menschen eenig verschil omtrent den inhoud van hetgeen kwaad moet worden geheeten; een verschil, samenhangende met den graad van ontwikkeling en met maatschappelijke toestanden. Maar er is geen verschil daaromtrent, of het goede moet gedaan, het kwade moet nagelaten worden. De inwendige stem eischt gehoorzaamheid: zij beloont die gehoorzaamheid door een gevoel van streeling, zij straft de ongehoorzaamheid door wroeging. Het geweten moet de invloed zijn van een machtig Wezen, dat in alle menschen werkt en de zedelijke wereldorde handhaaft. - Zoo ongeveer wordt er geredeneerd; en ik zal de laatste zijn om aan dat bewijs alle kracht te ontzeggen. Maar ik weet toch ook, dat anderen den oorsprong van het zedelijk bewustzijn op eene andere wijze trachten te verklaren. Door de behoeften der samenleving en de met die behoeften in overeenstemming werkende openbare meening zoude eene zekere voorstelling ontstaan zijn van hetgeen de mensch zijn moet, van hetgeen hij moet doen of nalaten. Met deze voorstelling, met dit ideaal (als men het zoo noemen mag) vergelijkt de individu zich zelf: bemerkt hij, dat hij aan het ideaal beantwoordt, dan is hij tevreden; ontwaart hij daarentegen dat hij daarvan verre afwijkt, dan maakt een gevoel van ontevredenheid en schaamte zich van hem meester. De publieke opinie zoude alzoo de bron zijn van hetgeen men geweten noemt. - Nu worden wel tegen deze redeneering van de andere zijde gewichtige bedenkingen ingebracht; maar het gevoelen is toch niet zoo ongerijmd, dat het zijne aanhangers niet zoude vinden. Daarom kan ik met de ethisch-modernen niet medegaan, wanneer zij over alle an- | |
[pagina 317]
| |
dere bewijzen voor het bestaan eener hoogere wereldorde den staf breken. Ik acht die minachting onverdiend en ook onvoorzichtig. Wanneer toch soms het gevoelen veld mocht winnen, dat het zedelijk bewustzijn genoegzaam door een aangenomen maatschappelijk ideaal verklaard kan worden, dan zoude geen enkel bewijs overblijven. Mijns inziens, moet van alle kanten worden bijeengebracht wat voor het bestaan van een zelfbewust, Goddelijk Wezen pleit. Alle dergelijke bewijzen kunnen ons niet brengen tot mathematische zekerheid: wij moeten ons met hooge waarschijnlijkheid vergenoegen. Maar, wanneer wij dan van verschillende zijden en op verschillende gronden tot die hooge waarschijnlijkheid kunnen komen, dan zal daardoor de twijfel tot een minimum worden teruggebracht. Ik acht alzoo het teleologisch bewijs geenszins overbodig. Deze bewijsvoering bestaat uit eene sluitrede, van welke de eerste term (de major) luidt: Overal waar wij eene ordening van op elkander passende doeleinden en middelen waarnemen, moet een ordenend verstand aanwezig zijn; en de tweede term (de minor): In de natuur nemen wij eene ordening waar van op elkander passende doeleinden en middelen. Ik zal eerst aan den tweeden term mijne aandacht wijden. Behalve de wet van onzen geest, die ons zegt, dat voor al wat is of gebeurt, een voldoende grond (in de meeste gevallen van dezelfde beteekenis als oorzaak) moet aanwezig zijn, gevoelen wij ons gedrongen nog eene andere wet te erkennen, namelijk die der finaliteit. Eigenlijk is zij slechts een onderdeel der eerste wet. Zij zegt ons, dat, waar een groot aantal van elkander onafhankelijke gebeurtenissen alle te zamen komen om één uitwerksel te weeg te brengen, vooral wanneer datzelfde uitwerksel herhaaldelijk op dezelfde wijze wordt te weeg gebracht, ook voor dat samenwerken een voldoende grond moet bestaan: welken grond wij daarin alleen kunnen vinden, dat het uitwerksel als doel bestond. Die overtuiging vestigt zich bij ons het eerst bij het beschouwen van menschelijke werken en kunststukken. Daar zien wij, dat eene bloote opeenvolging van daden en uitwerkselen niets vermag en dat alles, wat den naam van werk of kunststuk verdient, alleen dan tot stand komt, wanneer het denkbeeld vooraf als doel voor den geest heeft gestaan en door verschillende opeenvolgende daden tot werkelijkheid is geworden. Deze ondervinding brengen wij over op de natuur en wij worden door de wetten van ons denken geleid om aan te nemen, dat ook daar de finaliteit geldt. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat, wanneer herhaaldelijk een groot aantal verschillende oorzaken samenwerken om een gelijk uitwerksel te weeg te brengen, de natuurkrachten alleen voldoende zouden zijn om dit verschijnsel te verklaren en dat er nog niet bovendien een doel moet zijn, volgens hetwelk alle die verschillende natuurkrachten eene bepaalde richting hebben aangenomen. Door dat denkbeeld geleid, vraagt de mensch naar de finaliteit der natuur. Ten einde echter geene sprongen in onze redeneering te maken, bepalen wij ons op het oogenblik bij de vraag: of wij in de natuur | |
[pagina 318]
| |
eene ordening waarnemen van op elkander passende doeleinden en middelen. Later zal het tijd zijn om te onderzoeken, of wij van de waarneming tot de realiteit mogen besluiten. Het antwoord, dunkt mij, kan niet twijfelachtig zijn. De natuur schijnt ons vol van finaliteit: ieder kan ze opmerken. Enkele voorbeelden moeten worden uitgewerkt, om de strekking van het betoog duidelijker te doen gevoelen. Het gezichtsvermogen van de dieren en van den mensch. Om nu alleen van het gezichtsvermogen van den mensch te spreken, zoo is het oog een orgaan, waarin door een groot aantal inrichtingen van zeer verschillenden aard het zien wordt te weeg gebracht; waarin allerlei voorzorgen zijn genomen, om stoornissen te voorkomen. De oogholte, werkende als camera obscura; de oogappel, door welke het lichtbeeld invalt; de vochten, welke de lichtstralen vereenigen; het netvlies, waarop het lichtbeeld wordt afgeteekend; de gezichtszenuw, welke het beeld naar de hersenen overbrengt: alle deze voorwerpen, op de rechte plaats en in de juiste evenredigheid aangebracht, zijn passende middelen op één doel gericht, het doel namelijk dat de mensch zal zien. Voeg daarbij de oogkas, welke het oog beschermt; de ooghaartjes, welke schadelijke voorwerpen afweren; het accomodatievermogen, waardoor het zien onder verschillende omstandigheden bevorderd wordt. Het is voor ons verstand onmogelijk zich voor te stellen, dat in zulk een groot getal menschen al deze voorwaarden om goed te kunnen zien, zich zouden kunnen vereenigen, indien er geen doel is geweest, dat aan al die verschillende krachten de richting gaf. - Wel is waar, heeft men in den laatsten tijd op de voortreffelijkheid van het menschelijk oog, als kunststuk, iets willen afdingen en beweerd dat het oog, naar het voorbeeld van sommige optische instrumenten, veel fijner en juister zoude kunnen zijn ingericht. Maar hiertegen is terecht aangevoerd, dat het oog, in zoodanig geval, aan dagelijksche bruikbaarheid zoude verliezen, wat het aan fijnheid won. Een fijner georganiseerd oog zoude kunnen vergeleken worden met een scheermes, dat wel scherper is dan een gewoon mes, maar niet deugt voor dagelijksch gebruik. Het vermogen om te hooren bij mensch en dier. Ook hiertoe wordt een kunstig, uit verschillende deelen bestaand, organisme vereischt, welks deelen allen tot één doel, het hooren namelijk, samenwerken. De stem der dieren, maar vooral de menschelijke stem. Welk een fijn werktuig is de larynx en hoe moeten keel, verhemelte en lippen medewerken om het voortbrengen van gearticuleerde geluiden mogelijk te maken! Moet er geen doel geweest zijn, tengevolge van welk doel al deze verschillende middelen samenwerken? De inrichting der maag, van welke hier vooral opmerking verdient, dat de maag voorzien is van een scherp maagsap, hetwelk de spijzen doet verteren, en dat de maag zelve door dit bijtend vocht verteerd | |
[pagina 319]
| |
zoude worden, indien zij niet van binnen voorzien was met een vernis, hetwelk het orgaan tegen het maagsap beschermt. Is het niet duidelijk, dat de natuur hier een middel aanwendt, om de bezwaren, uit het andere middel voortvloeiende, weg te nemen: en hoe is deze samenloop van middelen denkbaar, indien het daardoor te weeg gebrachte uitwerksel: eene doorgaande spijsvertering, niet vooraf (menschelijk gesproken) als doel heeft bestaan? Het vermogen der dieren om zich van de plaats te bewegen. De natuurkundigen verbazen zich over de beleidvolle middelen, door welke de beweging mogelijk geworden is, in het bijzonder over de wijze, waarop de natuur het heeft aangelegd, om dieren in het aanzijn te roepen, die zouden kunnen vliegen. Alle inrichtingen, daartoe noodig, dragen blijk van de fijnste berekening, terwijl het vermogen om te vliegen nog daardoor wordt bevorderd, dat deze dieren in het bezit zijn van veeren in plaats van opperhuid en dat er een vernisachtig vocht wordt afgescheiden, waardoor de veeren voor den nadeeligen invloed van het water worden beschermd. Hetgeen geldt van enkele organen, geldt nog in eene grootere mate van de geheele inrichting der dierlijke lichamen: of men al dan niet eene afzonderlijke levenskracht noodig oordeele, om de wording dier lichamen te verklaren, ontwijfelbaar is het, dat de meest verschillende krachten werken volgens een plan, hetwelk ons verstand zich moet denken als doel. Ten opzichte van deze voorbeelden, welke in het werk van Janet voorkomen, merkt Prof. Koster op, dat zij allen aan de levende natuur ontleend zijn, en laat daarop de vraag volgen: ‘Waarom heeft nooit een teleoloog, met meer of minder dichterlijk pathos, het onmogelijke betoogd van het tot stand komen der kristalvormen of van een grot met stalakkieten, zonder doelmatig plan, zonder idée directrice?’ Ik meen dat, wanneer men veelal de finaliteit der natuur door daadzaken, aan de bewerktuigde wezens ontleend, heeft trachten te betoogen, dit daarom geschiedt, omdat in die daadzaken de onmogelijkheid van het gemis van een leidend denkbeeld of doel het sterkst uitkomt, geenszins omdat in de onbewerktuigde natuur ook geen finaliteit waar te nemen zoude zijn. Mijns inziens, kunnen er sprekende voorbeelden aangevoerd worden. De natuur bestaat uit een beperkt getal enkelvoudige stoffen, waarvan sommige niet, andere wel op elkander werken, die met elkander verbindingen aangaan, dan eens in meerdere, dan weder in mindere verhouding en waaruit op die wijze het zeer groot getal lichamen ontstaat, dat tot de inrichting dezer aarde, tot de vorming van plant en dier noodzadelijk is: kan men zich voorstellen dat deze bonte mengeling tot orde voeren kan zonder leidend plan? De dampkringslucht, zooals zij is samengesteld, is onmisbaar voor het dierlijk leven: zij is samengesteld uit verschillende gassen in zeer ongelijke hoeveelheid: en nu is er doorgaande zoodanige hoeveelheid van die verschillende gassen | |
[pagina 320]
| |
voorhanden, dat de samenstelling verzekerd is: hier moet noodzakelijk gedacht worden aan een plan, om dampkringslucht te doen ontstaan. Ook in de eigenschappen van bevriezend water vind ik een duidelijk blijk van finaliteit. De overige lichamen krimpen in, wanneer zij van den vloeibaren tot den vasten staat overgaan; water daarentegen zet zich uit, wanneer het, van vloeibaar, vast wordt. Ware het anders, dan zoude het ijs zwaarder zijn dan het onbevrozene water en zoude derhalve de ijskorst naar den bodem zinken; de oppervlakte van het water zoude weder bevriezen en weder zinken, totdat (tenzij de diepte zeer groot is) al het water tot den bodem toe eene vaste massa geworden was. Het gevolg hiervan zoude zijn, dat in de koude luchtstreek het leven van dieren in het water zeer was beperkt. Moeten wij, bij deze afwijking van den algemeenen regel van uitzetting en inkrimping, niet denken aan een doel, om het water niet tot den bodem te doen bevriezen?Ga naar voetnoot(*) Bij deze voorbeelden uit de bezielde en onbezielde natuur moet ik, op het voetspoor van Janet, nog eene daadzaak voegen, die allen omvat: de geregelde orde namelijk, in welke de aarde en de overige planeten om de zon draaien. Deze orde zoude onmogelijk op den duur kunnen bestaan, indien de planeten niet zoo waren geplaatst en zoodanige snelheid van beweging hadden als zij thans hebben. Moet men bij die orde, welke het gevolg is van zoovele omstandigheden, niet noodzakelijk denken aan een plan? Wel heeft men betoogd, dat het uitéénspatten van eene draaiende massa van kosmische nevelstof (nébuleuse) eene voldoende reden is voor het bestaan van een zonnestelsel: zoodat men hier alleen zoude behoeven te denken aan een naaste oorzaak, niet aan een doel. Maar, indien dit betoog op waarheid gegrond mocht zijn, zoude er dan nog iets anders uit volgen, dan dat het doel, wat den tijd betreft, moet worden verplaatst? Want, indien de draaiende nevelmassa zoo was ingericht, dat zij reeds in potentia de toekomstige zon en planeten in zich besloot en dat uit die massa noodzakelijk de planeten op eene doelmatige plaats moesten terechtkomen, dan was de inrichting dier nevelmassa zoo samengesteld, zoo kunstig, dat wij, behalve aan de naaste oorzaak, dat is aan het uitéénspatten der massa, ook noodzakelijk moeten denken aan het doel, hetwelk bij het inrichten der massa heeft voorgezeten. En zoo komen wij van zelf tot eene omstandigheid, welke ook Prof. Koster niet onvermeld heeft gelaten, deze namelijk: dat Janet betoogt, dat, ook wanneer de evolutieleer waar mocht zijn, daardoor de | |
[pagina 321]
| |
finaliteit der natuur geenszins vervalt. Door evolutieleer versta ik de bekende hypothese van Darwin en zijne opvolgers, dat de bewerktuigde lichamen niet zijn geschapen, gelijk zij zich thans vertoonen, maar dat de laagste levende vormen eerst uit het levenlooze zijn ontstaan; dat uit die lagere organismen door vervorming en natuurkeus langzamerhand de hoogere zijn voortgekomen, waarvan dan eindelijk de tegenwoordige toestand het gevolg is. Ik wil te dezer plaatse, evenmin als Janet, deze beroemde hypothese aannemen of verwerpen, maar alleen vragen: wordt door de aanneming de finaliteit opgeheven? Liggen er geen doeleinden aan de natuur ten grondslag, doeleinden welke door gepaste middelen worden verzekerd, indien de verschillende grondstoffen van den beginne af zoodanige eigenschappen hebben bekomen en zoo zijn geplaatst, dat zich door eigene kracht en onder omstandigheden, die zich noodzakelijk moeten voordoen, uit de zoogenaamde doode natuur de levende ontwikkelde en wederom uit de lagere vormen de hoogere? Het leven op zijn hoogsten trap, met al zijne kunstige organen, lag dan reeds in potentia besloten in de onbewerktuigde stof, gelijk de toekomstige eikenboom in den eikel. De finaliteit der natuur blijft dezelfde als bij de oude beschouwing, alleen het denken van het doel en van de middelen om dat doel te bereiken wordt in eene grenzenlooze eeuwigheid achteruit geschoven. Ik mag echter deze finaliteit niet voor bewezen houden vóór ik nog eerst, op het voetspoor van Janet, eenige bedenkingen zal hebben wederlegd. In de eerste plaats pleit niet tegen de finaliteit, indien blijkt, dat men vroeger soms ten onrechte aan zeker doel heeft gedacht. Zoo is dikwijls gezegd, dat de maan werd geschapen om onze donkere nachten te verlichten, terwijl groote sterrekundigen later hebben betoogd, dat, indien dit het doel van het aanwezen der maan was, zij eene andere loopbaan en eene andere beweging moest hebben. Zoo heeft men vroeger getracht te betoogen, dat het doel van alle inrichtingen der natuur het geluk van den mensch zoude zijn: later is gebleken, dat tegen het aannemen van dit doel vele bezwaren bestaan en dat veeleer alle levende wezens moeten gerekend worden om zich zelfs wille aanwezig te zijn. Maar indien men nu eenig, nog wel verwijderd, doel heeft moeten laten varen, valt daarom alle finaliteit uit de natuur weg? Van meer belang is eene andere reeks van tegenwerpingen, die in de tweede plaats tegen de finaliteit der natuur worden aangevoerd. Indien de dierlijke organen zich naar een bepaald doel hebben gevormd, hoe verklaart men dan de onnutte en zelfs schadelijke organen, van welke enkele bij de dieren, met name bij den mensch, voorhanden zijn, gelijk de borsten van den man, het appendix vermiformis? Het schijnt dat de oplossing dezer zwarigheid moet gezocht worden, of in de hypothese van vele groote dierkundigen, dat aan de geheele dierlijke schepping een algemeen plan ten grondslag ligt, hetwelk zich bij de verschillende familiën en soorten, ook bij de twee geslachten, slechts | |
[pagina 322]
| |
zooveel volstrekt noodig heeft gewijzigd; of in de zoo straks vermelde theorie van Darwin, dat deze rudimentaire organen overblijfselen zijn van een vroegeren lageren toestand, uit welken, in den loop der tijden, de mensch zich langzamerhand door vervorming heeft opgeheven. Hiertoe behoort ook de tegenwerping, dat de natuur zoo verkwistend is met de zaden van planten en de kiemen van dieren, dat men bij deze verkwisting aan geen leidend plan kan denken. Uit vele voorbeelden worde hier het feit aangehaald, dat de jonge koninginnebijen alleen schijnen geboren te worden om, op enkele uitzonderingen na, door de moeder te worden vermoord. Maar hierop wordt geantwoord, dat de natuur zoo bevreesd is dat de geslachten te niet zullen gaan, dat zij meer dan genoeg leven schept en dat deze groote rijkdom het bestaan van een doel geenszins uitsluit. Vooral echter behoort hiertoe de meest beruchte tegenwerping, dat, als de natuur een doel had met het vormen van oog en oor, er nooit een blinde of doove kon geboren worden; dat tegen die finaliteit ook strijdt, dat er van de dieren, in plaats van gezonde jongen, soms misgeboorten ter wereld komen. Deze tegenwerping echter lost zich op in de algemeene bedenking: indien de natuur door doeleinden beheerscht wordt, hoe kan er dan afwijking van die doeleinden, hoe kan er van tijd tot tijd wanorde bestaan? Op deze hoogstgewichtige bedenking moet men antwoorden, dat, al liggen doeleinden aan de natuur ten grondslag, dit niet wegneemt, dat de naaste oorzaken onbepaald doorwerken en van tijd tot tijd het doel kunnen miskennen. De stoffen, uit welke de natuur bestaat, hebben eenmaal vaste eigenschappen verkregen; zij zijn bij de organische wezens in zoodanige verbindingen samengebracht, dat in het algemeen uit die verbindingen het leven en de welstand der wezens moet voortvloeien. Maar desniettegenstaande blijven de stoffen hare eigenschappen behouden: en deze kunnen onder ongunstige omstandigheden aan dat leven en aan dien welstand vijandig worden: alleen gedurige wonderen zouden alle stoornissen kunnen wegnemen. Eene ongunstige omstandigheid kan veroorzaken, dat de foetus in den schoot der moeder zich gebrekkig ontwikkelt; dat het oog niet geschikt wordt om te zien, het oor om te hooren. Hier verijdelen nadeelige invloeden de bereiking van het doel, maar daarom behoeft het doel niet geloochend te worden. Geheel volmaakt kan de wereld niet zijn, omdat zij bestaat uit stoffen op elkander werkende volgens onveranderlijke wetten, en die wetten, welke in het algemeen leven en welstand scheppen, ook hare kracht niet kunnen verliezen, wanneer daardoor dat leven en die welstand in gevaar wordt gebracht. Terecht hebben groote wijsgeeren geleerd, dat, bij de ordening der natuur, dit slechts het problema kan geweest zijn, om de meest mogelijke orde met de minst mogelijke wanorde in het aanzijn te roepen. Na de oplossing dezer bedenkingen meen ik, dat de tweede term (de minor) der gestelde sluitrede bewezen is, welke inhoudt, dat wij | |
[pagina 323]
| |
in de natuur eene ordening waarnemen van op elkander passende doeleinden en middelen. Laat mij thans mijne aandacht schenken aan de eerste term (de major) welke luidt: dat overal, waar wij eene ordening van op elkander passende doeleinden en middelen waarnemen, ook een ordenend verstand aanwezig moet zijn. Het bewijs voor deze stelling is doodeenvoudig: want in de begrippen zelve van doeleind en middel ligt opgesloten, dat ze van te voren moeten zijn overwogen, ten einde het doel vast te stellen en de middelen uit te zoeken, welke naar dat doel zullen leiden. Overwegen of denken veronderstelt een verstand en, wanneer dat verstand doeleinden vaststelt en middelen uitzoekt, is het een ordenend verstand. De waarheid der stelling te ontkennen, schijnt strijdig met de wetten van ons denkvermogen. De slotsom, welke uit de beide termen van den syllogismus getrokken wordt, is dan deze: dat er in de natuur een ordenend verstand aanwezig is. Wij kunnen daar dadelijk bijvoegen, dat dit ordenend verstand zelfbewust moet zijn: want, hoe is, ook weder volgens de wetten van ons denkvermogen, voorstelling van een doel en keus van middelen zonder zelfbewustheid mogelijk? Zulk een verstandig, ordenend, zelfbewust wezen noemen wij God. Tegen deze geheele slotsom evenwel worden verschillende bedenkingen ingebracht, die ook gedeeltelijk met den inhoud der beide behandelde praemissen samenhangen. De gewichtigste bedenking is deze, dat, al mogen wij nu finaliteit in de natuur waargenomen hebben, het daarom nog geenszins zeker is, dat die finaliteit objectief bestaat, omdat niet bewezen kan worden, dat de wetten van het menschelijk denkvermogen ook voor eene hoogere orde van zaken gelden. Die bedenking zal dan ook tegen onze verdere redeneering gelden: dat voorstelling van doeleinden en middelen een ordenend verstand veronderstelt. Want, al is dit subjectief voor ons eene onomstootelijke waarheid en al meenen wij hetzelfde ook objectief bij onze medemenschen waar te nemen, dan zijn wij toch niet zeker, dat het objectieve waarheid is voor het heelal. In dien zin spreekt Kant, op wien Prof. Koster zich beroept, tegen het teleologisch bewijs, ofschoon hij overigens toegeeft, dat het op de wetten van het menschelijk denken gegrond is en het met de hoogste achting bejegent. Kant komt tot de slotsom: ‘dat wij objectief noch bevestigend noch ontkennend kunnen oordeelen over de stelling, dat een met bedoelingen handelend Wezen de grond is van datgene, wat wij met recht doeleinden der natuur noemen.’ Dat men echter Kant niet tot bondgenoot heeft, wanneer men over de geheele teleologie den staf breekt, blijkt uit de volgende zinsnede, welke ik verkort, maar getrouw zal trachten weer te geven: ‘Wanneer nu deze, op de noodzakelijke regelen van ons oordeel gevestigde, stelling’ (dat er namentlijk een God is) ‘voor elk zoowel speculatief, als praktisch gebruik van ons verstand, in ieder menschelijk opzicht, volkomen genoegzaam is, zoo zoude ik wel willen weten, wat | |
[pagina 324]
| |
wij daarbij verliezen, dat wij die stelling niet objectief, dus ook voor hoogere wezens geldig, bewijzen kunnen. Het is geheel zeker, dat wij de mogelijkheid van het bestaan van organische wezens uit bloote natuurkrachten niet verklaren kunnen; zoo zeker, dat men stoutweg zeggen mag, dat het ongerijmd is daartoe eene poging aan te wenden, of te hopen dat eenmaal een Newton zal opstaan, die ook slechts de voortbrenging van een enkelen grashalm zal kunnen verklaren uit natuurkrachten, welke door geen einddoel zijn geordend. Dat het echter onmogelijk zoude zijn, indien wij tot den verborgen samenhang der dingen konden doordringen, daarin een toereikenden grond te vinden voor de mogelijkheid van het bestaan van organische wezens, alleen door natuurkrachten, zonder doeleinden, dit mogen wij ook niet zeggen: want van waar kunnen wij het weten? Van waarschijnlijkheid is hier geen sprake, waar het om een oordeel van de zuivere rede te doen is.’Ga naar voetnoot(*) Janet kan in dien twijfel van Kant niet berusten en, mijns inziens, terecht. De mensch toch met zijn denkvermogen behoort tot het geheel der dingen: en daarom kunnen de regelen, aan dat denkvermogen voorgeschreven, niet in strijd zijn met de logische beginselen, welke voor het geheel der dingen gelden. Wanneer de mensch juist redeneert, dan mag het resultaat van zijn denken misschien de volle waarheid niet uitdrukken, maar dat resultaat moet in een wezenlijk verband staan tot hetgeen werkelijk is, de même, zooals Janet het uitdrukt, que le baton brisé dans l'eau correspond d'une manière rigoureuse au baton réel; de même que le ciel apparent sert aux astronomes à decouvrir les lois du ciel réel. In ieder geval, ook al moge de objectieve waarheid van de sluitrede aan eenigen twijfel onderhevig blijven, subjectief kunnen wij niet anders oordeelen en de hooge waarschijnlijkheid is aan onze zijde. Dit is ook het gevoelen van Kant, die het zelfs onmogelijk oordeelt, dat ooit een mensch de natuur zal kunnen verklaren, zonder eindoorzaken, bloot uit de natuurkrachten. Met hooge waarschijnlijkheid kunnen wij ons in een betoog als het tegenwoordige, tevreden stellen. Met de bedenking tegen onze sluitrede, welke ik totnogtoe behandelde, hangt nauw samen eene andere, volgens welke voor de ordening der natuur geen zelfbewust verstand noodig zoude zijn. Men zoekt dit denkbeeld te bewijzen, door bij inductie te redeneeren uit de dierlijke wereld. Het dier vormt zichzelf door inwendige vormkracht; het leeft en bereikt het doel, waartoe het bestemd is, door zijn instinct: en dit geschiedt alles bewusteloos, zonder dat het dier zich eene voorstelling van het doel maakt. Zoo moet het ook gesteld zijn met de geheele natuur: de natuur is ontstaan, leeft en bereikt haar doel door hare eigene kracht, maar bewusteloos. Er is voor het heelal geen ordenend en zelfbewust verstand noodig. - Om evenwel bij inductie deze conclusie te kunnen trekken, moet wel in de eerste plaats boven | |
[pagina 325]
| |
allen twijfel verheven zijn, dat het dier zich vormt en zijn doel bereikt door eigene kracht en dat er geene, aan het dier vreemde, kracht aanwezig is, die, ofschoon dan ook inwendig werkende, het dier zich doet vormen en zijn doel doet bereiken. Dit nu is verre van bewezen: het tegenovergestelde is veel meer waarschijnlijk. Er is ook geen reden denkbaar, waarom wij het leven en de werking der geheele natuur eer zouden willen verklaren door iets, overeenkomende met het instinkt van het dier, dan door iets, overeenkomende met het verstand van den mensch. Waarom zouden wij den grond van de ordening van het heelal eer zoeken in iets analogisch met het lagere, dan wel met het hoogste, dat ons deze aarde aanbiedt? Indien van geene absolute zekerheid, maar van waarschijnlijkheid de spraak moet zijn, dan is het veel ongerijmder, dat de natuur gedacht moet worden als uurwerk en onbewust uurwerkmaker tegelijk, dan wel als natuur en in die natuur wonend, ordenend, zelfbewust verstand. Ik merk op, dat men tot deze slotsom komt, zonder de evidentie van het bestaan van God à priori aan te nemen: hetgeen Prof. Koster zegt, dat elke teleologie doen moet. Wij zijn door hetgeen wij in de natuur waarnemen, en door de wetten van ons denkvermogen tot het bestaan van een ordenend, zelfbewust verstand opgeklommen en wij hebben, naar het mij voorkomt, niets a priori aangenomen dan het in eene zekere mate objectief waar zijn van hetgeen door de wetten van ons denkvermogen als noodzakelijk geleerd wordt. Op de vraag hoe het ordenend, zelfbewust Verstand ten aanzien der natuur gedacht moet worden, antwoordt Janet, dat wij het ons tegelijk als in de natuur (immanent) en als boven de natuur staande moeten voorstellen. Want wij zien God overal werken in de wezens, die niet werktuigelijk worden bewogen, maar door eene inwendige kracht leven en zich ontwikkelen. Tevens echter staat God boven de natuur, omdat door Hem de betrekkingen tusschen de verschillende wezens zijn geregeld, waartoe iets anders dan eene in elk wezen immanente kracht gevorderd wordt. Hoe deze toestand geheel nauwkeurig opgevat moet worden, zal nimmer een mensch kunnen verklaren en Janet zelf zal met zijne omschrijving wel niet tevreden geweest zijn, toen hij schreef: ‘Cette cause se distingue de la nature en ce qu'elle est d'avance tout entière, et ramassée en soi, un absolu; tandis que la nature ne peut qu' exprimer et manifester cet absolu à travers le temps et l'espace, sans le réaliser jamais complètement’. Maar omdat wij dit nu niet geheel begrijpen kunnen, is er dan toch niets gewonnen, indien wij met bijna volkomene zekerheid weten, dat er een verstandelijk, zelfbewust Wezen is, dat de natuur geordend heeft? Ik zal Janet niet verder volgen, als hij zoekt uit te maken, hoe het denkbeeld der ordening van het heelal in God tot werkelijkheid is gekomen; hoe men zich die ordening eigenlijk als schepping moet voorstellen. Ik wil mij liever met de verkregen resultaten tevreden stellen | |
[pagina 326]
| |
en mijne lezers verder naar het boek verwijzen, dat ook om de welsprekende stukken, welke hier en daar voorkomen, der kennismaking overwaardig is. Alleen is het al te omslachtig, om den draad der redeneering gemakkelijk te volgen en kan ik mij zeer wel voorstellen, dat prof. Koster op vele plaatsen subtiliteiten en reserves heeft meenen te zien. Ik kan dit opstel niet besluiten zonder er nog eene opmerking bij te voegen, welke wel vreemd is aan het werk van Janet, maar hier ter plaatse toch niet ongepast schijnt. Indien de ethisch-modernen gelijk hebben en God werkelijk onmiddellijk uit het menschelijk geweten gekend kan worden, dan is het van belang hunne voorstelling met de hier gevondene slotsom tot één geheel samen te smelten. Zij vinden in het geweten de stem van een hooger Wezen, dat in ons leeft en de zedelijke wereldorde handhaaft. Dat Wezen doet ook daar zich voor als immanent, maar tevens als boven de natuur staande: omdat het niet in één, maar in vele menschen werkt. Maar dan mogen wij ook tot de gevolgtrekking komen, dat dit Wezen hetzelfde is als de God der natuur: want naast het ordenend verstand, dat alles in het heelal heeft ingericht, kan geen tweede wezen, dat in sommige dier inrichtingen de hoogste macht zoude uitoefenen, gedacht worden. Door derhalve langs twee verschillende wegen tot God op te klimmen, hebben wij een verstandelijk, zelfbewust, zedelijk Wezen gevonden, van hetwelk de orde in de natuur en in de zedelijke wereld afkomstig is. Mochten daarentegen de door de ethisch-modernen aangevoerde gronden te zwak bevonden worden en het zedelijk bewustzijn alleen uit de behoeften der samenleving en uit de openbare meening verklaard kunnen worden, dan ligt in die verklaring een nieuw bewijs voor de finaliteit der natuur. Want men moet immers aan een doel denken, indien de vermogens en neigingen van den mensch zoo zijn ingericht, dat, door de betrekking van den eenen mensch op den anderen, langzamerhand een maatschappelijk ideaal ontstaat, waarnaar zich te vormen voor den individu behoefte is: een ideaal, dat de oorzaak wordt van elke plichtsbetrachting, van elke schoone daad, welke wij bij den mensch waarnemen. De trek naar gezelligheid; de behoefte om aan zijne medemenschen te behagen; het schoonheidsgevoel, zouden dan al te maal middelen zijn, waardoor een verheven doel werd bereikt, om namelijk het zedelijk bewustzijn langzamerhand bij het menschelijk geslacht wortel te doen schieten. Deventer, October 1877. Mr. h. van loghem. |
|