De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
Mengelwerk.Het land der geuzen, door Henry Havard.
| |
[pagina 278]
| |
dag toen voor zes eeuwenGa naar voetnoot(*) de bogen van zijne gewelven gesteld werden, hebben deze zich niet verwrikt en schijnen nog pas uit de handen van den bouwmeester gekomen. Ik had met u willen mijmeren midden in dat monumentale koor, het prachtigste overblijfsel van den Romaansch-Gothischen stijl, dat nog in België gevonden wordt; wij zouden, naar verdienste, bewonderd hebben, èn zijne twee rijen lancetvormige lichtopeningen, èn zijn sierlijk triforium èn zijne uitgetande muren, die door de afwezigheid van nevenmuren nog hooger schijnen. Maar een enkele, eenvoudige, uitgesleten steen, met vier cijfers aan de hoeken, die elkander schijnen te ontwijken, om niet een noodlottig getal uit te maken, - een enkele steen is voldoende, om onze aandacht af te leiden en onzen geest bezig te houden. Daar ligt hij onder onze voeten, te midden van dat bewonderenswaardige koor. Welk eene prachtige omlijsting voor dat vreemde raadsel, voor dat naamlooze graf welks kaalheid nog te meer in het oog valt door het overgroote altaar, waarvoor het zich bevindt; dit altaar trekt zeer de aandacht door zijne veelkleurigheid, zijne gedraaide kolommen en den gepluimden ruiter, die erbovenop staat en met veel zwier zijn mantel doorsnijdt. Rondom verheffen zich de wijdsche grafgesteenten van de oude Ypersche bisschoppen, die in het marmer als herleven, zoo zeggen ten minste de grafschriften, doch die stellig dood zijn, helaas, ook voor het nageslacht. Martinus Rethorius, Antonius de Hennin, Petrus Toletanus, Jan Visscher, wie herinnert zich uwe namen nog? Wie ter wereld kent ze? Een enkele geleerde wellicht; - hunne witte standbeelden hebben niets vermocht op de geheugenis van het volk, terwijl daarentegen die eenvoudige en nederige steen, waarop wij staan, eeuwen lang is vereerd geworden en nog na lange jaren het voorwerp zal wezen eener vrome weetgierigheid, want hij dekt het graf van Jansenius. Jansenius! Gij ziet het, deze weinige letters zijn voldoende om onzen geest van zijne bespiegelingen af te trekken; en dit graf, deze groote naam, die scheuring in de kerk welke uit een boek ontstaan is, komen zich van geheel ons denkvermogen meester maken. En hoe natuurlijk is dat, want de groote schim van dien beroemden man schijnt nog steeds te zweven over deze stad, waarvan hij de vereerde bisschop was, over dat gebouw welks geëerbiedigde kerkvoogd hij is geweest, over dit klooster waar hij gestorven is, bemind en betreurd door allen die hem gekend hadden, hooggeacht door zijn kapittel dat in hem ‘de paarl van den gewijden stand en de glorie van het bisschopsambt’ zagGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 279]
| |
Hij was geboren in 1585, in Holland, in het dorp Acquoy nabij Leerdam. Naar het zeggen van Foppens, die zijn leven beschreef, waren zijne ouders warme KatholiekenGa naar voetnoot(*). Van zijne vroegste jeugd af onderscheidde hij zich door een verbazend geheugen en een zoo buitengewonen geest, dat zijne bloedverwanten hem, niettegenstaande zijnen nederigen stand in de maatschappij, naar Utrecht ter studie zonden. Later, toen hij zeventien jaar oud was, volgde hij te Leuven de lessen aan de hoogeschool waar hij in 1604, na een vierdubbel vergelijkend examen, de eerste werd van honderd achttien studenten. Nu begon hij te reizen, vertoefde te Parijs om zijne kennis van de Grieksche en Hebreeuwsche talen te volmaken, bracht daarna eenige jaren te Bayonne door en werd er, door de bescherming van den bisschop, onder de kanunniken der hoofdkerk opgenomen. Kort daarna werd hij tot pastoor van de St.-Pulcheriekerk benoemd, maar verruilde weldra deze waardigheid met die van hoogleeraar; in 1617 was hij teruggekeerd te Leuven, zijne hem zoo dierbare universiteit, waar hij zonder moeite het doctoraat in de godgeleerdheid verwierf. Reeds het daaropvolgende jaar zag hem ten toppunt zijner wenschen, toen hij den professoralen tabbaard aantrok, tegelijk met het kleed van kanunnik van St.-Pieter en toen hij, eveneens ten gevolge van de voorrechten, waarmede toenmaals de hoogeschool begiftigd was, eene prebende in de collegiale kerk van St. Pieter te Rijsel deelachtig werd. Door deze titels en winstgevende betrekkingen van alle zorgen en beslommeringen ontheven, kon hij zich van toen af geheel aan zijne dierbare studiën wijden. Wetenschappelijke twisten, waarin hij met verscheiden geleerden gewikkeld werd, maakten hem weldra beroemd, terzelfder tijd dat meerdere boekwerken, die onder zijn naam in het licht verschenen, zijne letterkundige vermaardheid vestigden. In de weinige ledige uren, welke zijne veelvuldige bezigheden hem overlieten, arbeidde hij aan zijn hoofdwerk, aan dien Augustinus, waaraan hij twee en twintig jaar van zijn leven gewijd heeft en die, na zijn dood, zulke hevige en verschrikkelijke stormen over zijne nagedachtenis zou doen opsteken. Middelerwijl was hij tweemaal naar Spanje afgevaardigd om er, aan het hof van Filips IV, de belangen van de hem dierbare universiteit voor te staan. Indien hij daar al niet alles verkreeg wat hij voor zijne medeleeraren en hunne leerlingen gevraagd had, wist hij zich toch de koninklijke gunst te verwerven. In 1630 werd hij tot den leerstoel der Heilige Schrift beroepen, vijf jaar later was hij rector van de hoogeschool en in datzelfde jaar verhief de paus hem tot de bisschoppelijke waardigheid. Te Brussel gewijd, ging hij onmiddellijk bezit nemen van zijn zetel en daar stierf hij in de maand Mei 1638, in zijne bisschoppelijke stad, welke op dat oogenblik geteisterd werd door de pest en die, | |
[pagina 280]
| |
niettegenstaande zooveel ellende nog tranen en snikken over had voor haren bisschop, die als slachtoffer viel van de ziekte, welke haar ontvolkte. Kan men zich zachter, kalmer en rustiger levensloop, een in alle opzichten beter besteed menschenleven voorstellen? en wie zou gelooven, bij het beschouwen van zulk een effen, vreedzame en ongestoorde loopbaan, waarop zich niet dan geluk en welslagen voordoet, dat men hier te doen heeft met een strengen hervormer, wiens leer eene soort van scheuring in de kerk zou veroorzaken? Jansenius toch heeft er zich niet toe beperkt om een aantal hervormende denkbeelden in de wereld te brengen, die tegen de leer van Rome aandruisen en die hij met den dekmantel van het gezag van den heiligen Augustinus beschutte. Van den dag zijner verheffing tot het bisschopsambt af, legde hij er zich op toe om de zeden zijner geestelijkheid te hervormen. Zijn ijver voor de kerkelijke tucht, zegt SanderusGa naar voetnoot(*), die deel uitmaakte van het kapittel van St.-Maarten en daardoor meer dan iemand anders een gegrond oordeel daarover kon uitspreken, - zijn ijver ontaardde vaak in strengheid en zelfs in dwang, maar hij wist dien te temperen door eene volmaakte welwillendheid en bijzondere matiging. Zijn levenswandel en zijne zedelijkheid waren overigens boven alle verdenking verheven. Hij zelf gaf het goede voorbeeld; zijn huis was zindelijk, wel onderhouden, maar zonder weelde; hij minachtte de rijkdommen en Sanderus bezigt een liefelijk beeld om ons zijne belangeloosheid en zijne liefdadigheid te schilderen: ‘Hij zocht niet’, zegt hij, ‘de schapen ter wille van de wol, maar de wol ter wille van de schapen’Ga naar voetnoot(†); heerlijk voorbeeld, helaas! te zelden gevolgd. Dergelijke kleine bijzonderheden boezemen ons belang in, wanneer zij betrekking hebben op zulk een man. Wanneer zij door tijdgenooten naar de natuur geschetst zijn, doen zij ons hem oneindig beter kennen dan hoogdravende beschrijvingen, die eerst later zijn opgesteld. ‘Hij stond slechts weinige uren af voor rust en slaap’, vervolgt Sanderus, aan wien ik dit een en ander ontleen, ‘en wijdde het grootste deel van zijn tijd aan de studie en aan het gebed. Hij was steeds ernstig, gaf zich nooit aan eene luidruchtige vroolijkheid over en herhaalde gaarne, dat de eerste deugd welke de godgeleerdheid moet inprenten, zedigheid is. Overal en altijd predikte hij eensgezindheid, zeggende, dat zij den boventoon in de kerk moet hebben. Men wist slechts van ééne hebbelijkheid (oblectamentum) te verhalen, waaraan hij vasthield: na zijn maaltijd wilde hij steeds eene wandeling van een klein half uur (semi horula) doen in den tuin van het bisschoppelijk paleis, daarna zag men hem tot zijne geestelijke bezigheden of tot de studie terugkeeren.’ | |
[pagina 281]
| |
Het is hier niet het oogenblik, het is hier niet de plaats om de leerstellingen van Jansenius te onderzoeken en te toetsen, nog minder om die te beoordeelen en zich te vergewissen of zijne denkbeelden over de genade, den vrijen wil en de erfzonde, wezenlijk overeenstemmen met die van den heiligen Augustinus. De tijd heeft, in zijne snelle vaart, dat alles ver achter zich gelaten. Dergelijke twistpunten hebben de verdienste niet meer om de wereld in het harnas te jagen, en zij zijn het niet waarin de geest der eeuw huisvest. Maar één punt, waaromtrent ik mij eene stellige overtuiging heb willen vormen, is het gedrag van Jansenius in de laatste uren zijns levens. Is het waar, dat hij in dat plechtig oogenblik, toen zijn geest verzwakt was door lichamelijk lijden, dat hij toen, verschrikt door de gevolgen welke hem een oogenblik van bovennatuurlijke helderziendheid had aangewezen, en bevreesd voor het onbekende waarheen hij voortgestuwd werd, - is het waar, dat hij toen zijn werk heeft herroepen? ‘Het is te Yperen en in het geheele bisdom eene algemeen aangenomen overlevering’, zegt FoppensGa naar voetnoot(*), ‘dat Jansenius toen hij zijn einde voelde naderen, den Augustinermonnik, die hem verpleegde, verzocht hem zijn Augustinus te brengen, en dien in het vuur te werpen.’ De overlevering voegt erbij, dat de monnik het boek niet zoo spoedig vinden kon, en dat toen voor den bisschop de doodsstrijd aangevangen en de zaak opgegeven was. Dit verhaal van de laatste oogenblikken van Jansenius is, zooals men denken kan, met veel ophef verbreid door hen aan wien zijn boek een doorn in het oog was. Het stond gelijk met eene herroeping, wel is waar eene herroeping ‘in extremis’ en voortspruitende uit een reeds door den doodsangst verwarden geest, maar toch, welk een wapen was deze laatste verloochening, deze terugkeer op het uiterste oogenblik, deze verwerping in de laatste ure en van den schrijver zelf, van de leerstellingen in zijn Augustinus vervat! Gelukkig heeft Sanderus het omstandig verhaal van de laatste oogenblikken des vromen kerkvoogds voor ons bewaard; waarschijnlijk woonde hij die bij, in allen gevalle heeft hij die tot in de kleinste bijzonderheden en van ooggetuigen vernomen, en hij schreef die neder op de plaats zelve en nagenoeg terzelfder ureGa naar voetnoot(†). ‘Gedurende zijn geheele leven’, zegt hij, ‘was hij groot, maar nog grooter gedurende de ziekte, welke hem ten grave zou sleepen, en bovenal groot bij zijn dood. Te midden van zijn laatste lijden verloor hij geen oogenblik zijne gewone kalmte.... met een onverschrokken geest nam hij zijne laatste beschikkingen, maakte hij zijn uitersten wil, droeg overal zorg voor en niettegenstaande de kwellingen der lichamelijke smarten sprak hij eene | |
[pagina 282]
| |
algemeene biecht van de zonden zijns geheelen levens, zeggende dat hij hoopte op den steun van God.... Vol vertrouwen en zijn toestand kalm inziende, zond hij zijne vrienden en bedienden van zich, uit vrees voor de besmetting, en, alleen met een minderbroeder, gaf hij, terwijl hij een kruisbeeld omarmd hield, zijne zuivere, onbevlekte ziel over aan God.’ Zooals men ziet is er in dit eenvoudig, aandoenlijk verhaal, dat tevens plechtig is als de avondstond van een helderen dag, geene plaats voor die herroepingen, welke zoo luide verkondigd en met zooveel ophef verbreid zijn. Men was zelfs verder gegaan en had beweerd, dat in het testament, waarvan Sanderus spreekt, de beslissende herroeping voluit was opgenomen en men meende, dat dit feit niet gelogenstraft kon worden, daar dit testament sedert lang verdwenen was, zonder dat men te weten kon komen wat ervan was geworden. Gelukkig valt er over dit netelig punt licht te ontsteken. Indien al, zooals waarschijnlijk is, de minuut van dit kostbare stuk vernietigd werd, dan bestaat er nog een afschrift van, 'twelk de vijanden van Jansenius niet gekend hebben, maar dat evenwel eene onomstootbare geloofwaardigheid bezit en onlangs door den Heer Diegerick, archivaris van Yperen, ontdekt werd. Dit afschrift komt voor op de registers van het kapittel van St.-Maarten. Hier kan men geene vergissing voorwenden; de tekst is zoo duidelijk mogelijk: ‘Hier volgt de inhoud van het testament van den zeer eerwaarden heer Cornelis Jansenius, in zijn leven bisschop van deze hoofdkerk, op den 6den Mei 1638 door de pest weggerukt’, en dit afschrift werd geschreven des daags na den dood des kerkvoogds en onderteekend door Seb. Tychonius, zijn secretaris, en voor eensluidend met het origineel gewaarmerkt door den kanunnik Frans Persyn. Daarenboven heeft men getrouw de wijzigingen aangegeven, welke de vrome bisschop in het oorspronkelijk opstel heeft gemaakt, en dit getrouwe afschrift vermeldt al de toevoegselen, wijzigingen, veranderingen en uitlatingen door den stervende in het geschrift van zijn secretaris aangebracht. ‘Cum omnibus suis remissionibus. lituris, mendis’, zegt het opschrift van dit kostbare document. Men ziet, het is niet mogelijk om zich juister uit te drukken. Welnu, dat testament, 'twelk ik in handen heb gehad en waarvan ik, dank zij der hulpvaardigheid van den bewaarder, den inhoud onder de oogen heb, bevat geen enkel woord dat betrekking heeft op het beruchte boek, geen regel, geene letter aangaande de godsdienstige meening van den overledene. De aanwijzing van de plaats waar hij wenschte begraven te worden, de aanmaning om zijne lijkstatie zonder luister en zoo eenvoudig mogelijk te doen zijn, ‘sine pompa et humillime’, en de beschikking over het weinige, dat hij naliet, dat is het wat den eerwaardigen bisschop het laatste heeft bezig gehouden. | |
[pagina 283]
| |
‘Ik durf geene vrome stichting maken’, schrijft hij op den kant van het stuk door zijn secretaris gesteld, ‘want ik weet niet of er genoeg zal overblijven om zoodanige inrichting te bekostigen. De schulden toch moeten in de eerste plaats gekweten worden’, en hij doet eenige opgaven nopens die, welke hem te binnen schieten; eindelijk beschikt hij over het weinige, dat over mocht schieten, ten behoeve van hen die in zijn dienst waren. Al zijne bedienden moeten een vol jaar huur ontvangen, of dit jaar verloopen is of niet; hij vermaakt daarenboven eene som van honderd gulden aan de koorknapen en beklaagt zich erover, dat hij hen, die hem omringen, niet naar hunne verdiensten en hunne eerlijkheid beloonen kan. Het overige van zijne goederen, zoo er al iets van mocht overblijven, moet verdeeld worden tusschen den bisschop, zijn opvolger, het bisschoppelijke seminarie en de armen der stad, die hij zijne erfgenamen onder voorrecht van boedelbeschrijving noemt. En dat is alles. Het schijnt, dat in die laatste oogenblikken Jansenius zijne wetenschap en zijne werken, zijne boeken en zijne geschriften vergeten heeft. In dat plechtige oogenblik houdt zijn geest zich uitsluitend bezig met de minzaamste zorgen voor zijne omgeving. Zijne nederigheid weerhoudt hem, om gedachtig te zijn aan den roem dien hij verworven heeft, aan het streven waarin hij geslaagd is, en aan de taak door hem volbracht. Hij ziet in zich zelf slechts een mensch, een zondaar die sterft in groote smarten, en hij tracht zich tot het einde als een braaf man te gedragen. Dit brengt ons ver van het schouwspel door Foppens geschetst, van dat te late berouw, van dien droeven angst, welke den stervende last doet geven om zijn werk te halen ten einde het te vernietigen. Maar hetgeen nog meer dan alle bewijsstukken en alle verhalen pleit voor de leugenachtigheid dezer geschiedenis van herroeping op het sterfbed, is de haat waarmede de Jezuïeten, en Rome op hun aanstoken, de nagedachtenis van Jansenius vervolgen en de smaad, welken zij zijn graf hebben aangedaan. Ten einde zijn wil naar de letter op te volgen, hadden de twee uitvoerders van zijn testament, Mr. Fromont, hoogleeraar te Leuven en Hendrik Colennius, aartsdiaken van Mechelen, beiden zijne boezemvrienden, hem doen begraven in de St.-Maartenskerk aan den voet van het hoogaltaar. Daar verhief zich geen praalgraf, geen standbeeld, de heilige man had gezegd: ‘Sine pompa et humillime’. Men beperkte zich dus tot eene eenvoudige zerk, waarop een uitgebreid opschrift gebeiteld werd. Dit opschrift, door zijne geleerde vrienden ontworpen, roemde in sierlijke bewoordingen de deugden en de geleerdheid van den overledene, vermeldde den rechtmatig verworven roem welken hij had mogen genieten, de bewondering welke hij weleer te Leuven had opgewekt; nadat het de voornaamste bijzonderheden van zijn werkzaam leven had opgesomd, sloot het met deze woorden: ‘Hij leefde in den | |
[pagina 284]
| |
heiligen Augustinus, de wijkplaats van al zijne gedachten, hij wierp zich op tot zijn zeer getrouwen tolk en wijdde aan die taak, zoo vroom en tevens zoo moeilijk, eene bovenmenschelijke geestkracht, eene voortdurende studie en de vrije uren van zijn leven.’ Nauwelijks was deze grafsteen geplaatst, of hij werd het voorwerp van eene soort van vereering. De roep van heiligheid door Jansenius nagelaten, zijn kalm en gelukkig afsterven, zijne verhevene en edele deugden, de reinheid zijner zeden en zijne onuitputtelijke liefdadigheid, lokten scharen van geloovigen naar deze zerk, die zijn overschot dekte. De vrome bezoeken volgden elkander op bij dit loffelijk opschrift en het was zeer zeldzaam, dat men er niet eenig godsdienstig persoon aantrof die, geknield, in stille overpeinzingen verzonken was. Maar twintig jaren later, toen de Augustinus in het licht gegeven was, toen deze uitgaaf den bisschop van Yperen tot een sectehoofd gestempeld had, toen de strijd der Molinisten en Jansenisten ontbrand was en de staatkundige en godsdienstige wereld in vuur en vlam gezet had, toen de banbliksems van het Vatikaan de beruchte stellingen hadden getroffen, en toen Lodewijk XIV voor de eerste maal tegen Port Royal was opgetreden, toen zag men nog heel wat anders! Uit Frankrijk, Engeland, Holland en Duitschland trok men ter bedevaart naar het graf van hem, dien men als een waarachtigen heilige beschouwde, en Rome, verontwaardigd over dezen toevloed welken het als eene bron van ergernis beschouwde, besloot een opschrift te doen verdwijnen, dat, naar het meende, eene roekeloosheid en eene uittarting was. In de Bourgondische bibliotheek heb ik een afschrift gevondenGa naar voetnoot(*) van den brief, die over dit onderwerp aan den bisschop van Yperen geschreven werd, alsmede een anderen brief, terzelfder tijd gericht tot den grootbaljuw, opdat hij, naar bevind van zaken, den bisschop den krachtigen arm der wet zou bieden. Beide stukken zijn onderteekend door den Aartshertog Leopold Willem en dragen geenszins de bewijzen van een warmen ijver, om de bevelen van den Heiligen Stoel op te volgen. De pauselijke breve was gedagteekend van den 29sten Mei 1655 en eerst op den 25sten en den 27sten November daaraanvolgende verklaarde de Aartshertog, dat hij ‘van alles onderricht zijnde geene reden of aanleiding gevonden heeft welke aan de uitvoering van de bevelen en van den wil Zijner Heiligheid in den weg staan. En daarom’, voegt de vorst erbij, ‘kunt gij die ten uitvoer leggen en nakomen op de wijs, welke u het geschiktst zal voorkomen.’ Deze wijs nu was de verminking. Men beitelde uit de grafzerk alles wat naar loftuiting zweemde, alles wat betrekking had op den roemvollen levensloop van wijlen den bisschop en men liet slechts de volgende regels over, die geen aanstoot schenen te geven: | |
[pagina 285]
| |
D.O.M. Maar niettegenstaande deze beknoptheid, welke men meende dat welsprekend was, had het verminkte opschrift niet dat gevolg 'twelk men ervan verwachtte, en het voorgestelde doel werd niet bereikt. De toevloed der geloovigen verdubbelde integendeel, de verminking van den steen maakte hem die erdoor gedekt werd tot een martelaar, en, niettegenstaande het herhaalde verbod, kwamen dagelijks vrome lippen de zerk kussen, die door deze vervolging geheiligd was. Rome, zich aldus uitgetart ziende, verloor toen het geduld en besloot ten eeuwigen dage tot zelfs het laatste spoor van dien naam uit te wisschen, welken het beschouwde als dien van een meineedige. In den nacht van 23 op 24 April 1673 deed de gouverneur, Graaf de Monterey, in opvolging van de bevelen der regentes, moeder van Karel II, in de plaats van de verminkte zerk den steen leggen, welken wij nog heden ten dage betreden en waarvan de vier getallen, die aan de hoeken als verdwaald staan, honderdmaal welsprekender zijn dan het hoogdravendste opschrift. Deze hardnekkige vervolging, ook na den dood, wekt bij den eersten aanblik verbazing. Men vraagt zich af, wat dan toch dat vijandelijk streven verwachtte van het verminken van een steen; bedekte deze dan den eenigen schuldige, dien de kerk in haar boezem gekoesterd had, en waren al de overige leden der geestelijkheid zoo volmaakt van zeden en inborst, dat bij hen vergeleken Jansenius werkelijk als een misdadiger kon beschouwd worden? Helaas, neen! Open de Polemographia en gij aanschouwt de terdoodbrenging van Gentsche en Brugsche monniken, tot den brandstapel verwezen wegens tegennatuurlijke zondeGa naar voetnoot(†). De zedelijkheid was dus niet verbeterd. Sla de jaarboeken van de abdij van St.-Pieter op, en gij zult zien, dat in 1683 deze abdij is geseculariseerd moeten worden wegens de voortdurende klachten, welke sedert verscheiden jaren waren opgegaan over de wanordelijkheden en de ergerlijke levenswijs der geeste- | |
[pagina 286]
| |
lijkenGa naar voetnoot(*). De tucht was dus niet hersteld. Het koninklijk besluit dat deze secularisatie bekrachtigt, spreekt van ‘bedreigingen en mishandelingen den oversten aangedaan’. De eerbied voor de gestelde machten werd dus uit het oog verloren. Daarenboven weten wij, dat in 1704 de Bisschop Filip van der Noot den ‘koninklijken arm’, dat wil zeggen de tusschenkomst van de gewapende macht te hulp moest roepen, ten einde zich te vrijwaren tegen de beleedigingen en mishandelingen, welke de geestelijkheid zijn persoon wilde aandoenGa naar voetnoot(†). Eindelijk bewijzen talrijke handschriften, waarvan het onderzoek in bijzonderheden ons te lang zou ophouden, dat de ergernis tot zelfs van den kansel uitgingGa naar voetnoot(§). Te midden van zooveel verdorvenheid moest, zou men meenen, de misdaad van Jansenius onopgemerkt zijn gebleven, en toch op hem was het dat aller haat en aller woede zich uitstortte. De andere vergrijpen, hoe zwaar ook, zijn weldra vergeten; zij gelden slechts de zedeleer. Het zijne druist aan tegen dat heilige der heiligen, 'twelk men leerstuk noemt, en aller afschuw komt op hem neder. En nog heden, mocht een nieuwe Jansenius opstaan, zouden de zaken eveneens loopen. De kerk heeft bijzondere vergevensgezindheid voor den verdoolden priester, zij opent de armen om in haren schoot den geloovige op te nemen, die voor de verleiding bezwijkt. Maar zij is zonder genade voor hem, die zich van haar verwijdert, die de geringste harer geloofspunten verwerpt of die ook maar tot voorwerp van onderzoek wil maken. En zij heeft gelijk. Door zoo te handelen blijft zij zich zelve gelijk, getrouw aan hare bovennatuurlijke leer en aan hare overleveringen. Overigens heeft zij in de Vlaamsche gewesten zoodanige schokken, dergelijke gevaren niet meer te vreezen. Daar hebben nieuwe gezindten, Oud-Katholieken of anderen, geen de minste kans om talrijke bekeerlingen te maken. Het Vlaamsche geloof behoort niet tot dezulken die redeneeren, en wanneer een geest zich uit het verband der geloovigen losmaakt, ijlt hij naar de velden der vrije gedachte. Eenigen, meer geleerd dan verstandig, hebben wel geloofd, dat men een Protestantschen tak op het Vlaamsche Katholicisme kon enten; maar indien zij nog niet bemerkt hebben, dat hun stem die is des roependen in de woestijn, dan is het omdat zij met blindheid geslagen zijn. ‘Wij vleien ons dwaaslijk, dat wij anderen kunnen overtuigen van hetgeen wij zelf niet gelooven’, zegt Vauvenargues. Die proef heeft men sedert lang genomen en men behoeft haar niet te herhalen. De kerk bezit hier overigens een bewonderenswaardig leger, waartegen elke andere legermacht machteloos en zonder uitwerking is. Ik spreek hier van de Vlaamsche geestelijkheid, vervormd, omgeschapen | |
[pagina 287]
| |
door de omwenteling, en onkenbaar voor hem, die haar verleden heeft nagegaan. Haar gedrag is boven allen lof verheven; hetgeen vroeger iets alledaagsch was is eene op zich zelf staande uitzondering geworden, haar tucht is overigens onberispelijk. Zij verstaat ook het slechts half geuite woord, zij gehoorzaamt op het minste teeken. ‘Mijne geestelijkheid is als een regiment. Wanneer zij moet optrekken trekt zij op’, zoo sprak eenmaal een Fransche kerkvoogd in een keizerlijken senaatGa naar voetnoot(*). In Frankrijk zou zulk eene militaire uitdrukking enkele ongeloovige geesten kunnen doen glimlachen. In Vlaanderen is zij volkomen waar. Het is te vergeefs toch dat gij daar dien plattelandspastoor zoudt zoeken die, terwijl hij het vette dezer aarde geniet, een aangenaam prater is, nu en dan wat ongeloovig en vergevensgezind voor zijne kudde, en die op de avonden, dat hij gaarne een kaartje legt, vergeet, dat de dorpsgeneesheer een vrijdenker is. Die onafhankelijke persoonlijkheid, zoo vriendelijk, welwillend en opgeruimd, die een der beminnelijkste sieraden der Fransche provinciën uitmaakt, zou hier niet te vinden zijn. Hier toch geldt het niet als hoofdzaak om zich voor de gewoonten, het gemak, de welvaart van anderen inschikkelijk te toonen, om zijn best te doen met zijne geheele omgeving in vrede en goede verstandhouding te leven. De Vlaamsche geestelijkheid is daarentegen eene strijdlustige geestelijkheid, om eene uitdrukking te bezigen, die sedert eenige jaren zeer vaak is toegepast. Zij is op militairen voet ingericht en geleid. Op het meest afgelegen gedeelte van het platteland evenals te midden der volkrijkste steden, beweegt zij zich als een eenig man en de verhouding tusschen de verschillende rangen is die der eerbiedigste, volkomenste onderdanigheid. Wilt gij hiervan een bewijs? Welnu, ter versterking van mijne eigene opmerkingen verhaalde de bewoner van een kasteel, een groot landeigenaar en voormalig afgevaardigde, mij het volgende. ‘Ik reisde’, zoo vertelde hij, ‘van Brugge naar Roulers en in denzelfden trein en hetzelfde salonGa naar voetnoot(†) steeg de Aartsbisschop van Brugge in. De kerkvorst begaf zich, als ik mij niet bedrieg, ter confirmatie. Aan elk station kwamen talrijke priesters op dezen trein plaats nemen en allen, voordat zij zich nederzetten, begaven zich in het salon van zijne Hoogwaardigheid, wierpen zich aan zijne voeten en, vromelijk geknield, kusten zij zijnen herderlijken ring en ontvingen zijn zegen.’ Hoe ver liggen de dagen achter ons toen de Bisschop Van der Noot, om zich voor de mishandelingen zijner kanunniken te vrijwaren, genoodzaakt was de musketiers en karabiniers te hulp te roepen. Voeg hierbij, dat in elke parochie de pastoors en hunne kapelaans | |
[pagina 288]
| |
dezelfde vereering van de nonnen en de lagere geestelijkheid ondervinden. In een kasteel, in den omtrek van Turnhout, heb ik een jongen priester van vijf en twintig jaar, die de lijdende vrouw des huizes bezocht, in het voorbijgaan eene lieve geestelijke zuster, eene ziekenoppaster van twintig jaar, den zegen zien geven; zij was daartoe neergeknield, zoodra zij den kapelaan gewaar werd. En die gewijde macht, die hoogste heerschappij, die eerbied voor de geestelijke overheid gaat niet te loor op den drempel der kerkelijke gestichten. Zij strekt zich over het geheele platteland uit en men zou vijftig landelijke parochiën kunnen opnoemen, waar de pastoor een even volkomen gezag over zijne geloovigen uitoefent, als de bisschop over zijne geestelijkheid. Men heeft er gezien, die hunne parochianen in rang en gelid hebben geordend en hen, onder voorwendsel van eenige pelgrimage, langs de poorten der groote steden deden trekken als krijgsbenden, die slagvaardig waren. Somtijds hebben deze uittartende optochten eenig straatgevecht ten gevolge. Ten tijde van de verkiezingen worden zulke bloedige ontmoetingen om zoo te zeggen periodiek en de stokslagersGa naar voetnoot(*) hebben zich, door hunne heldendaden, eene sombere beruchtheid verworven. Ik weet het, elk kan aanspraak maken op een aandeel in de roemrijke feiten van die sombere dagen. De gebroken vensterglazen, de blauwgeslagen oogen, de gebroken ledematen en ingeduwde ribben zijn over de beide kampen verdeeld. Maar deze staatkundige worstelingen zijn des te beklagenswaardiger omdat zij eene onverzoenlijke vijandschap in het leven roepen, eene onherstelbare scheuring teweeg brengen in eene natie, die er zoo groot belang bij heeft een vast aaneengesloten geheel te blijven. Het gebrek aan eendracht heeft in vroegere tijden de vernedering der groote Vlaamsche steden, hare verdrukking door den vreemdeling en haren ondergang veroorzaakt. Nu vijftig jaren geleden had het den schijn alsof de les begrepen was en het vrij geworden België koos zich een zinspreuk, die dat scheen te beduiden. Thans wordt opnieuw alles op losse schroeven gezet en de tweedracht is even groot als voorheen, want zij beperkt zich niet tot de tijdstippen der verkiezingen. Bij voortduring is het land verdeeld in twee zeer sterk geteekende partijen, en zeer onlangs heeft men gezien, dat twee eerwaarde kerkvoogden van hunnen bisschoppelijken zetel aan de geloovigen hebben verkondigd, dat zij niet met de vrijzinnige denkbeelden mochten heulen, ‘zonder zich strafschuldig jegens God, en der heilige sacramenten onwaardig te maken’Ga naar voetnoot(†). En, wees ervan overtuigd, dat zijn geene ijdele woorden, geene | |
[pagina 289]
| |
bedreigingen zonder uitwerking. De beide prelaten zullen aangehoord, ja wat meer is, zij zullen gehoorzaamd worden. Zij weten toch tot wie zij zich wenden, want, ten gevolge van het stelsel van onderwijs dat in België heerschend is, zijn zij het, die de gemoederen vormen, waaraan zij later bevelen zullen geven. Welnu, die hersenen welke zij naar hunne beginselen inrichten, die verstandelijke vermogens welke zij ontwikkelen, zijn van hunne teerste jeugd voorbereid op de worsteling en doortrokken van dien strijdlust. ‘Wie is er onder ulieden’, riep zeer onlangs een der meest gezaghebbende onderwijzers van deze vrome jongelingschap uit, ‘wie is er onder ulieden die, zonder zich een rad voor de oogen te draaien, niet het innige en onoverwinnelijke voorgevoel heeft van aanstaande beroeringen, van worstelingen tusschen broeders, tusschen kinderen van denzelfden grond, van eene gemeenschappelijke moeder, die geboren zijn in het edelaardige land, waarover de Voorzienigheid de zaden van alle vrijheid en ontwikkeling met zoo kwistige hand heeft uitgestrooid? In quo discordia cives perduxit miseros’Ga naar voetnoot(*). Men ziet het, dit is eene volslagen bekentenis. En, daarenboven, terwijl men spreekt van deze Katholieke jeugd welke men onderwijzen moet, ontdekt men erin ‘meer dan verwachtingen. Er schuilen daar krachten, men kent daar wapenen, die geheel voorbereid en gewet zijn voor de worstelingen der toekomst.’ En reeds van stonden aan wordt de vijand aan die aanstaande strijders uitgeduid: het zijn de vrijzinnige steden; men vergelijkt ze met Babylon, met Ninive, met nog veel erger wellicht! Het zijn de hedendaagsche nabootsingen ‘van de strafwaardige steden die gij kent’. Met weinig onderscheid zijn dat de redevoeringen, welke de predikers der hervorming drie eeuwen geleden hielden. De bewoordingen zijn beter gekozen, sierlijker, de uitdrukkingen zijn gewogen, maar de taal is dezelfde. En het is wel opmerkelijk, dat de Vlaamsche geestelijkheid er zich niet toe beperkt heeft om den aanrandenden spreektrant over te nemen van hen, die men weleer ‘sectarissen’ noemde, maar dat zij daarenboven hunne gedragslijn van strenge, sombere ingetogenheid volgt. Zij plooit haar gelaat naar de zwaarwichtige taak, welke haar is opgelegd. Wanneer men hare leden door de straten ziet gaan met stroef gelaat, gefronste wenkbrauw en strengen blik, met den driekanten hoed in de oogen gedrukt, met blauw halsboord en lang, zwart kleed, dan schijnt het alsof men hen aanhoudend de woorden van Horatius aan Tibullus hoort prevelen: ‘Te midden van uwe verwachtingen en van uwe bekommernissen, te midden van uwe vrees en uwen toorn, beschouw steeds dezen dag als den laatsten uws levens.’
Inter spem curamque, timores inter et iras,
Omnem crede diem tibi deluxisse supremum.
| |
[pagina 290]
| |
Door de vrees toch beheerscht de geestelijkheid hen, die zij niet opgevoed, onderwezen, gedrild heeft. Het is door beloften en bedreigingen, dat zij de vrouwen, de kinderen, de grijsaards en de onontwikkelden onder haar gezag houdt. ‘Ontneem aan het volk de hoop en de vrees en de godsdienst verdwijnt,’ heeft een vrijdenkerGa naar voetnoot(*) uit den aanvang van deze eeuw gezegd. Opdat nu het Vlaamsche volk deze beide bestanddeelen van een schrikwekkend raadsel niet uit het oog verlieze, heeft de geestelijkheid er zorg voor gedragen om overal de gewijde herinneringsteekenen te vermenigvuldigen. In het veld, langs den weg, op den hoek der straten, overal loopt men tegen de eene of andere Lieve Vrouw of dezen of genen Heilige, slechts zelden tegen een gekruisten Christus aan; wat God den Vader betreft, Hij doet niet mede, Hem ziet men nergens. Het schijnt, dat Hij afstand heeft gedaan van zijne geheele macht en dat de Heiligen Hem niet langer noodig hebben om wonderen te doen. Voor die meening is overigens wel aanleiding. De mensch heeft eene onoverwinnelijke neiging om zich te beschouwen als het middelpunt, waarin al de natuurkrachten samentreffen. Dit is eene dwaling niet ongelijk aan die, welke hem zoovele eeuwen lang heeft doen gelooven, dat de aarde het middelpunt des heelals is en dat de overige hemellichamen slechts geschapen zijn om haar te verlichten. Het stelsel van Copernicus heeft aan laatstgenoemd wangeloof een einde gemaakt, maar het eerste is nagenoeg in zijn geheel gebleven. Vandaar de meening, dat alles wat niet medewerkt tot ons geluk of wel zich daartegen verzet, eene afwijking van de natuur, een slapen van de Voorzienigheid is, en dat wij deze kunnen wakker schudden door gebeden en gezangen, en haar belang in ons doen stellen door giften en offeranden. Maar tot wien moet men zich wenden, om stellig verhoord te worden? Het weinig ontwikkelde verstand kan zich moeilijk eene abstracte persoonlijkheid voorstellen. Het denkbeeld zien doet een oog, hooren een oor, spreken een monden lippen vooronderstellen. Heeft God dat alles? De Maagd heeft dat stellig en daarenboven is zij eene vrouw. Zij kent beter onze tekortkomingen en moet er te eerder mede begaan zijn, daar onze misstappen haar slechts van terzijde beleedigen. Dat denkbeeld van tusschenkomst is overigens zoo natuurlijk, dat men het in het gewone leven telkens in werking ziet brengen. Vandaar die behoefte aan tusschenbeide tredende heiligen, die vervormd worden tot bezitters van een deel der goddelijke almacht, en die voor rekening van deze wonderen doen. Wanneer ik van heiligen spreek, dan versta ik daaronder hunne beeltenissen, want ook in dit opzicht wordt dezelfde moeilijkheid op dezelfde wijs opgelost. De onbeschaafde en vindingrijke menigte verwart lichtelijk het teeken met de daardoor aangeduide zaak en wan- | |
[pagina 291]
| |
neer zij een onbelichaamd denkbeeld niet kan begrijpen, heiligt zij het tastbare voorwerp, dat dit denkbeeld moet voorstellen. Hier, meer dan ergens anders, is die verwarring zichtbaar, voortdurend en klaarblijkelijk. Het is niet de Maagd, het is deze of gene maagd, die de gebeden aanhoort, die voor de geloovigen tusschenbeide komt en de geloften verhoort. Vandaar dat aantal van vreemde, zonderlinge beelden, met koninklijke kronen getooid, met prachtige gewaden bekleed, in geborduurde koormantels gewikkeld; geen twee dezer evenknieën, bijna had ik gezegd mededingsters, zijn aan elkander gelijk. Vandaar ook die zwarte maagden, welke men in de meeste Vlaamsche kerken aantreft, die verschrikkelijke tegenstrijdigheid, die niemand kan verklaren, en die ertoe leidt om in de legende der Maagd eene reeks van afwijkingen aan te brengen, welke geheel aandruisen tegen de leerstellingen van het Katholicisme. Een volbrachte negendaagsche aandachtsstond, een afgelezen rozenkrans, vaak minder dan dat, een eenvoudig gebed en, is het gevraagde wonderwerk geschied, eene brandende kaars, een gouden, zilveren of wassen ex voto, meer is er niet noodig om die goedgeloovige zielen tevreden te stellen; en een jong meisje zal tot de zwarte maagd bidden, om op een bepaalden dag op een bepaald uur fraai weder te erlangen, ten einde met haren beminde te kunnen uitgaan, zonder daarbij te denken, dat zij aan een stuk hout den eisch stelt van den loop der natuur te wijzigen. Men begrijpt, dat met een dergelijke hoeveelheid bijgeloovigheden ook de minste leden der lagere geestelijkheid, zij die de Maagd aankleeden, over haar waken en als in haar gezelschap leven, heel wat beduiden voor de lichtgeloovige menigte. Wat den priester betreft, deze is, welken rang hij ook bekleedt, een verheven wezen. Hij is het orgaan der godheid, haar tolk, haar vertrouwde, de bewaarder van haren wil, de uitdeeler der hemelsche weldaden. Zijne eenvoudigste woorden worden godspraken; zijne raadgevingen worden als bevelen uit den hooge aanvaard. Indien hij wilde, zou hij aan zijne volgelingen een fanatisme kunnen inboezemen, gelijk aan dat 'twelk de aanhangers der hervorming bezielde. Terwijl hij voor de kerk strijdt, dat wil zeggen pro domo sua, zou hij de geloovigen tot even groote buitensporigheden ter beveiliging van het heiligdom kunnen medesleepen, als de beeldstormers gepleegd hebben om het te bezoedelen. Maar hij vergenoegt zich om zijn leger in toom te houden, het van nabij te bewaken; nog heden ten dage bezigt hij de middelen, die drie eeuwen geleden in zwang waren om afvalligheidGa naar voetnoot(*) te voorkomen; hij is als almachtig | |
[pagina 292]
| |
over zijne troepen en door die almacht verschrikt hij de vrijdenkers en de verdraagzamen. Het behoeft derhalve geene verwondering te baren, dat de Vlaamsche steden, die altijd met juistheid doordenken, deze omzichgrijpende stellingen even koel beschouwen, als zij vroeger de beeldstormers beschouwd hebben. Naar hare meening neemt het gevaar dezelfde vormen aan. Zij gevoelen, dat hare staatkundige en burgerlijke oppermacht bedreigd wordt door een wil uit den vreemde. Zij verzetten zich daartegen met alle hare krachten en met alle middelen, en daarmede vervullen zij slechts haren plicht. Maar de vrijdenkers en de verdraagzamen slaan den bal geheel mis wanneer zij, met groot misbaar en met onhandigen toorn, aan de geestelijkheid verwijten, dat deze den godsdienst in den strijd mengt. Wanneer men die daarbuiten wilde houden, zou men het clerikalisme van het eenige deugdelijke wapen berooven, dat het in handen heeft. Twee stelsels staan tegen elkander over, en wanneer men nu van de aanhangers van het ééne vordert, om van den aanvang der worsteling af de denkbeelden te laten varen, welke zij voornemens zijn te verdedigen, dan staat dat gelijk met den eisch, dat zij zich overwonnen verklaren. - Indien gij met mij instemt, dat God bestaat en de wereld regeert, zeide eens in mijne tegenwoordigheid een talentvol priester tot een Belgischen politieken tinnegieter, tot welke rol wilt gij hem dan in de oogen der geloovigen verlagen, wanneer gij zijn eeredienst aan uwe wetten ondergeschikt maakt, wanneer gij zijne goddelijke voorschriften aan uw menschelijk oordeel onderwerpt en wanneer gij zijne dienaren bij die van den Staat doet achterstaan? - Maar dan is, antwoordde de staatsman, volgens uwe meening de godsdienst niets anders dan een bijzondere vorm van bestuur? - Voorzeker, hernam de priester, een vorm van bestuur van hooger hand ingesteld. - En wanneer hij dat niet is, wat is hij dan anders? De vraag, overmoedig in hare inkleeding, bleef toen zonder antwoord. Ik heb dikwijls sedert dien tijd getracht er een op te vinden, zonder er een aan te treffen, dat mij voldoende voorkwam. | |
VII.Laat ons nu spoed maken om die groote St.-Maartenskerk te verlaten. De uitweidingen, waartoe zij ons verleid heeft, zijn eindelijk ten einde gebracht. Verwijderen wij ons nu van het graf van Jansenius en van dien kansel, die ons vervoerde tot wellicht noodzakelijke, maar | |
[pagina 293]
| |
zeer zeker vermoeiende betoogen, en doen wij ons best om in de schoone en edele lijnen van den bouw der kerk eenige vergoeding te vinden voor al de dorre bespiegelingen, die wij daarbinnen hebben moeten verduwen. Uiterlijk heeft de St.-Maartenskerk een zeer grootsch karakter. Ofschoon gedeeltelijk herbouwd, is vooral de zuidzijde, dank haar prachtige rozet en het indrukmakend voorportaal, eene van de rijkste proeven der gewijde bouwkunst, die zich in het geheele land bevinden. Doch ondanks dezen voorgevel, ondanks den forschen klokketoren en de statige hoofddeur, die zich aan den voet van het schip verheffen, ondanks het opzichzelfstaande, rijzige, buitengemeen stout gebouwde koor, is het toch niet dit gebouw 'twelk bijzonder in het oog valt zoodra men het groote, kale, verlaten plein, zonder rumoer en zonder voorbijgangers, betreedt, maar wel die andere eveneens zeer groote en statige bouw, die zich op ongeveer twintig schreden van deze indrukwekkende massa verheft, en die in geheel de wereld beroemd is onder den naam van ‘Lakenhal’. Deze hal is het aanzienlijkste der burgerlijke gebouwen van geheel België en zeker wel een van de meest uitgestrekte, die zich in Europa bevinden. De Toscaansche paleizen en zelfs de Signoria van Florence schijnen, bij dit gebouw vergeleken, niet meer dan eenvoudige burgerwoningen. Toch brengt de hal te Yperen de genoemde gebouwen in meer dan één opzicht in herinnering door hare sobere, strenge lijnen en door hare sierlijkheid, maar zij overtreft ze allen in grootte en statigheid. Het eerste gevoel dat zij opwekt, als men haar op deze plaats ziet, is eene soort van eerbiedige bewondering. Men is geheel verbaasd, twee zulke uitgestrekte gebouwen zoo dicht bij elkander te vinden. Hunne sombere muren verheffen zich aan beide zijden van het lange plein en staan tegenover elkander, evenals daagden zij elkaar uit. Schijnbaar verpersoonlijken zij den strijd van de burgerlijke tegen de geestelijke macht en wel nimmer werd de kamp tusschen twee tegen elkander overstaande grondbeginselen, voor zeven eeuwen aangevangen bij de aanvankelijke vestiging der gemeenten, op meer treffende wijze aanschouwelijk gemaakt. Deze eerste indruk is echter geen blijvende. Die steenen kolossus blijft niet in gebreke weldra geheel andere gevoelens op te wekken. Met zijne honderd vensters in den voorgevel en zijnen reusachtigen wachttoren geeft hij getuigenis van een ontzaglijken rijkdom, een ongehoorden voorspoed, eene geduchte macht, die nu echter, helaas! geheel verdwenen is en waarvan niets overbleef dan deze stomme getuigen. Yperen, thans eene stad van den derden rang, was inderdaad eertijds de mededingster van de grootste steden. Zij was de gelijke van Gent en Brugge, ten tijde dat deze plaatsen den wereldhandel beheerschten. Niettegenstaande dat zij in den aanvang met zeer vele moeilijkheden | |
[pagina 294]
| |
te kampen had, niettegenstaande dat zij in den jare 800 werd geplunderd door de Noormannen, in 1128 stormenderhand ingenomen door Lodewijk VI en in 1213 door Filips August, en dat zij in 1240 en in 1297 door onvoorziene gebeurtenissen afbrandde, was zij in de 14de eeuw tot zoodanigen wasdom gekomen, dat bij de volkstelling van 1342 de stad met hare voorsteden tweemaal honderd duizend inwoners bevatte. Haar omvang was in dien tijd driemaal grooter dan in onze dagen en hare afmetingen waren dermate buitengewoon, dat het stedelijk bestuur sedert bijna eene eeuw van Paus Innocentius IV verlof had ontvangen, dat de molenaars ook op feestdagen mochten malen, ten einde de bewoners voor gebrek aan meel te vrijwaren. Dezen voorspoed had zij voor een deel te danken aan de landerijen die haar omgeven (‘het beste en vruchtbaarste land, dat zich in geheel Vlaamsch-Vlaanderen bevindt’, zegt Guicciardini), voornamelijk echter aan ‘hare uitstekende lakens en aan den overvloed van sergiën en andere soortgelijke goede wollen stoffen’, die binnen hare muren geweven werden. Ook zien wij van de 12de eeuw af hare rijkgeworden burgers in voortdurende handelsbetrekking met vreemde volken en souvereinen, terwijl ze aan de laatsten geld leenden, ten einde het privilegie te erlangen van aan de eerstgenoemden hunne lakens te verkoopen. In 1190 werd door een koopman uit Yperen, Hugo Oisel, aan Jan zonder Land eene aanzienlijke som gelds voorgeschoten, ten einde zich daardoor te verzekeren van de Engelsche markt. Uit erkentelijkheid voor deze leening stond de prins hem den algemeenen geldwissel in Engeland toe, en maakte hem buitendien het handeldrijven bijzonder gemakkelijk. In 1250 gaven de burgers van Yperen 8000 gouden byzantijnen tot losgeld voor Willem van Dampierre en Margaretha van Vlaanderen, die krijgsgevangenen waren bij de SaracenenGa naar voetnoot(*). In 1301 en 1309 verleende Filips de Schoone, bij afzonderlijke handvesteGa naar voetnoot(†), vrijdom van tolgelden en bijzondere privilegiën aan de fabrikanten van Yperen, die de jaarmarkten in Frankrijk en inzonderheid die van Champagne wilden bezoeken. In 1296 verkregen zij gelijke gunsten van de kroon van Engeland en in 1327 sloot deze laatste met de wevers te Yperen een koop van 3,500 zakken gesponnen wol. Deze, voor dat tijdstip zeer uitgestrekte, handelsbetrekkingen laten zich gemakkelijk verklaren uit het algemeen gebruik van de geweven wollen stoffen uit de Vlaamsche fabriekenGa naar voetnoot(§) in de meeste staten van Europa. Eerst had de nijverheid aan den koophandel voorwerpen ter | |
[pagina 295]
| |
uitvoer geleverd en deze laatste verzekerde zich, door het daarvoor invoeren van Engelsche wolsoorten, welke boven die van het vaste land de voorkeur verdienden, gedurende meer dan eene eeuw de oppermacht. Aanzienlijke kapitalen werden in dezen handel omgezet. De rijk geworden industrieel werd langzamerhand bankier. Gedurende langen tijd werden op de jaarmarkt van Yperen de verbintenissen vereffend die op de markten van Rijsel en TurnhoutGa naar voetnoot(*) waren aangegaan en de Engelsche kooplieden, die vervolgens in groote menigte in de stad samenstroomden, gingen er zonder vrees ondernemingen op langen tijd aan, omdat handel en nijverheid er door zulke strenge reglementen beheerd werden. Reeds van de 13de eeuw af waren deze te Yperen onderworpen aan keuren of bijzondere bepalingen, ingegeven door groote kennis van zaken en een waarachtigen geest van billijkheid. In de daaropvolgende eeuw vormden al die keuren, vereenigd, eene soort van wetboek van koophandel, ‘ten profijte van de schepenen en goede lui’, dat zeer volledig, zeer belangrijk is en dat men nog heden ten dage met vrucht kan raadplegenGa naar voetnoot(†). Een merkwaardig document, dat tot in onze dagen bewaard is gebleven, namelijk de rol van de schepenbank van 1280, bewijst ons door de vele strafbedreigingen, waarmede het opgevuld is, dat deze wijze bepalingen niet ongestraft konden worden overtreden. Wij vinden er de vermelding in van kooplieden, die veroordeeld waren voor het feit, dat zij koopers naar zich toe gelokt hadden, die zich voor de uitstalling van een ander koopman ophielden; anderen, tegen wie rechtsingang was verleend, omdat zij lakens aan het oog van de gezworenen onttrokken hadden, die den toets niet konden doorstaan; vijf ververs werden in verschillende boeten beslagen omdat zij garen hadden verkocht, dat men vooronderstelde ontvreemd te zijn aan de wevers, die het hun deden verwerken; een lakenhandelaar werd tot boete veroordeeld omdat hij zijne koopwaar had uitgestald voor den winkel van een mededinger; een slager voor het ten verbruike leveren van eene koe en twee schapen van slechte qualiteit; werklieden, die na het avondgelui hadden genaaid. Aan jonge lieden, die gewapend waren uitgegaan, werd eene boete van drie ponden opgelegd; tot twee boeten, elk van een pond, werden fabrikanten veroordeeld, die de zelfkanten van hunne lakens te breed hadden doen weven, een ander voor gelijke som, omdat de zelfkant van zijn laken beschadigd was. Over vijf vollers werd een vonnis geveld omdat zij ‘het laken te veel hadden uitgerekt op het raam’, ten einde het in lengte te doen winnen ('tgeen, zooals er in de veroordeeling | |
[pagina 296]
| |
wordt bijgevoegd, de stof krachteloos maakt en in waarde vermindert, terwijl het er al het nut van het vollen aan ontneemt). Men kan licht begrijpen, welke waarborgen de vreemdelingen vonden in zulk eene wetgeving, die inderdaad haar tijd zeer vooruit was en wijselijk werd toegepast door onomkoopbare magistraten. En door deze verstandige regeling bezaten de stedelijke besturen ook een grooten invloed op hunne medeburgers, en hadden zij buitendien over eene vrij geduchte macht te beschikken. Hun gezag steunde inderdaad op een groot, voor dien tijd wèl geordend leger, dat aangeworven was onder de gilden. De ambachten en vereenigingen, die deze gilden uitmaakten en welker samenstelling wij later gelegenheid zullen hebben te bestudeeren, leverden geoefende krijgslieden, pal staande voor den vijand en bezield met groote vaderlandsliefde; een weinig alledaagsch misschien, maar die, als de natuurlijke verdedigers van de stad hunner inwoning en van het gemeentebestuur, aan laatstgenoemde een buitengemeen gewicht bijzetten. Zoo zien wij dan ook op onderscheiden tijdstippen de magistraten van Yperen verdragen sluiten met de Graven van Vlaanderen als met huns gelijken en zelfs den Koning van Frankrijk het hoofd bieden. Het was dus zeer natuurlijk, dat het schepenschap en de stad zich met hun gemeentepaleis vereenzelvigden en dat dit laatste in verhouding stond tot den rijkdom en de dapperheid der bevolking, welker hoofden het moest herbergen. Vandaar die niet gewone evenredigheden en die overgroote elegantie, die den bezoeker met verbazing vervulde, zelfs op het tijdstip toen Yperen nog geen afstand had gedaan van zijnen luister. Allen toch, die over de oude Vlaamsche stad schrijven, bewonderen zonder eenig voorbehoud dat statige gebouw. De oude kroniekschrijvers, de annalisten, de reizigers, Marchantius, Hogenberg, Gramaye, Sanderus, allen zwaaien het de meest welgemeende loftuitingen toe. Zelfs Guicciardini, de ernstige Florentijn, is bij de beschouwing ervan door eerbiedige verbazing getroffen. ‘Er is geene stad in het geheele land’, zegt hij, ‘die een schooner, ruimer en meer bewonderenswaardig plein bezit dan Yperen, vooral ook met betrekking tot de lakenhal, die een overschoon en zeer oud gebouw is.’ Zelfs de dichters onthouden zich niet om volmondig in te stemmen in dat loflied en De Vriendt, die Yperen bezingt, roept met lyrische geestdrift uit: .... me laudet fertilis uber agri
Halla que vel magnos digna decere deosGa naar voetnoot(*).
Het is er echter verre van af dat dit burgerpaleis, naar het zeggen van den Vlaamschen bard, waardig om aan de ‘groote goden’ tot verblijfplaats te verstrekken, innerlijk dien stempel van rijkdom en luister | |
[pagina 297]
| |
heeft behouden, dien zijn statige vorm, zijne edele lijnen en zijn verheven uiterlijk zouden doen vermoeden. Op dit oogenblik tracht men het dien terug te geven, maar het is eene hoogst moeielijke en kostbare taak, die men ondernomen heeft, en er zullen nog vele jaren verloopen eer men aan het oude gemeenteheiligdom, dat door Boudewijn van Konstantinopel gesticht werd, zijn vroegeren luister en tooi hergeven heeft. Eene zaal is reeds voltooid, namelijk de ‘schepenkamer’, en ik had het genoegen die te kunnen bezichtigen. Zij is met zoo grooten smaak gerestaureerd, dat dit de beste verwachting voor het vervolg van dien arbeid doet koesteren. Thans is men bezig aan de uitgestrekte galerij van honderd dertig meters lengte, die de geheele eerste verdieping van het gebouw inneemt. Deze galerij, de langste wellicht die men in het noorden van Europa aantreft, is in tweeën gedeeld door den wachttoren, die in het midden eene soort van gewelfde kamer vormt. Het geheele overige gedeelte, dat eene verbazende hoogte bezit, heeft geene andere zoldering dan het timmerwerk van het dak, waarvoor men minstens honderd hectaren bosch heeft moeten omhakken. Om zich een denkbeeld te maken van de afmetingen dier reusachtige zalen, kan de mededeeling dienen, dat ik er den voorgevel zag van een dier houten huizen, zooals de stad er weleer in zeer groot aantal bezatGa naar voetnoot(*); hij was tegen een der muren geleund en dat geheel complete front, met zijne drie verdiepingen en zijn spits toeloopenden gevelmuur, was als verloren in die ontzaglijke ruimte. Aan den voet van dit prachtige gebouw strekt zich, gelijk ik reeds zeide, een buitengewoon groot plein uit ‘lang en breed, ruim en zeer der bewondering waardig’Ga naar voetnoot(†), het oude forum der oude stad en tegenwoordig nog de grootste marktplaats, die zich in de beide Vlaanderens bevindt. Dáár was het dat in de groote dagen van voorheen het volk, de burgers en minder gegoeden zich op het gelui van de alarmklok vereenigden om hunne overheden te verdedigen of, zoo noodig, gelijk een ander burger van later tijd zeide, om hen te bekampen. In die gevaarlijke, moeielijke oogenblikken, wanneer het lot van de stad, dat wil zeggen van het vaderland, op het spel stond, zag men de handwerkslieden onder de wapens komen, de beoefenaars der verschillende ambachten post vatten, de gilden zich onder hunne bijzondere banieren scharen en de groepen dan, onder aanvoering van hunne hoofden, zich in beweging stellen en in goede orde naar de poorten of naar de wallen trekken. | |
[pagina 298]
| |
Op dit onmetelijk groote plein werden ook de kermissen en markten gehouden, in de nabijheid van de Hal, welker begane grond dan aan de uitstalling der lakensoorten gewijd was. Hier hielden de processiën stil, inzonderheid die van den Tuindag, eene plechtigheid, die tegelijkertijd godsdienstig en vaderlandslievend was en die haren oorsprong vond in een vermaard beleg, dat kloekmoedig werd verduurd en waarvan wij weldra gelegenheid zullen hebben te spreken. Bij deze processie werd het beeld van Onze Lieve Vrouw van den Tuin, patrones en beschermster van Yperen, door de stad gedragen. Vervolgens, als het beeld door alle straten en over alle kruiswegen gevoerd en weder boven de deur van den wachttoren geplaatst was, vingen de spelen en vermakelijkheden aan. Op het plein werden schouwburgtenten opgeslagen en men ging dan over tot de voorstelling van historische en andere schouwspelen, die, dank zij de medewerking der rederijkerskamers, door het geheele land beroemd waren. Ook op dat groote statige plein van Yperen was het, dat in 1422 Jacot Blocquiel en zijne makkers werden gekroond; het was dáár dat drie jaar later Pappe en de makkers van Guingamp hunne vermaarde abele spelen (‘spelen van sinne’) kwamen opvoeren en dat men in 1446 Nicaise Berelau, den beroemden priester en bisschop der narren, voor de eerste maal eene voorstelling zag geven van die ‘zekere historische en andere tooneelstukken, met personagiën’, welke al zeer spoedig eene groote vermaardheid verkregen. Die geestdrift voor het tooneelspel was in Yperen trouwens zeer natuurlijk. Deze stad bezat toch eene der belangrijkste rederijkerskamers van geheel Vlaanderen, namelijk: Alpha en Omega, welker devies was: Spiritus flat ubi vult. Zij was wat men noemde een moeder-genootschap, dat wil zeggen, dat de overige rederijkerskamers, om te bestaan, de goedkeuring en bescherming van deze kamer bij uitnemendheid behoefden. Zij was de beslechtster van hare verschillen, zij benoemde hare bestuurders en bekrachtigde hare reglementen. Op groote feestdagen eindelijk riep zij ze alle bijeen tot het geven van ‘tooneelvertooningen’, welke dan dikwerf dertig of veertig mededingende kamers vereenigden, die allen begeerig waren om de prijzen te behalen van deze feesten of ‘lantjuweelen’, zooals men ze noemde. Op die dagen zag men ze met haar goed geordend personeel en al de haar benoodigde toestellen aankomen. De geheele stad was op de been om haar te zien optrekken en haar vriendelijk te begroeten; Nicaise Berelau mocht het zijn makkers toezingen: La vous verrez des gens dix miles
qui servent, par sales et par viles
à vostre Dieu le prince des folzGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 299]
| |
(Daar zult gij lieden zien, tienduizend in getale, die door hun ontuchtigen en vuilen praat uwen God, den vorst der narren, dienen.) Doch, ondanks de niet weerhouden bewondering welke deze, hetzij koddige of godsdienstige voorstellingen, deze vertooningen van kluchten of van heilige mysteriën uitlokten, nimmer was het rumoer sterker, de menigte meer levendig en opeengedrongen op dat groote plein van Yperen, dan op den dag van het ‘kattenfeest’. Het was tijdens de kermis, in de tweede week van het carnaval en wel op Woensdag dat dit feest, het vreemdste en zonderlingste dat men zich kan voorstellen, plaats had; naar men beweerde was het ingesteld door Boudewijn van Konstantinopel en moest het aan alle inwoners en vreemdelingen het bewijs leveren, dat de burgers van Yperen goede christenen waren. Als men de oude kroniekschrijvers mag gelooven, moeten de eerste bewoners van Yperen vurige kattenaanbiddersGa naar voetnoot(*) geweest zijn. Zij voedden, naar het schijnt, ten opzichte van het kattengeslacht tal van bijgeloovigheden, ongeveer gelijk aan die welke de Egyptenaren uit den tijd van Cambysus eraan hechtten en om te bewijzen, dat zij, als goede Katholieken, afstand hadden gedaan van hunne kattenafgoderij, met al den daaraan verbonden luister, had de graaf bepaald, dat men elk jaar twee of drie van die arme dieren zou ombrengen. En het geschiedde alzoo. Telken jare liet hij uit den top van zijn leenheerlijken slottoren twee of drie katten naar beneden werpen. In 1261 werd de slottoren afgebroken, maar het vrome gebruik, eene vertooning die zeer in den smaak der ledigloopers viel en door hen op hoogen prijs werd gesteld, bleef zeer zorgvuldig behouden. De wachttoren van de gemeente erfde het privilegie van den slottoren en dat zonderlinge jaarlijksche offer werd voortgezet tot in 1817, toen men voor de laatste maal den knecht van den scherprechter, in een rood buis en witte muts, opgeschikt met veelkleurige linten, op den top van den wachttoren zag verschijnen om den zak, die de slachtoffers bevatte, in het luchtruim te ledigen. Ongelukkig was het niet het bloed dier arme katten alleen waarmede het plaveisel van dat groote plein gekleurd werd. In dagen van muiterij werd het op meer dan ééne plek door het bloed der overheidspersonen bevlekt en, als later de stad vermeesterd was en zij hare poorten opende voor den overwinnenden leenheer, was datzelfde plein van de vreese- | |
[pagina 300]
| |
lijkste wraakoefeningen getuige. Men kan zich ternauwernood een denkbeeld maken van de vele menschenoffers, die daar gebracht zijn. In 1358 deed Filips van Valois op de groote markt te Yperen ongeveer honderd werklieden ombrengen en buitendien verbande hij vijfhonderd lakenwevers en vijfhonderd vollers ter oorzake var hunnen opstand tegen den Graaf van Vlaanderen. Op dat tijdstip nu, toen het burgerrecht zulk eene belangrijke rol speelde, stond zulk eene verbanning gelijk met eene uitsluiting van de voorrechten der burgerlijke samenleving. Vijftig jaar later ‘deed Louis de Male, dien men in de stad had toegelaten, van hetzelfde volk ongeveer zevenhonderd lieden ter dood brengen en zond hij buitendien nog driehonderd van de rijkste inwoners als gevangenen naar Brugge’Ga naar voetnoot(*). Deze getallen zijn welsprekend en hebben geene nadere verklaring noodig. Men moet uit dit alles evenwel niet het besluit trekken, dat de inwoners der goede stad eene lastige, woeste, ontembare geaardheid bezaten; dat zij verre. In den aanvang waren zij integendeel verdraagzaam, welwillend en aangenaam in den omgang. De meest geloofwaardige schrijvers laten ons daaromtrent zelfs geen twijfel. ‘Het volk en de inwoners zijn er recht dienstvaardig en zeer vreedzaam’, zegt Guicciardini ons en Sanderus, die hen goed kent, voegt er bij: ‘Zij bezitten eene rechtvaardige inborst, die zich tot alle eerlijke handelingen aangetrokken voelt en van nature tot de deugd geneigd is.’ Doch, gelijk een schrijver uit de 16de eeuw zeer fijn doet opmerken: ‘Immer en altijd wanneer een regen van tegenspoed zich over Gent en Brugge kwam uitstorten, heeft de stad Yperen den drop daarvan ondervonden en menigmaal heeft zij moeten lijden en boeten voor 'tgeen de bewoners van Gent of Brugge hadden misdreven.’ Ja, 't was werkelijk het lot van die groote, nijvere en volkrijke stad, dat zij door hare twee mededingsters medegesleept werd in tal van ondernemingen, waar zij niet mede te maken had, en waarbij zij langzamerhand het grootste deel van haar voorspoed verloor. En erger nog, telkens wanneer hare fatsoenlijke en vreedzame burgers de kwade inblazingen van hare heftige buurvrouwen in den wind sloegen en hare verkeerde raadgevingen niet wilden opvolgen, zagen zij deze laatsten de omliggende landerijen verwoesten, de gemeenschap van Yperen met de zee afbreken en het beleg slaan voor hare muren. De heldhaftigste van de talrijke belegeringen welke de verstandige en trouwe stad tegen hare Vlaamsche mededingsters te doorstaan had is die van 1383, dezelfde die aanleiding gaf tot die gedenkwaardige processie van den Tuindag, welke wij boven reeds aanstipten. De kronieken van dien tijd en de rekeningen van de stad doen ons dag voor dag de bijzonderheden van dien fieren weerstand kennen en nog voor korten tijd werd er door twee jeugdige Vlaamsche geleerdenGa naar voetnoot(†) met | |
[pagina 301]
| |
veel kennis en smaak op nieuw het verhaal van gegeven. Ditmaal kwamen de Gentenaars niet alleen de stad insluiten; zij waren vergezeld van de Engelschen onder aanvoering van een strijdlustig prelaat, Henry Spencer, Bisschop van Norwich, die, om de dweepzucht zijner soldaten te prikkelen, dezen oorlog van stad tegen stad deed voorkomen als een waren godsdienstigen kruistocht. ‘Van het hoofd tot de voeten gewapend’, verhaalt een Engelsch geschiedschrijverGa naar voetnoot(*), ‘voerde hij zijn krijgsvolk ten strijde, veroordeelde de gevangenen ter dood en diende ze dan, vóór hij het vonnis deed uitvoeren, zelf de sacramenten der stervenden toe.’ Naar 'tgeen de Gentenaars hem hadden voorgespiegeld meende deze zonderlinge, vurige prelaat, dat hij de burgers van Yperen wel zeer gemakkelijk ten onder zou brengen. De volkrijke plaats was toen nog niet die ‘sterke stad’, omgeven door uitstekend gebouwde vestingwerken, die in de 17de eeuw voor onneembaar doorging. Zij bezat slechts eenvoudige, aarden wallen, voorzien van eene palissade, maar daarachter bevonden zich dappere lieden, vast besloten om hunnen plicht te doen en meer was er niet noodig om den bisschop in zijne vaart te stuiten en op een afstand te houden. De eerste aanvallen waren inderdaad zonder eenig gevolg en er moest een geregeld beleg begonnen worden. De stad werd dan ook ‘zoo ontzettend nauw ingesloten’, zegt een tijdgenootGa naar voetnoot(†), ‘dat het zelfs een hond moeite zou gekost hebben haar te verlaten.’ Er werden geschutstellingen opgericht en de kanonnen in batterij gesteld. De artillerie was op dat tijdstip nog eene groote nieuwigheid, vooral bij de belegering van steden. De tijdgenooten waren zoowel van vrees als van bewondering vervuld door die toestellen van zoo bijzonderen vorm, die een zoo vreeselijk geraas teweeg brachten. Qui vouldrait tout du long descrire
l'Artillerie belle et notable,
Il fauldroit une heure à le dire,
Et quasi il est incréable.
(Wie eene nauwkeurige beschrijving zou willen geven van dat schoone en merkwaardige geschut, zoude een uur noodig hebben om het te zeggen, en dan nog is het ongeloofelijk.) Aldus uit zich een dichter uit dien tijd, Martial de Paris, en terstond gaat hij voort met ze op te noemen, de Canons, veuglaires, couleuvrines,
Ribaudequins, grosses bombardes,
Coullars, crapaudins, serpentines
Pour abattre murs, tours et gardes.
| |
[pagina 302]
| |
(Kanonnen, slangstukken, veldslangen, tweeponders, dikke steenmortieren, gotelingen, metalen buizen, serpentijnen, om muren, torens en wachthuizen te vellen.) Al dit oorlogstuig, 'twelk de Vlamingen van dien tijd met den naam van donderbussen bestempelden, hoe gevaarlijk het ook mocht schijnen, richtte evenwel oneindig minder onheil aan en was veel minder gevaarlijk dan men wel denken zou. ‘Waar is 't’, zegt spottenderwijze een ongenoemdGa naar voetnoot(*) kroniekschrijver, die tijdens den geheelen duur van het beleg in de stad schijnt geweest te zijn, ‘waar is 't dat een steen het water trof en drie visschen doodde, ook eene kip werd door een steenworp gedood, maar verder had dier noch mensch letsel.’ Wanneer de verwoestingen zich hierbij bepaalden, moet men bekennen dat de rampen niet groot waren; het ontbrak den artilleristen overigens ook aan het ter bereiking van hun doel zoo noodige vereischte, namelijk aan onverschrokkenheid, en zij schijnen voornamelijk bedacht te zijn geweest op eigen veiligheid; want telkens, als men zich gereed maakte om een stuk af te vuren, kondigde eene schel den voorzichtigen kanonnier het gevaar aan dat hem dreigdeGa naar voetnoot(†). Eindelijk, na ‘verwonderlijk sterke en geduchte aanvallen’Ga naar voetnoot(§), zagen de Engelschen en de Gentenaren zich genoodzaakt in alle haast het beleg op te breken en de plaats te verlaten. Het Fransche leger naderde en Yperen was ontzet. Gelijk ik reeds vroeger zeide, was het een gebruik van dien tijd om de gelukkige gebeurtenissen toe te schrijven aan de beschermheiligen der stad. Het is dus zeer natuurlijk dat dit beleg van Yperen, evenals alle anderen die goed afliepen, zijne beschermende heilige maagd en zijne mirakelen gehad heeft. Om de ronde waarheid te zeggen, had het wonderteeken hier niet veel te beduiden en het ijzeren geloof uit dien tijd was er waarlijk wel toe noodig om er eenig gewicht aan te hechten. Zie hier waarin het bestond: een jong meisje, door de Engelschen verrast, dat liever wilde sterven dan hare eer verliezen, sprong, om aan hare schakers te ontkomen, in eene van de grachten, die de stad omringden, die vol water stond. Maar in plaats van daarin weg te zinken, gelijk iedereen verwachtte, dreef zij boven en bewoog zij zich langs de oppervlakte van het water, zoodat zij, tot groote verbazing van de twee strijdvoerende partijen, de wallen van de belegerde stad bereikte. Hoewel zeer eenvoudig en op zich zelf zeer licht te verklaren, had dit wonderteeken toch de verdienste van den moed van de belegerden op te wekken, doordien zij er het bewijs in meenden te zien van de bijzondere bescherming der Heilige Maagd. En 't was dan ook uit dankbaarheid voor zulk een klaarblijkelijk gunstbetoon, dat zij het beeld | |
[pagina 303]
| |
hunner beschermvrouw omgaven met eene kleine palissade (tuin), het zinnebeeld van de geringe versterkingen, die toenmaals de stad hunner inwoning verdedigden; hieruit ontstond die dichterlijke benaming van Onze Lieve Vrouw van den Tuin, welke zij aan hunne heilige gaven en ook die van Tuindag (dag van de palissade), waarmede de processie bestempeld werd, waarvan wij boven spraken. Wanneer ik deze belegering in hare bijzonderheden heb medegedeeld, is dit juist niet geweest omdat zij de eenige was, die Yperen beroemd heeft gemaakt. Vele vóór en na haar zouden inderdaad evenzeer of met nog meer recht eene vermelding verdienen. In 1584, ten tijde van de beroeringen op godsdienstig gebied, was zij acht maanden lang ingesloten; in latere tijden, van 1648 tot 1678, en dus in minder dan dertig jaar, werd zij viermaal belegerd. Hetgeen echter het beleg van 1383 bijzonder belangrijk doet zijn is, dat het den aanvang kenmerkt van een snel toenemend verval, 'twelk door niets meer gestuit is. Ten einde den vijand te beletten van hare voorsteden bezit te nemen, was de stad genoodzaakt die zelve in brand te steken en toen zij ze later weder wilde opbouwen, werd zij in dit voornemen tegengegaan om de stad haar karakter van versterkte plaats te doen behouden. Door dezen dwang van een groot deel harer inkomsten beroofd, moest zij zich nog in schulden steken om, zooveel mogelijk, de verwoestingen te doen herstellen, die door het geschut van den vijand waren aangericht. Buitendien waren de meeste burgers tot armoede vervallen en de geweldige breuk, die juist toen plaats greep in hare handelsbetrekkingen met Engeland, bracht een doodelijken slag toe aan hare nijverheid; door het terughouden der Engelsche wolsoorten toch, werd aan Yperen inderdaad de wezenlijke bron van bestaan ontnomen. Tevergeefs trachtte het stedelijk bestuur den steeds neteliger wordenden toestand te boven te komen; men ontbood wolsoorten uit Spanje, doch deze waren van veel minder goede qualiteit dan de Engelschen. Het kan gerust gezegd worden: de nijverheid was in 't harte gewond. Zij kwijnde nog anderhalve eeuw voort, maar het aantal weefgestoelten verminderde van jaar tot jaar. Het was een lange doodsstrijd, die met elken dag pijnlijker werd door de landverhuizing der wevers en vollers, die in Holland of in Engeland het handwerk gingen opzoeken dat, na hunne vaders verrijkt en de glorie hunner stad uitgemaakt te hebben, het vaderland nu geheel ontvluchtte. De ellende, die uit het volslagen verval der nationale nijverheid voortvloeide, was vreeselijk. Nu ving ook de pest aan zich op geregelde tijden te vertoonenGa naar voetnoot(*). Het is verschrikkelijk om te lezen welke verwoestingen door haar werden aangericht. In 1490 duidden de sterftelijsten aan, dat meer dan vijftienduizend personen aan die ziekte overleden waren; in 1552 werd de bevolking erdoor tot een derde van het vroegere cijfer teruggebracht. In 1583 werd zij door die ziekte | |
[pagina 304]
| |
opnieuw met een tiende deel verminderd en het is ons bekend, welke beroemde slachtoffers de bezoeking in 1638 aan Yperen kostte. ‘Voeg nu aan deze rampen’, zoo roept Sanderus uitGa naar voetnoot(*), ‘nog alle overige kastijdingen toe welke de heilige toorn Gods op de stad deed nederkomen: schaarschheid, hongersnood, verwoestende orkanen, alsmede de beroeringen en oorlogen, die zich over geheel Vlaanderen uitstrekten!’ Bijna drie eeuwen lang werd de bevolking zoodanig door de koorts geteisterd, dat het eene spreekwijze door geheel Vlaanderen was geworden om, als men iemand ontmoette die er mager en bleek uitzag, te zeggen, dat deze zeker den dood van Yperen gezien had. Intusschen had het gemeentebestuur, dat zich voortdurend aan de belangen der stad bleef wijden, al het mogelijke gedaan om de vreeselijke besmetting te bestrijden en de stad te zuiveren. Yperen toch was eene van de eerste steden, welker straten geplaveid werden en de onder den beganen grond aangebrachte buizen, welke het water door alle wijken van de stad leidden, waren zóó talrijk, dat men gemeenlijk zeide: ‘Yperen is op lood gebouwd’Ga naar voetnoot(†). In de 14de eeuw had het toezicht op de openbare wegen de stad aan eene verstandige bepaling onderworpen. Het was namelijk verboden vuilnis voor de huizen neder te werpen, en evenmin mochten de inwoners des nachts hunne varkens door de straten laten rondloopen. Op dit verbod maakten alleen eene uitzondering de twaalf varkens van de abdij van St.-Antonius en de acht varkens der stichting voor weduwen en oude mannen, doch zulks onder de bijzondere bepaling, dat de eerstgenoemden door eene schel aan het oor en de anderen door een wit kruis op den rug te herkennen zouden zijnGa naar voetnoot(§). Dit privilegie maakte die dieren evenwel niet straffeloos voor het kwaad, dat zij konden bedrijven. Ten bewijze hiervan strekke het zonderlinge getuigenis, dat in het rijksarchief bewaard wordt en 'twelk ons leert dat ‘den tienden dag van Juni 1486 door den scherprechter van Yperen het vonnis werd voltrokken aan een varken en dit dier ter dood werd gebracht - ter oorzake van het vermoorden en gedeeltelijk opeten van het kind van Mathieu Crop, wonende in het Kerspel van Meterne’Ga naar voetnoot(**). Ondanks deze gestrengheid der overheden ten opzichte van de schuldige varkens, en niettegenstaande hare toewijding aan de belangen der stad, haar ijver, haar vernuft en hare zorgen mocht het haar in al dien tijd niet gelukken dien droevigen achteruitgang te beteugelen en de nijverheid weder te doen bloeien. Yperen, thans eene stad van den derden rang, weet tegenwoordig op zijn gebied geen ander | |
[pagina 305]
| |
fabrikaat aan te wijzen dan het maken van kant, een allertreurigst beroep, waarbij een onverpoosde arbeid juist zooveel opbrengt als noodig is, om niet van honger te sterven. Niets is belangwekkender, maar treuriger tevens, dan om in de achterbuurten die arme meisjes te zien, bleek en teer als zij zijn, ziekelijk en gekromd vóór den tijd; op den drempel harer woning gezeten houden zij zich, steeds over haar kantkussen gebogen, aandachtig met haar werk bezig; hare vingers bewegen zich zonder ophouden met eene koortsachtige vlugheid en van den opgang tot den ondergang der zon weven ze hier dag aan dag stilzwijgend die heerlijke wonderwerken, die geoordeeld worden de fijnste kanten van geheel België te zijn. Ik heb die afgelegen, verlaten, stille buurten doorwandeld; ik volgde ook de zoo bevallig rijzende en dalende wallen, die een gordel van kleine heuvels vormen, welke de stille, dommelige stad scheiden van de bekoorlijke landerijen, die haar omgeven, en ik kan wel zeggen dat ik met een eenigszins beklemd gemoed, met treurigheid in 't harte, van die eenzame wandeling terugkeerde. De bewonderenswaardige vestingwerken, met hunne schanskorven, borstweringen en bolwerken, die thans geen reden van bestaan meer hebben; die straten en stegen, weleer zoo levendig en bevolkt, nu zoo stil en verlaten; die groote kerkgebouwen, St.-Jacob somber en stroef van voorkomen, St.-Pieter met zijne fraaie deur in Romaanschen stijl en zijn ter helfte herbouwden klokketoren - het zijn alles herinneringen aan een wereld, die niet meer bestaat. Van binnen zijn die hooge kerkschepen verwoest. Plompe heiligenbeelden, schilderijen zonder kunst, voorstellingen van den Christus, die barbaarsch van teekening en uitvoering zijn, vervangen op de muren de wonderschoone schilderwerken van vroegeren tijd. Aan den voet van den klokketoren van St.-Pieter, van dien ouden toren in Romaanschen stijl, zoo streng en eerbiedwaardig van voorkomen, heeft men van rotssteen een calvarie-berg opgericht en dien overladen met kleine personages, met bruggen, grotten en overdekte zuilengangen, alles van schelpen vervaardigd, in één woord geheel zooals een kind het zou verzinnen, en die nietige vertooning komt nog te aanstootelijker voor door het schoone traliewerk van het koor, door een sierlijk wijwatervat en door den preekstoel, die allen herinneringen zijn uit het goede tijdvak van de kunst. Men onttrekt zich aan dat kinderachtig schouwspel, gelijk men een kwaden droom van den geest tracht weg te vagen. Eenige oude huizen, welke men nog in de straten aantreft, geven eene gelukkige afleiding; een oude Gothische Steen in de Rijsel-straat; verder een houten voorgevel, welks oorsprong tot de 16de eeuw opklimt en daartegenover eene sierlijk van baksteen in twee tinten gebouwde school; dan, wanneer men den hoek der straat omslaat, de vleeschhal, een zonderling gebouw met dubbelen gevelmuur, hoog gewaardeerd door de oudheidkenners, dat in de 12de eeuw aangevangen en waarschijnlijk | |
[pagina 306]
| |
in de 15de eeuw voltooid werd, en dat niet alleen zijn karakter, maar ook zijne bestemming behouden heeft. De vleeschbanken staan nog op dezelfde plaats als voor drie eeuwen; ze zijn doortrokken van bloed, uitgesleten door het mes; aan de ijzeren haken worden nog steeds de doorgehakte schapen, de gevierendeelde kalveren opgehangen. Een slager staat op den drempel van het gebouw; met de hand op de heup, het vleeschmes op zijde en den naar ééne zijde omgeslagen, met groote bloedvlekken besmetten boezelaar, gelijkt hij, zooals hij daar half in de schaduw staat, wel een spooksel uit het oude Yperen. Die tegenstellingen, welke zoo opeens den ouden tijd weder doen herleven, verbazen den geest en leiden hem van het spoor; men voelt zich niet meer tehuis te midden van dat kalm en somber heden, getooid met de herinneringen aan een bedrijvig, woelig, schitterend verleden. Na de vleeschhal te hebben doorloopen, gaat men eromheen en klimt men naar de eerste verdieping. Dáár bevindt zich een museum. Men treft er zoowat van alles aan, uitgezonderd orde; men vindt er goede en middelmatige zaken, een olifant en schilderijen, schelpen en folterwerktuigen, opgezette vogels en het zwaard waarmede de graaf Van Egmont onthoofd is; er zijn ook nog oude meubels, voorwerpen van gesneden hout en merkwaardige teekeningen. Met een weinig begrip van goede indeeling zou men ertoe kunnen geraken om deze verzameling belangwekkend te maken. Wat mij betreft, ik vond er niet wat ik zocht en al die rariteiten waren niet in staat, mij aan de droevige stemming te onttrekken waarin deze stad mij dompelde, welke vroeger zoo gelukkig, zoo gastvrij, zoo nijver en zoo schoon was, en die nu zoo wederrechtelijk verlaten is. (Wordt vervolgd.) |
|