De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |
Nederlandsch tooneel.Weder een passiespel: Jezus van Nazareth, treurspel in vijf bedrijven, door Nicolaï graaf Rehbinder. Uit het Hoogduitsch vertaald door K. van der Zijde. (Sneek, H. Pijttersen Tz. 1877).
| |
[pagina 263]
| |
inderdaad wordt die voorspelling bewaarheid: de inhoud van het boekske vereischte dat keurig uiterlijk, en stemt er volkomen mede overeen. De wijze van opvatting en bewerking van de stof steekt in zooverre hemelsbreed van die van Govean af, dat de Duitscher zich geplaatst heeft op een zuiver wijsgeerig en psychologisch standpunt, door ernstig nadenken bereikt, terwijl de Italiaan zich niet hooger verheft dan de koffiehuis- en dagbladpolemiek tegen de overheersching van den clerus, die maar al te gangbare munt is voor menigeen. Geen beuzelachtige verklaring van wonderen, geen dooreenhaspeling van Europeesche hedendaagsche begrippen en Joodsche toestanden, geen wonderlijke vrijheden met de geschiedenis zal men bij den Duitscher vinden, maar een krachtig geschetst beeld van Jezus zelf, als hoofdpersoon sterk uitkomende in een tafereel, waarvan de nevenpersonen, naar 't mij voorkomt, even goed aan de eischen van den historicus als aan die van den dramaticus beantwoorden. Rehbinder stelt ons Jezus voor, zijne zuivere leer van liefde predikende in eene omgeving, die hem niet verstaat, en zich volkomen bewust van het lot dat hem wacht. De figuren van Maria Magdalena, die hem liefheeft en hem smeekt zich niet naar Jeruzalem den dood tegemoet te begeven, - van Judas, die in hem den messias, den koning van Israël ziel, die het volk tot de oude grootheid verheffen zal, - van Jozef van Arimathea, een heimelijk volgeling, die uit menschenvrees niet openlijk voor zijne overtuiging durft uitkomen, zijn om hem heen gegroepeerd. Tegenover hem staan de priesters, aanvankelijk er op uit Jezus te winnen, om door zijn invloed opstand onder het volk te verwekken tegen de overheersching der Romeinen, doch in woede ontstoken, zoodra hun het verdrijven van de kooplieden uit den tempel getoond heeft dat 't hem te doen is om het fnuiken van hunne heerschappij, en die hem daarom wegens godslastering te recht stellen. Al deze personen en groepen, ook de figuur van Pilatus, den hooghartigen en onverschilligen, doch overigens goedaardigen Romein, zijn scherp en zonder overdrijving geteekend. Ook wat den dramatischen aanleg en de ontwikkeling betreft, staat dit treurspel hoog; de schrijver heeft enkele, met oordeel gekozen, gebeurtenissen uit het evangelieverhaal met talent in zijn kader geplaatst, en daaruit een uitstekend geheel gevormd, terwijl veel, tot voorkoming van overlading, weggelaten is. Wat mij alleen als een gewaagde luchtsprong treft is de verklaring van het verraad van Judas. Volgens den dichter levert Judas, met listig overleg, zijn meester aan de priesters over alleen om hem te dwingen zich als de messias te openbaren. De volgende woorden toch worden hem in den mond gelegd: ‘Hij is de langverwachte, ja hij is
De steunpilaar van 't volk; hij de Messias,
Hij wil zich niet als koning openbaren
En ons zijn majesteit niet doen aanschouwen? -
Hij moet! - Ik zal hem dwingen....
| |
[pagina 264]
| |
..... Valt hij in de hand der priesters,
En knellen zij zijn arm in ijz'ren boeien,
Terwijl zij tegen hem het zwaard verheffen,
Om hem voor altijd te vernietigen, -
Dan moet hij 't doen, - dan werpt hij 't needrig kleed
Gedwongen af, - zijn boeien vallen, en -
Terwijl de donder rolt, stijgt hij ten troon!...
Ik doe 't! - Ik moet het doen! - Wat ook gebeure,
Ik wil en zal! - 'k Ga naar den Hoogepriester.’
Andere bedenkingen zou ik niet weten te maken. Rehbinder neemt het evangelieverhaal ten aanzien van den hoofdpersoon van het drama als grondslag van bewerking, maar schetst ons Jezus verder naar de moderne opvatting, die uit de door Jozef van Arimathea uitgesproken slotwoorden, eene soort van leering en toepassing van het stuk, duidelijk blijkt: ‘Ik dank mijn God, dat hij een mensch geweest is!
Wat was me een God, die zulk een strijd gestreden,
Die zoo zijn leven eindde, wat voor kracht
Kon hij in mij verwekken, die op aarde
Niet als een zoon der aarde mij gelijk was?
Maar dat een mensch zoo hoog zich kon verheffen,
Dat al dat zeedlijk groote, al dat reine
Door loutre, zuivre menschenkracht vervuld is:
Alleen door zijn verheven menschenliefde -
Dat geeft mij moed, zijn edel spoor te volgen!
Dat is mijn licht in 't nevelgrauw der toekomst
En in den sombren nacht van dezen stond.
Dat houdt mij staande, waar ik zou bezwijken,
Die zaalge troost - daar zijn geen woorden voor!
Hij was de reinste, hij het heerlijkst voorbeeld
Voor alles wat naar hooger streeft op aarde:
De kroon der menschheid, maar - ook zelf een Mensch.’
In den tweeden regel van deze zeventien komt het eenig germanisme voor, dat ik in de vertaling aantrof; dit mag een verdienste heeten! Ik aarzel dan ook niet de bewerking van den heer Van der Zijde uitstekend te noemen. Met uitzondering van enkele hiaten, waarvan men tegenwoordig zooveel afschuw niet schijnt te hebben als wel behoorde, is de taal vloeiend en gemakkelijk, en in overeenstemming met het waardig en ernstig onderwerp. Slechts ééns heeft de goede geest den heer Van der Zijde verlaten, toen hij, in het eerste bedrijf, het volk over Jezus liet spreken in dezer voege: ‘Ken je 'm van aanzien?... Kijk, zie je daar die goeie man wel staan? Let op hoe-i-r uitziet... Veel wonderen heeft-i al gedaan.’ Dergelijke staaltjes van conventioneel-realistisch HollandschGa naar voetnoot(*), na verwant aan de brabbeltaal der ‘Afrikaan- | |
[pagina 265]
| |
ders’, steken hinderlijk af bij de overigens zoo keurige taal; ze ontsieren echter gelukkig alleen bladzijde 25, en worden gemist waar elders in het stuk het volk sprekende wordt ingevoerd. Alles bijeen genomen, beveel ik de lezing van het nette en schoone boekje met warmte aan. Al bezit het groote dramatische verdienste, geen tooneeldirecteur zal aan de opvoering denken; dit punt kan ik laten rusten.
Nog twee andere stukken komen heden aan de beurt van bespreking: het oorspronkelijk drama Keizerin en Moeder van H.Th. Boelen, en de vertaling van Körner's Rosamunde door J.S. Broedelet. Het eerstgenoemde is in den laatsten winter eenige malen te Amsterdam en 's-Gravenhage opgevoerd: dus heeft het publiek in den schouwburg reeds uitspraak gedaan, eene uitspraak in het hoogste ressort, waarvan beroep noch cassatie is, en die slechts bij groote uitzondering in enkele gevallen bij wege van revisie kan worden herzien. De, zachtst genomen, onvriendelijke houding van den schrijver tegenover de critiek, maakt de taak van den beoordeelaar dubbel ondankbaar. Niettemin acht ik mij verplicht, ter inlichting van hen, die het stuk niet gezien hebben, de juistheid van het min gunstig oordeel der toeschouwers aan den inhoud en de behandeling te toetsen. Er zijn tweeërlei tooneelstukken: die bestemd zijn om gezien, die bestemd zijn om gelezen te worden. Bij de laatsten is de letterkundige waarde alles: bij de eersten is de tooneelmatigheid hoofdzaak. Letterkundige waarde moet altoos aanwezig zijn; zonder haar vervallen de stukken in de categorie der zoogenaamde ‘draken’, operetten, grollen en dergelijke monsters. Nu loopen de eischen der letterkunde en der dramatiek verre uiteen; niet zelden staan ze lijnrecht tegenover elkander. Dikwijls zal het gebeuren dat een tooneelstuk, dat u bij de lezing uitstekend voldaan heeft, bij de opvoering volstrekt uw bijval niet vindt, zelfs al is de vertolking zoo voortreffelijk als ge u die bij de lezing voorgesteld hadt. De reden hiervan is de volgende. Wat bij de lezing hoofdzaak is, wordt vaak bij de opvoering onbeduidend of op den achtergrond geschoven; daarentegen zijn kleine bijzonderheden, die ge bij 't lezen over het hoofd ziet of nauwelijks opmerkt, dikwijls de hoofdzaken op het tooneel. De geleidelijke en logische ontwikkeling der karakters, de natuurlijke aanleg van de intrige, de dialoog en de zuiverheid van taal en stijl trekken vooral de aandacht van den lezer, die zich in tête-à-tête met den schrijver bevindt. Zoodra de toeschouwer echter in den schouwburg heeft plaats genomen, krijgt hij alle acteurs en actrices tegenover zich; - voortaan hangt zijn indruk af van den gang van het stuk, van de afwisseling van incidenten, van de korte, scherpe aanduidingen tot karakterschildering, van het vallen van licht niet alleen, maar vooral ook van schaduw, en van zooveel meer eigenschappen, die in het gebied vallen der eigenlijke dramatiek, en somwijlen aan het werk der beste letterkundigen ontbreken. Bezit de lezer van | |
[pagina 266]
| |
een tooneelstuk niet eene groote mate van verbeeldingskracht of kennis der tooneelroutine, tien tegen een dat zijn indruk het tegenovergestelde zal wezen van dien, welken de opvoering maakt. Stukken echter die geheel geen letterkundige waarde bezitten, of welker gebreken in aanleg en bouw ook bij de lezing in het oog vallen, zullen noodwendig èn toeschouwer èn lezer mishagen, tenzij de opvoering door kunstgrepen, als: overdreven mise-en-scène, prachtig decoratief, schitterende kostumen, balletten, optochten en dergelijke, wordt gered; doch de kunst heeft daarmede dan niets verder te maken, althans niet die van den schrijver, alleen die van decorateur of regisseurGa naar voetnoot(*). Bij elk tooneelstuk moet karakterschildering op den voorgrond staan. Zonder haar kan de toeschouwer niet geboeid, kan geen effect verkregen worden; de intrige wordt geboren uit de werking van bepaalde omstandigheden op bepaalde karakters, de eigenlijke donnée van elk tooneelstuk, als van elken roman. Een stuk, waarin de karakterschildering mislukt is, kan noch lezer, noch aanschouwer voldoen. Dit gebrek nu kleeft Keizerin en Moeder aan. De titel en de personenlijst duiden aan dat Margareta van Henegouwen, - keizerin, als weduwe van den Duitschen Keizer, moeder omdat ze zoons heeft, - de hoofdpersoon is. Wie in den titel eene vingerwijzing ziet op den inhoud, zal de schildering verwachten van den strijd tusschen moederlijk gevoel en de eischen eener hooge waardigheid. Bij de lezing van het stuk ontmoet men telkens de tegenstelling: moeder-keizerin in den mond der voornaamste personen; ze speelde den schrijver dus wel door het brein, maar in de eigenlijke ontwikkeling is er niets meer dan die klanken van te bespeuren. De weduwe van Keizer Lodewijk van Beieren, door haren gemaal verleden met Holland, Zeeland en Henegouwen, - ik kan hier niet volstaan met te verwijzen naar de geschiedenis die we uit de boeken kennen, maar moet ze vertellen gelijk de heer Boelen goedgevonden heeft haar de fond en comble te veranderen, - heeft, omdat Holland en Zeeland van geen gravin willen weten, en omdat zij den last des bestuurs wat zwaar voor zich acht, haren zoon Willem tot ‘verbeider’ tegen eene jaarlijksche uitkeering uit de grafelijkheids-inkomsten aangesteld, en hem verboden te trouwen met een meisje dat hij liefheeft, omdat ze hem eene koningsdochter toedenkt; Willem geeft echter de schatting aan het hongerlijdend volk, en komt daardoor in oorlog met de keizerin. Zij overwint, | |
[pagina 267]
| |
en doet door een harer raadslieden stappen tot verzoening met haren zoon; straks verneemt zij echter de nederlaag van hare vloot, en geeft aan den raad van andere vrienden gehoor om den koning van Engeland tot middelaar te verzoeken. Willem, ook na zijne overwinning tot verzoening geneigd, is verontwaardigd over deze verandering, vaart heftig tegen Margareta uit, en hernieuwt den strijd, die de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten genoemd wordt. Intusschen heeft de koning van Engeland hem het graafschap Holland en Zeeland toegewezen, doch Willem is krankzinnig geworden. Men hoopt hem te genezen door eene verzoening met Margareta; de poging mislukt door den dood van de keizerin en moeder. De graaf en zoon blijft krankzinnig, en de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten worden niet bijgelegd. Ziedaar de geschiedenis volgens het drama; de historie verschilt hiervan zooveel dat ze volstrekt onbruikbaar is om aan te vullen of te verklaren wat in het drama verzwegen of duister is. Met haar hebben we dus niets te maken, het stuk van den heer Boelen moet, gelijk trouwens elk goed afgerond letterkundig werk, zonder licht van buitenaf beoordeeld worden. En nu zal eene korte ontleding van het zeggen en doen der hoofdpersoon, der ‘keizerin en moeder’, aan het licht brengen dat er hoegenaamd geen karakterteekening bestaat. Men weet niet wat de schrijver wil; men hoort en ziet van haar de vreemdste dingen, zonder dat de tegenstrijdigheid uit de botsing tusschen keizerlijkheid en moederlijkheid kan verklaard worden. In het eerste bedrijf wordt Margareta ons voorgesteld als een heerschzuchtige vrouw. Al had ze zeven zonen gehad, zegt ze tot haren zoon, zij had niet gerust eer zij voor alle zeven een troon had opgericht; hem heeft zij geleerd, dat het hoogste doel op aarde is vorst te zijn. Zij wil hem daarom het graafschap Holland en Zeeland afstaan; maar heeft met smart zijn minnehandel met een meisje, niet van koninklijken bloede, opgemerkt. Zij beduidt hem dat een huwelijk om redenen van staat onmogelijk is, maar de zoon verklaart, als zijn laatste woord, dat hij ‘nooit of nimmer ... zijne liefde zal opofferen aan zijne heerschzucht.’ Margareta laat haren zoon rustig vertrekken, houdt om dit huwelijk te verhinderen bij het meisje zelf aan, en voert met haar een gemoedelijk praatje, dat ook het gewenschte gevolg niet heeft. In eene alleenspraak, het gewone middel van den dramatist om het karakter zijner personen geheel voor den toeschouwer bloot te leggen, begint zij daarna weder min ongunstig over dit huwelijk te denken. Meewarigheid voor het meisje doet haar ten slotte bij haar verzet volharden. ‘Bedrog en list, zij wachten naast den troon
Den Vorst reeds op!... Mag ik haar dááraan wagen,
Haar, de onschuld zelf?...’
Om te voorkomen dat haar zoon toch dit ongewenscht huwelijk aangaat, komt ze nu op den inval om hem niet tot graaf maar tot stede- | |
[pagina 268]
| |
houder te maken. Zij geeft in het tweede bedrijf kennis van dit besluit aan de heeren en steden des lands, en ontvangt den eed van haren zoon, die tegen eene jaarlijksche uitkeering van 10,000 schilden als ‘vergoeding voor het offer hem gebracht’, voor haar de regeering voeren zal. Noch van heerschzucht, noch van den in den titel opgesloten strijd, is hier eenig spoor te ontdekken. De graafschappen willen een graaf, geen gravin; - de rechtsquaestie, of Holland en Zeeland wel spilleleenen waren, die in de geschiedenis zulk eene rol speelde, komt volstrekt niet te berde, alleen de wensch der Hollanders en Zeeuwen, en die is voor Margareta genoeg om het bewind uit de handen te geven. Is dit heerschzucht? Zeg liever groote zwakheid. - Zij besluit het bewind over te dragen aan Willem, maar om te voorkomen dat hij door een onverstandig huwelijk onder voogdij raakt van invloedrijke aanverwanten, stelt ze hem alleen tot stedehouder aan, onder den eed van niets tegen haren wensch te zullen doen. Geen oogenblik van strijd was er, dunkt mij, noodig tusschen de moeder en de keizerin, om tot deze oplossing te geraken. Margareta's belang als keizerin was volkomen gewaarborgd, want zij behield Holland en Zeeland in haar geslacht en won, - eigener getuigenis was ze ‘machteloos... arm,’ - een vast jaargeld, terwijl zij zich ontsloeg van den last om haar wankelend gezag over eene onhandelbare en onwillige bevolking te handhaven. Ook in Willem's belang was deze schikking. Nu ja, hij moest afzien van een meisje dat hij lief had; maar welk verstandig vader of moeder met eenige geestkracht begaafd zal 't één oogenblik van ernstigen, innerlijken strijd kosten, een huwelijk af te maken, dat hij acht niet tot het geluk van zijn zoon te strekken? In de dagen, waarin de fantasie des heeren Boelen ons heet te verplaatsen, zal men in dit opzicht ongetwijfeld eer minder dan meer bezwaard zijn geweest dan in onzen tijd. Deze slappe, weinig belangwekkende handeling vult de beide eerste bedrijven. In het derde komt de moeder-keizerin niet voor, maar zien we dat de ‘verbeider’ zijn broeder, die de schatting komt ontvangen, met ledige handen terug zendt, omdat hij het geld aan het volk gegeven heeft. Het vierde bedrijf begint met eene weeklacht van de moeder-keizerin, omdat zij met haren zoon in oorlog is. Hier hebben we dan dien lang verwachten strijd! De heer Boelen laat het haar zelve zeggen: ‘De keizerin is tevens moeder!’ Maar deze lamentatiën post factum geven alweder getuigenis van eene laakbare zwakheid. De oorlog is, - volgens den schrijver, - alleen uitgebroken om de wanbetaling van de schatting; een andere oorzaak wordt niet gegeven. Maar dan heeft ook Margareta dien begonnen; en mag ze, tusschen het derde en vierde bedrijf, ongezien voor den toeschouwer, een inwendigen strijd gestreden hebben voordat zij de wapenen tegen haren zoon opvatte, - eenmaal dit besluit genomen, volhardt de krachtige en handelt, lamenteert niet. Het denkbeeld om Willem tot onderwerping te verlokken door hem nu het | |
[pagina 269]
| |
vroeger afgekeurde huwelijk voor te stellen is, - daargelaten dat het onzinnig is, omdat Willem als overwonneling wel met beide handen naar vrede, ook zonder premie, grijpen zal, - alweder een bewijs van groote inconsequentie en flauwheid, dat geëvenaard wordt door de plotselinge wending naar den koning van Engeland als middelaar. Misschien werd Margareta met opzet in de laatste bedrijven als zwak en weifelend voorgesteld; de aanwijzing ‘zichtbaar ouder geworden’ in den aanhef van het vierde doet het vermoeden. Maar dan had hare figuur in de beide eerste bedrijven krachtiger en kantiger moeten wezen. Nu is er geen contrast; nu is er alleen consequente zwakheid, en daarom boezemt de hoofdpersoon van het drama den lezer hoegenaamd geen belang in, en kan zij dat ook den toeschouwer niet doen. De andere personen zijn aan de hoofdpersoon opgeofferd, en daardoor nog onbeduidender. Men weet niet wat men aan hen heeft; men kan niet ieder op zijne plaats zetten. Ze komen en gaan, ze praten telkens alsof zij hunne gedachten, of gedachteloosheid, onder veelheid van woorden willen verbergen. Want ze redeneeren honderd uit, nu eens zeer triviaal, dan weder in opgeschroefde taal, zelden natuurlijk en somwijlen volstrekt onbegrijpelijk. Twee Hollandsche edelen begroeten elkander als ‘smulpaap’ en ‘drinkebroer’; Willem zelf, op de gezondheid zijner raadslieden drinkende, roept, als een student uit de negentiende eeuw: ‘daar gaan ze!’ Als tegenhanger van deze weinig deftige taal van den hoogen adel diene de vraag, door een ridder tot zijn binnenkomenden schildknaap gericht: ‘Nu, getrouwe dienaar van mijn huis, wat wilt ge?’ En dan volge dit staaltje van beuzelachtigen dialoog, getrokken uit een gesprek van Margareta en Anna, het meisje dat Willem bemint. A.
‘'t Lot, dat de Heer mij oplegt, zal ik dragen!
M.
(op hooghartigen toon)
Is dat uw meening?.. Luister dan naar mij!
A.
Wat zegt gij daar?... Neen, dat begrijp ik niet!
M.
Gods stem verneemt ge thans door mij, omdat
De Heer mij boven u gesteld heeft, Meisje!
En moet ik u dan niet tot steun en hulpe zijn?
A.
O!... Meent gij 't zóó?..’
Over het algemeen blijft de taal van het drama laag bij den grond, hetgeen ik niet betreuren kan, omdat de schaars gebezigde beeldspraak mij niet zeer gelukkig voorkomt. Bij voorbeeld: ‘De hoogmoed, door de zelfzucht eens gebaard,
Hij nestelt als een worm in 't menschlijk hart
En knaagt en groeit en wordt een reuzenslang,
Die haar venijn eerst spuwt in 't huisgezin,
Dan heele natiën zelfs omklemt en wurgt.’
Hier is 't een worm, die in een hart tot eene reuzenslang groeit; elders (bl. 40) wordt gesproken van een boom, die in een gemoed vruchten geeft en... schaduw werpt. Noch op hooge vlucht, noch op logischen gedachtengang valt hier te wijzen. | |
[pagina 270]
| |
Körner's Rosamunde is bekend; van inhoud en behandeling behoeft dus weinig gezegd te worden. Eene episode uit de geschiedenis van koning Hendrik II van Engeland, koningin Eleonoor, zijne zoons Richard Leeuwenhart en Jan zonder Land wordt daarin voorgesteld naar den sentimenteelen, weinig historischen trant van het einde der vorige eeuw, die o.a. van den gewetenloozen Jan een veelbelovenden, lieven knaap maakt. Van het standpunt van dien tijd beoordeeld, heeft het werk verdiensten, maar ik kan met den heer Alberdingk Thijm, die een woord tot inleiding voor de vertaling van den heer Broedelet schreef, niet instemmen dat ‘in het nieuwe levenstijdperk, onzer tooneelwaereld geopend, eene uitvoering van het stuk een goed onthaal zoû vinden.’ Tegen het schelle gaslicht van den schouwburg zijn de zachte kleuren van dergelijke, als voor den maneschijn met dunne waterverf geschilderde stukken volstrekt niet bestand. Ook vind ik een ander woord uit de inleiding wel wat kras: ‘Niemant, bevoegd tot oordeelen, zal de vertolking kwalijk geslaagd noemen.’ Over het algemeen is de vertaling niet slecht, maar zwakke punten vind ik er nog al veel in, en 't gaat niet aan, hem die ze aanwijst terstond onbevoegd te verklaren. Dikwijls wordt de vertaling uit zucht naar te groote getrouwheid stijf en gewrongen; elders brengt de tegenovergestelde weg den bewerker tot verzwakking. Slaafs volgt de vertaler waar hij zelfs op eigennamen den Duitschen klemtoon vallen laat, Bóhún, A'rmand, Jóhan zegt, terwijl de Nederlander van Bohun, Armánd en Johán (of liever nog van Jan, in dit geval) spreekt. Ook waar hij bijvoorbeeld Richard's bede tot zijn vader om hem een veld van werkzaamheid te openen, zeer onduidelijk aldus vertaalt: ‘Geef, vader, mij een teeken van uw gunst!
Geef aan mijn zwaard de ruimte haar te winnen.’
Stroef klinkt ook de verbuiging van de naamwoorden: mijnen, zijnen, onzen, en ook mijne, zijne enz. waarvan de beide lettergrepen, daar we met verzen te doen hebben, duidelijk moeten uitgesproken worden. Zoo levert de woordelijke vertaling van de echt Duitsche uitdrukking van den ouden Nesle tot Rozemond (waarom dat leelijke Rosamunda?) ‘Versprecht mir's Rosamunde, seid ihm Schwester!’
dien zeer onhollandschen versregel: ‘Beloof mij 't, Rosamunda, wees hem zuster!’
Dergelijke uitdrukkingen, evenals de germanismen: de vader, de moeder, de zonen, in plaats van: mijn vader, mijn moeder, mijn zonen enz., hinderen bij het lezen nog zoo veel niet, maar zouden op het tooneel barok of onverstaanbaar klinken. | |
[pagina 271]
| |
Laat mij eenige regels van de vertaling naast het oorspronkelijke stellen om zwakheid en kracht der eerste te doen zien. Richard Leeuwenhart houdt bij Körner de volgende alleenspraak, wanneer men hem tot het verbond tegen zijn vader wil doen toetreden: ‘Mit diesem Zug verpfänd ich meine Ehre,
Mit diesem Zug verkauf ich mein Gewissen;
Aufrührer werd ich gegen meinen König,
Verbrecher werd' ich an dem Vaterlande,
Und frommer Liebe heiligstes Gesetz,
Die Kindespflicht, ich trete sie mit Fussen;
Und doch - ich muss! - Die Welt wird mich verdammen,
Doch jede andre Seele ruf ich auf;
Sie stelle sich in dieses Kampfes Wüthen
Und greife sich in 's Herz, - sie unterschreibt.
Nein, kein Gedanke wiss' es, was ich leide!
Ich kann nicht rückwärts, vorwärts ist die Schuld,
Ist das Verbrechen, vorwärts ist die Schande; -
Doch kann ich nicht zurück... enz.’
De heer Broedelet vertaalt aldus: ‘Met dezen pennetrek verpand ik woord
En eer, verkoop ik - Richard - mijn geweten;
In opstand kom ik tegen mijnen Koning;
Verrader word ik jegens 't vaderland;
Met voeten treed ik d' eersten aller plichten,
De heilge kinderliefde; en toch, ik moet!
De wereld zal mij wis vervloeken, doch
Ik tart een ieder uit: hij stelle zich
In dezen harden strijd op mijne plaats,
In spreke naar zijn hart: hij onderteekent.
Neen! niemand kan zich denken, wat ik lijde!
Ik kan niet meer terug, en voorwaarts is
De schuld, de misdaad; voorwaarts is de schande;
Toch kan ik niet terug... enz.’
Het met den toestand zoo goed overeenstemmende stooten van Körner's verzen, onder anderen de indrukmakende herhaling Mit diesem Zug, is bij de vertaling verloren gegaan; ook het ‘mijnen koning’ en mijne plaats’ verslapt de taal, die hier juist krachtig wezen moest. Wellicht ware 't duidelijker vorwärts ist te vertalen met: vóór mij ligt. Daarentegen is het vervangen van jene andre Seele door ‘een ieder’ eene verbetering. Een ziel, die zich in 't hart grijpt en een stuk onderteekent, ziedaar een wat al te stout beeld. Doch, ik zeide het reeds, over het algemeen is de vertaling niet slecht. Bijzonder wel gelukte gedeelten treft men er aan. Zoo kan ik mij het genoegen niet ontzeggen de schoone alleenspraak van koning Hendrik, het zesde tooneel van het vierde bedrijf, hier af te schrijven. | |
[pagina 272]
| |
‘Hoe staat gij nu zoo kaal, zoo bladerloos,
Gij, trotsche boom, die England overschaduwt!
Uw takken, die gij blijde hebt geroemd,
Zij breken trouweloos in den storm des daags,
En wolken rijzen aan den horizon;
Zij dragen in hun somber dreigend hart
De bliksemschicht, die u verpletteren zal.
Doch moed, de stam leeft nog, hij is nog de oude,
Gewoon te strijden en te zegepralen,
Die felle orkanen moedig heeft doorstaan,
Wiens wortels nog met honderdvoudige armen
In de aarde grijpen, onverwrikbaar, vast.
De takken mogen breken, moog' de storm
Den bladertooi van zijne twijgen rukken,
Moedwillig vrucht en bloesemdos verstrooien,
De heldenkracht des levens, eeuwig jong,
Bezielt de vezels nog van d'ouden stam.
De lente zal de kiem op nieuw doen botten,
En nieuwe blaadren komen, nieuwe twijgen,
Die ras als takken opwaarts stijgen.
Verganklijk is het jammer van den nacht,
Doch eeuwig is de zegen, is het leven,
Die liefderijk den heldeneik omzweven,
En hij herbloeit in zijne aloude pracht.’
De vereeniging, die de stedelijke schouwburgen te Amsterdam en 's-Gravenhage bespeelt, heeft het verslag van haren raad van beheer over het eerste speeljaar uitgegeven. In de Februari-aflevering van dit tijdschrift werd de teleurstelling geuit, die het werk dezer, met zulke groote plannen en fraaie beloften opgetreden vereeniging bij velen heeft doen ontstaan: eene aandachtige lezing van het verslag heeft mij van dwaling of onbillijk oordeel niet overtuigd, noch mij voor de toekomst betere verwachtingen gegeven. Was het reeds vroeger bij herhaling gebleken, dat de raad van beheer anders handelt dan bij de oprichting der vereeniging was toegezegd of te verstaan gegeven, dat hij niet zelden verviel juist in dezelfde fouten van de oude tooneeldirecteurs, welke de optreding der vereeniging rechtvaardigden en verschoonden, - tot nog toe was de reden van deze vervaarlijke inconsequentie nog onbekend. Eenigen, - gelijk mr. J.N. van Hall, in zijn artikel Een leerjaar, geplaatst in het tijdschrift van het tooneelverbond (1876-77, no. 12), en de heer Loffelt in Het Vaderland, - schreven alles toe aan gemis van ervaring bij het beheer, en bij de, niet met gelukkige hand gekozen, personen die onder toezicht en verantwoordelijkheid van dat besturend collegie met de dagelijksche leiding, met de bijzonderheden der exploitatie belast waren; anderen weten het daaraan, dat het bestuur zelf zich geen behoorlijke rekenschap van zijne lichtvaardig opgevatte, moeilijke taak had gegeven, en tegen die taak niet opgewassen was. Hadden de eersten gelijk, de tijd zou met de ervaring ook verbetering aanbrengen; zagen de laatsten wèl, van verbetering kon alleen sprake | |
[pagina 273]
| |
zijn indien het bestuur zijn voordeel deed met de wenken en opmerkingen der critiek, indien het de ooren sloot voor de blinde bewonderaars en onhandige vrienden, en opende voor de beoordeelaars, zelfs voor de bedillers. Vijanden plegen onze fouten beter te kunnen vinden en liever aan te wijzen dan vrienden; wie 't met eigen verbetering en veredeling ernst is, of wie zich aan een groot gemeen belang wijdt, behoort meer naar felle tegenstanders dan naar zoetsappige lofredenaars te luisteren. Nu was er in de geschiedenis der vereeniging reeds één moment, - de onthouding van advertentiën aan een dagblad, om de critiek daarvan tot zwijgen te brengen, - dat pijnlijk alle oprechte voorstanders zoowel van het nationaal tooneel als van de vrijheid der critiek aandeed; zoolang echter het officieel verslag over het eerste volle exploitatiejaar niet verschenen was, kon men alleen gissen naar de ware oorzaak van de teleurstelling. Het verslag is thans bekend, en het geeft niet veel hoop op verbetering. Op denzelfden hoogen toon, waarop verwaande ondernemers van publieke vermakelijkheden vroeger alle aanmerkingen der critiek met de exceptie van onkunde buiten de orde stelden, smaalt de raad van beheer in dat stuk op de ‘vaak op meesterachtigen toon gegeven adviezen van eenige utopisten’, en verklaart eenvoudig de gepleegde vergrijpen tegen den kunstsmaak, als: het opvoeren van zoogenaamde ‘draken’, - in het verslag, ter wille der eufonie aangeduid als ‘stukken, niet te verdedigen voor de literaire critiek’, - het onophoudelijk heen en weder reizen met het gezelschap, alleen uit.... het belang van de kas. ‘Zoo ergens,’ - staat er woordelijk te lezen, - ‘dan zijn in schouwburgzaken de industrieele belangen met de aesthetische saamgeweven, en moeten gene maar al te dikwijls deze overheerschen.’ Geheel dezelfde frase, waarmede vroegere schouwburgdirecteurs de critiek trachtten neer te slaan! Hier wordt dus het uit den treure door de oprichters der vereeniging aan die directeuren voorgeworpen verwijt, dat zij op het geldelijk belang ‘evenzeer als’ - let wel: niet eens van ‘meer dan’, noch van ‘overheerschen’ is hier spraak, - het aesthetisch belang hadden te behartigen, treffend te niet gedaan, door die zonde tot een natuurlijk aanhangsel van het vak te verklaren. De raad van beheer plaatst hierdoor zijne ‘instelling’ op den voet eener industrieele exploitatie, zich zelf op dien van den ondernemer van publieke vermakelijkheden. Hij wijst daardoor zijn eigen vonnis; maar, wat erger is, hij verspert voor vele jaren den weg tot verbetering van het nationaal tooneel. Wanneer ook bij hen, die alleen ten bate der kunst en volstrekt niet uit winstbejag, de schouwburgexploitatie ondernamen, de aesthetische belangen door de financieele worden overheerscht, ja moesten overheerscht worden, - indien ook hun gezelschap 's winters reizen en trekken moet om aan den kost te komen, en bovendien den voor studie en eene enkele kunstreis zoo geschikten zomertijd op een klein theater in een theetuin moet doorbrengen, - indien het repertoire voor | |
[pagina 274]
| |
een goed deel moet bestaan uit stukken, ‘niet te verdedigen voor de literaire critiek’,Ga naar voetnoot(*) - dan vervalt het hoofdbezwaar tegen de handelingen der vroegere directeuren. Dan hebben zij den eenig mogelijken weg ingeslagen. Dan is er zonder het toekennen van groote subsidiën geen verbetering van het tooneel denkbaar, onverschillig wie met de exploitatie is belast, 't zij een heer van smaak en letterkundige ontwikkeling, die zich belangeloos offers van tijd en moeite getroost, 't zij een handig en ondernemend industrieel. Intusschen is 't den kunstlievende niet kwalijk te nemen, indien hij het nationaal tooneel den rug toekeert en den vaderlandschen schouwburg inruimt voor de onontwikkelde massa, die de groote recette levert. De ontwikkelden hebben van de Amsterdamsch-Haagsche vereeniging heul en hulp verwacht tegen den veldwinnenden wansmaak; de vereeniging heeft, helaas, met dien vijand gecapituleerd. Het vooruitzicht is weinig bemoedigend; wie veroordeelt of raad geeft wordt als een weetniet te pronk gezet of gesignaleerd als een utopist, over wiens onnoozele taal men de schouders ophaalt. Tot die utopisten behoort, blijkens vonnis van den raad van beheer, ook de schrijver dezer bladzijden; zijne adviezen zullen dus denkelijk niet veel uitwerken. Tot dekking van mijne verantwoordelijkheid wil ik, vóordat ik van de vereeniging afstap, nog eens kortelijk aangeven welke, hoogst bescheiden, ‘utopien’ ik hoopte dat zij tot waarheid zou hebben gemaakt. Ik meende dat ze zich geroepen zou achten om den smaak van het groote publiek niet te volgen op den slechten, maar te leiden op den goeden weg; dat zij daartoe behoefde en gebruiken zou het betrekkelijk groot exploitatiekapitaal van f 100,000, want de overwinning van den goeden smaak op den slechten kan niet zonder groote offers worden behaald. Maar de vereeniging heeft haar geld liefst besteed aan het monteeren niet van goede stukken maar van ‘draken’; waren de aan decoratief en accessoires voor Sinjeur Semeyns gemaakte kosten besteed aan het monteeren van twee goede, nieuwe of oude stukken, Joan Woutersz bij voorbeeld, men had even goed menschen getrokken, geld verdiend, en... zich niet aan de kunst vergrepen. Wie deze verwachting eene utopie noemt, overtuige zich van de gegrondheid aan de opgaven der recetten in het verslag. Die van Sinjeur Semeyns bedroeg te Amsterdam voor elke van vijftien voorstellingen gemiddeld f 687; maar die van de met even veel zorg gemonteerde en uit het | |
[pagina 275]
| |
oogpunt der kunst verdienstelijke Danicheffs, ook voor vijftien voorstellingen f 664. Zoowel te 's Gravenhage als in de hoofdstad werd de hoogste recette gemaakt met Gijsbrecht van Aemstel (f 807 en f 843). Waarlijk, ons publiek is niet zóo verdorven dat het volstrekt ontoegankelijk zou wezen voor verbetering; maar de verbetering kan alleen bewerkt worden door hem, die Von Moltke's vier G's bezit: Geld, Geduld, Genie en Geluk. Van de eerste is de vereeniging voorzien, maar zoolang ze dat niet uitsluitend ten goede gebruikt, en de andere drie G's niet geopenbaard heeft, mogen wij den vijand niet onoverwinlijk noemen, noch dulden dat er wordt gecapituleerd. Tusschen smaak en wansmaak is geen transactie, geen modus vivendi denkbaarGa naar voetnoot(*). Van artistieke, of zelfs beschaafde leiding, die men zonder in utopien te vervallen ook wel had mogen verwachten, is niet veel te bespeuren; zelfs de door een minimum van oplettendheid weg te nemen, en toch van ouds zoo hinderlijke kleinigheid, verkeerde uitspraak van namen en uitheemsche woorden, is bij het gezelschap der vereeniging blijven bestaan. Ik zal mij hier niet beroepen op dagbladverslagen, maar het beperkt gebied mijner eigene ondervinding betreden. Bij eene opvoering van de net gemonteerde en goed ingestudeerde Dochter van Roelant werden mijne ooren verscheurd door het woord: palledijnen; een onzer beste acteurs hoorde ik in Lastertongen Mrs. Candour nu eens ‘mevrouw Kendóuwer’, straks Kandóer’ noemen. Dergelijke dingen, die gewichtiger zijn dan ze lijken, mogen op rekening van den regisseur worden geschoven, publiek en critiek hebben met die inwendige verdeeling der verantwoordelijkheid niet te maken; - zij kennen alleen het bestuur. | |
[pagina 276]
| |
De stap der oprichters van de vereeniging Het Nederlandsch Tooneel is voor mij van den aanvang af hoogst bedenkelijk geweest. Men waagt zich nooit ongestraft op een geheel vreemd, vooral niet op een glibberig en met gevaarlijke hindernissen bezaaid terrein. Wie dat zonder opleiding en voorbereiding betreedt, moet veel leergeld geven eer hij vasten voet krijgt. Bij de zoo zware taak van verheffing van het nationaal tooneel uit zijn diep verval, mocht men zich aan het geven van leergeld niet wagen. Dat het Tooneelverbond of een andere vereeniging werkdadig optrad om de juiste theorie, dat het tooneel behoort te zijn een school van alles wat goed en edel is voor het volk, in toepassing te brengen, verdiende niets dan toejuiching. Maar de vereeniging, die dit werk ondernam, had niet het tooneel zelf moeten betreden, maar achter de schermen haren invloed doen gelden. Om den vicieusen cirkel, waarin de Amsterdamsche vereeniging thans op het voetspoor der voormalige directeuren hulpeloos rondwaart, te breken, was er geld noodig. Dat had men moeten bieden als prijs voor invloed op de samenstelling van het repertoire en toezicht bij het monteeren en instudeeren der stukken. Men zou zeer veel gewonnen hebben door het bijeenbrengen van een waarborgkapitaal, waaruit aan de particuliere directeuren werd vergoed hetgeen de recette minder dan een bepaald cijfer bedragen zou, tegen uitkeering van een evenredig deel der recette boven zeker maximum; geen stuk zou dan mogen worden opgevoerd, dan dat door of van wege de vereeniging goedgekeurd, en onder haar toezicht gemonteerd en ingestudeerd was. Op de ‘vrijheid der particuliere industrie’ zou hierdoor slechts schijnbaar eenige inbreuk worden gemaakt, en althans zou de meest verstokte doctrinair er niets tegen kunnen hebben dat in die steden, waar het gemeentebestuur schouwburgeigenaar is, - Amsterdam en 's-Gravenhage verkeeren juist in dit geval, - met medewerking van dat bestuur eene dergelijke schikking in het belang der kunst en der volksontwikkeling tot stand kwam. Ik werk dit denkbeeld thans niet uit, omdat het stellig niet vóór, maar waarschijnlijk in 1879 voor verwezenlijking vatbaar kan wezen. Voorloopig geef ik het slechts in overweging als een middel om, bij voorkomende gelegenheid, te doen wat de Amsterdamsch - Haagsche schouwburgvereeniging tot teleurstelling van vele kunstvrienden niet gedaan heeft: in Nederland althans één nationaal tooneelgezelschap te vormen, waarbij de eischen van kunst en smaak zwaarder wegen dan het belang van des directeurs zak.
Augustus 1877. Lucius. |
|