kant nog eenmaal een waardigen tegenhanger mocht vinden van dezelfde hand, die het bonte en veelzijdige leven eener groote stad, bekeken van het standpunt van den godsdienstleeraar, op even aantrekkelijke wijze, in beeld brengt.
Nog lazen wij met genoegen: ‘Een woord op het zilveren huwelijksfeest van J. Bosboom en A.L.G. Toussaint’ van prof. J.J. van Oosterzee, eene welsprekende hulde aan de verdiensten van onze grootste romancière en haren talentvollen echtgenoot, het sieraad en den roem onzer nieuwe schilderschool, den gevierden kerkschilder van Nederland.
‘Na het ontslapen van O.G. Heldring,’ door W. van den Bergh, en ‘Bij het graf van O.G. Heldring en Negenentwintigste verslag van het Asyl Steenbeek,’ door J. Nobels, zijn twee opstellen, die voorzeker met belangstelling door de vele vrienden van Heldring en zijne stichtingen zullen gelezen worden.
De overige proza-stukjes hebben weinig om het lijf. Het ontbreekt hun schrijvers niet aan goeden wil, maar aan talent, welk gemis door geene dogmatische formules kan vergoed worden.
Wanneer wij nu nog op de credit-zijde van Magdalena getuigen, dat zij in een keurig smaakvol bandje verschijnt, en behalve met het titelvignet, met twee goed uitgevoerde staalgravures versierd is en een welgelijkend portret in houtsnede van Heldring, dan gelooven wij, dat de balans der letterkundige verdiensten van dit jaarboekje niet moeilijk is op te maken.
Het bevat, dunkt ons, genoeg goeds en schoons om de vrienden en begunstigers van het asyl Steenbeek tot den aankoop uit te lokken, maar niet genoeg, om te durven voorspellen, dat het buiten dien kring op vele koopers en lezers mag rekenen.