zoo ruim, hier is mijn liefde zoo warm. Gij schudt het lokkig hoofd? Het mag niet zijn? Zij biedt mij aardbeien, die diep onder groene bladen verscholen, zoo frisch gebleven zijn als sints haar bloesem. Ik zie haar aan en wil haar schoone handjes grijpen, maar daar davert op eens een slag, dat het geheele woud weergalmt van 't verschrikkelijk geluid - zij deinst terug en fluistert: “Vlied, Thor nadert met den hamer, vaarwel mijn vriend!...” Doch vlieden doe ik niet. Ik sta als vastgenageld en houd haar beeld in mijn ziel. “Vaarwel, mijn vriend!...” riep zij bij 't scheiden. Welk een balsem, welke geuren!... ik zie haar, Sylvia! Zij staat op een helling, zij ziet mij, ik strek mijn armen uit, doch door een gaas zie ik haar slechts meer, 't wordt een gordijn, toch is zij schoon, niet waar? hoor dat zacht ruischen van reinen regen, die de bladen aanroert, welk een harmonie... Ik zie zeer ver 't bosch in. Het zonnegoud trilt op 't loover, dat van parels wemelt. De gladde stammen der beukenboomen zijn aan den westkant als glimmende bruidegoms, die nu en dan een gouden regen strooien over de heesters aan hun trotschen voet. Hoe luisterrijk is toch het inwendige van dit huis des Heeren!... Ha, ik zie haar weder, 't is zooals ik daareven dacht, zij heeft den somberen sluier afgelegd en praalt in haar natuurlijken eenvoud, die pracht en majesteit heet. Ach, Sylvia!...’
Van zulke verkwikkende, van geestdrift, soms ook van humor, tintelende bladzijden, hebben wij nog onderscheidene in ons exemplaar aangeteekend. Wij wijzen o.a. op de geestige persiflage van den Duitschen bluf, dat het Hollandsch een tongval is van het Hoogduitsch.
Met evenveel, of even weinig recht legt de auteur in den mond van zijn' vriend Kaats den paradox: ‘Vergeet niet, Hollanders! dat de Duitsche taal een tongval is van de onze en dat het Duitsche volk bij ons loopt bedelen.’
Voorts leggen wij een vouwtje bij de aesthetische opmerkingen omtrent het Hermann's Denkmal en het halfverheven beeldhouwwerk op of bij de Eggester- of Extersteenen, bij den brief van Kaats aan den uitgeweken bisschop van Paderborn, bij de expectoratie over de kermissen van voorheen en thans, bij het gesprek met den glimworm voor het wegnemen van een takje rijshout enz.
En toch voelen we ons gedrongen, ons ja door een daaropvolgend neen te restringeeren, in den beker des lofs eenige druppels citroen te mengen.
Het komt ons namelijk voor, dat het werkje iets hybridisch verkregen heeft door de minutieuze becijferingen van reis- en verblijfkosten, door de uitvoerige medische, chemische en balneatorische bijzonderheden omtrent Lippspringe en zijn' Arminiusbron, die er wat al te réclame-achtig uitzien en eindelijk door het telkens zich herhalend spreken van den auteur over zijn eigen lichamelijken toestand. Zoo zweven wij bij de lectuur bij afwisseling in de sferen van den humor en der poëzie en van het meest alledaagsche realisme en weten op 't laatst niet meer,