De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||
Letterkunde.Nagelaten letterkundige bijdragen
| |||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||
kundige niet minder bekwame en geëerde Daniël Jonctijs eene verhandeling in het licht zond met den titel: Der Mannen opperwaardigheid beweerd tegen de vrouwelijke Lofredenen van Dr. Van Beverwijck. Doch, om ieder te doen beseffen hoe weinig de Auteur zijne taak ernstig opvatte, behoef ik slechts te herinneren, dat het werk van Van Beverwijck door hem met een drietal lofdichten werd verrijkt. In ieder geval, het boek heeft geen opgang gemaakt. Om doel te treffen had het ook vervaardigd moeten zijn door eene Vrouw en niet door een Man. Van een pleitgeding in eigen zaak is meestal weinig uitwerking te wachten. Heeft alzoo de tegenspraak van Dr. Jonctijs niet kunnen verhinderen, dat de overtuiging aangaande de uitnemendheid der vrouw steeds veld won en zich algemeen onder ons vestigde: pogingen van anderen, in zijnen geest ondernomen, slaagden even weinig, indien ze al werden gedaan. In 1804 verscheen te Sneek een boekje, getiteld: De onheilen van het vrouwelijk geslagt, in derzelver oorzaken en gevolgen geschetst, van iemand die zich niet dorst noemen. De meeste exemplaren er van kwamen in handen van - kruideniers; en uit de enkele, die er van overbleven, kon men leeren, dat van de meeste onheilen, aan de vrouwen toegeschreven, als eigenlijke oorzaken de mannen zijn aan te wijzen. Blijft alzoo in het nederlandsche proza de lof der Vrouw steeds bovendrijven: niet minder ja nog veel meer stijgt hare eer bij onze dichters. Wáár zou het begin, wáár het einde zijn, zoo men ook slechts wilde noemen de reeks der lofzangen in allerlei trant en vorm, in verschillende versmaat, met en zonder rijm op de schoone sekse aangeheven? Men mag zeggen, dat de vrouw, in al de schakeeringen, die het onderwerp toelaat, het thema is, dat het meerendeel onzer dichters heeft aangeblazen en ontvonkt; hen heeft doen beseffen, dat ze dichters waren; hen heeft doen worden, wat ze geworden zijn. Een Janus Secundus bij voorbeeld laat zich moeijelijk denken zonder zijne Kusjes, een Jonctijs zonder Rosalijns Oogjes, een Bellamy zonder De Gezangen mijner Jeugd, een Feith zonder Fannij, een Kinker zonder Mijne minderjarige Zangster, een Bilderdijk zonder Mijne Verlustiging, een Tollens zonder Minnedichtjes. De liefde voor en de gloed van het onderwerp deed onze zangers niet alleen de snaren spannen in het tijdperk der ontluikende jeugd; ook in dat des mannelijken leeftijds, ja menigmaal in dat der grijsheid bleven zij er voor blaken. Men heeft een opzettelijk betoog geleverd, om in het licht te stellen, hoeveel werk Van den Vondel maakte, hoeveel kunst hij besteedde en hoe hij bij uitnemendheid slaagde in het teekenen van vrouwelijke karakters. Zijne Eva, zijne Rispe, zijne Badeloch: wien komen ze niet dadelijk voor den geest? En Jacob Cats, de volksdichter bij uitstek, men slaat bijna geen bladzijde zijner talrijke werken op, of de vrouw staat voor ons. Zijne hoofdwerken: het Huwelijk en de Trouwring hebben de strekking om ja de plichten der vrouw te herinneren; maar ook en | |||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||
vooral voor hare rechten te pleiten, het belang en de waarde harer sekse te doen uitkomen. Let eens op als hij ‘het gantsche Beleyt des Echten-Staets’ gaat bezingen, hoe hij de zes hoofddeelen betitelt: maagd, vrijster, bruid, vrouwe, moeder, weduwe; het zoogenaamd zwakke geslacht is telkens de hoofdpersoon, de spil, om welke zich alles beweegt; de man verschijnt als iets bijkomstigs, als iets ondergeschikts. Volksdichter heet bij Cats eigenlijk Vrouwendichter. De negentiende eeuw moge in smaak verschillen met de zeventiende: in waardeering der vrouw doet deze voor gene niet onder. Op een tweetal dichters wederom wil ik wijzen: den Amsterdammer Bilderdijk en den Groninger Spandaw. Als men het register van Bilderdijks gedichten opslaat, bevindt men, dat hij meer dan twaalfmaal de vrouw in het algemeen bezong. Op 36 verjaardagen zijner echtgenooten gaf hij even zoovele oden of lierzangen in druk, en wat misschien nog meer dan het genoemde afdoet: zijn Epos prijkt met den onwaardeerbaren regel: ‘Der schepping heerlijkheid, wat is zij dan de Vrouw?’ De zangster van Spandaw sloeg geene epische snaren aan; zij verwijlde liefst, waar huiselijke of vaderlandsche feesten te vieren of nederlandsche toestanden en herinneringen te schetsen of te herdenken waren. Bij vele dier gelegenheden vertoonden zich de achting en eerbied, die hij aan het schoone geslacht toedroeg; doch nergens komen deze in zijne losse stukken op zulk eene schitterende wijze aan het licht, als in zijn hoofdwerk De Vrouwen, in 4 zangen, voor het eerst in 1807 en sedert nog verscheidene malen verschenen: een werk, dat 's Dichters naam zeker het langst voor de vergetelheid zal bewaren en hem eene eervolle plaats geeft naast den Franschman Gabriël Legouvé, onder wiens werken er geen was, dat hem in meer aanzien bracht dan zijn: Le Mérite des Femmes, dat bij de verschijning in Parijs achtmaal werd herdrukt, en onmiddellijk door den verdienstelijken Barend Nieuwenhuizen in onze taal overgezet. Deze enkele en vluchtige herinneringen mogen thans volstaan om mijn gezegde te staven aangaande de plaats, die de vrouw in onze letterkunde inneemt. Ik zeg herinneringen; de onderstelling zal niet gewaagd zijn, dat de door mij genoemde werken althans bij de meesten mijner lezers eene bekendheid hebben, die eene breedere behandeling te dezer plaats onnoodig maakt. Stellig is dit niet het geval met een' nederlandschen dichter, die tot hiertoe door mij niet werd genoemd, en die meer dan eenig ander van vroegeren of lateren tijd de bazuin tot lof der Vrouw heeft gestoken. Het is bij dezen, dat ik thans meer opzettelijk de aandacht wensch te bepalen. Van omstreeks het jaar 1533 tot 1586 leefde te Brussel een edel- | |||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||
man Jan Baptist Houwaert, Raad en Rekenmeester van Brabant. Als dichter maakte hij een' grooten naam. Hij verwierf zich den titel van den Brabantschen Cats. Niet geheel zonder reden. Reeds tusschen den inhoud der werken van den Brouwershavenaar en den Brusselaar is overeenkomst op te merken; maar vooral valt zij in het oog, als men op den vorm let. Dezelfde duidelijkheid en gemeenzaamheid van taal; dezelfde spelingen en herhalingen; dezelfde vloeijendheid en gemakkelijkheid van versbouw. De taal van den Zeeuw is alleen zuiverder en gekuischter dan die van den Brabander; en geen wonder! De laatste leefde bijna eene halve eeuw vroeger dan de eerste, en zijne werken moesten dus meer overeenkomst hebben met den dichttrant der Rederijkers, die toen in Vlaanderen hoogen bloei bereikten. Ook in vruchtbaarheid van dichtader wedijverde Houwaert met Cats. Het uitgebreidste zijner werken is getiteld: Pegasides Pleyn ofte den Lusthof der Maechden, ghecomponeert of (zooals het elders heet) Gheinventeert ende Rethorijckelijc gecomponeert door Jehan Baptista Houwaert, in 1582 en 1583 te Antwerpen bij den beroemden Plantijn gedrukt; daarna in 1623 in 2 deelen, niet zooals Willems zegt te Delft, maar bij Jan van Waesberghe, ‘Boeckvercoper aen de Merct’ te Rotterdam. De eenigszins vreemde titel van het boek: Pegasides Pleyn wordt opgehelderd door de vertolking, die er onmiddellijk op volgt: Lusthof der Maechden. De Pegasiden namelijk zijn de negen Muzen of Zanggodinnen, dochters van Jupiter en Mnemosyne. Zij hebben haren naam van Pegasus, het gevleugelde ros, welks hoefslag de fontein Hippocreen deed ontstaan, in de nabijheid van den berg Helicon, die aan de Muzen was toegewijd. De titelplaat toont ons de vlakte of het plein, waar zij onder aanvoering van Apollo of Phebus bezig zijn met hare speeltuigen te hanteeren of kransen te vlechten. Steeds als jeugdige godinnen vereerd en daarom door onzen dichter Maagden genoemd, zijn zij het die door hem ter bezieling worden aangeroepen, en ondersteld hem de zangen te hebben ingegeven, aan de schoone helft van het menschengeslacht gewijd. De inhoud der 16 boeken of zangen, waaruit het werk bestaat, is naar de opgave van hem zelven beknoptelijk dus:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||
Ieder dezer onderwerpen wordt zeer breedvoerig toegelicht en bevestigd door talrijke voorbeelden uit alle mogelijke geschiedenissen, zoo verdichte als ware, zoo oude als nieuwe, evenals bij Cats doormengd met waarschuwingen, vermaningen en zedelessen. Het spreekt vanzelf dat slechts bij enkele hoofdstukken hier opzettelijk kan worden stilgestaan. Tot proeve van den vlaamschen taal- en dichttrant diene een gedeelte uit de inleiding des vijfden Boeks: ‘Ghy Dochters, hebt moghen lesen en hooren
Hoe dat de eerbaerheyt is te achten
Boven alle ghepresen thresooren,
Onder alle natien en gheslachten. -
Nu zullen wy verhalen hoe ghy u moet wachten
Voor de bedrieghelijcke Mans en Ghezellen,
Die u zoecken t' ontschaken....Ga naar voetnoot(*)
Gheen zoete Lofzanghen noch bly Commedien
En zullen wy schrijven zoo wy zijn ghewoone;
Maer lamentabel droeve Tragedien
Van triumphante edel Maechden schoone;
En peyst niet dat ons Harpe (zoet van toone)
Melodieuselijck in u ooren zal klincken;
De droefheyt beneemt de konst ydoone
Als wy om d' ontschaecte Dochters dincken;
Phoebus die sijn klaer stralen liet blincken,
Wort nu met een donckere wolck bedect,
Door dat hij tot compassie 't volck verwect. -
Niet te volprijsen en is een zeedbaer Dochtere;
Want eerbaer ghelaet en goede manieren,
Doen hier (zonder quellinghe) leven te zochtere;
Daer ter contrarien het triumphant vercieren,
En de contenantien, niet om verfieren,
Naer den donckeren wech der boosheyt leyen;
Ghelijck de Spinne-koppen de Vlieghen bestieren,
En zelve in 't net blijven hanghen dat sy spreyen,
Soo ist dat ghy Dochters (door u cierlijck toereyen)
De Mans in u netten meynt te vanghen snel,
En ghy blijft daer zelve inne verhanghen wel...Ga naar voetnoot(†)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||
Een wijse Maecht en zal haer zeer vercieren niet,
Noch niemant oock toonen minlijck samblant,
Noch door wilde oft stoute manieren niet
Verwecken der liefde vyerighen brant. -
O onzalighe Philomela triumphant,
Hadde ghy ons gheboden ghelesen,
Soo en zoude ick met een bevende hant
Niet beschrijven de tyrannije mispresen
Van Tereo, ghy zoudt gheluckich wesen,
Waer van u gheen misprijslijcke memorie,
Wy sweghen van u afgrijslijcke historie’Ga naar voetnoot(*).
En nu volgt die ‘afgrijslijcke historie’ van Tereus, in niet minder dan 43 coupletten, 15 bladzijden beslaande. Het geval is bij uitstek tragisch. Tereus, koning van Thracië, huwde Progne, dochter van den atheenschen koning Pandion. Het huwelijk was uiterlijk althans aanvankelijk gelukkig, en een aanvallig knaapje, Itys geheeten, verhoogde het genoegen der ouders. De koningin had bij haren vader eene beminnelijke zuster achtergelaten, Philomela genoemd. Verlangend deze eens weder te ontmoeten, stelde zij haren gemaal voor, haar uit te noodigen eenigen tijd bij haar in Thracië te komen doorbrengen. Tereus zelf ondernam de reis om haar af te halen. De jeugdige prinses bewilligde in het verzoek en trok na een roerend afscheid van haren vader mede met haren koninklijken zwager. De buitengewone bevalligheden van Philomela maakten op Tereus zulk eenen indruk, dat hij, alle eer en plicht vergetende, in ongeoorloofde drift voor haar ontstak. In het vaderland teruggekeerd, voerde hij de ongelukkige in stede van naar zijn paleis, naar een somber en eenzaam boschverblijf, waar zij het weerloos slachtoffer werd zijner misdadige lusten. In rechtmatige woede ontstoken, slaakte de onteerde de bitterste jammerkreten. Nu haren vader Pandion, dan hare zuster Progne, dan de Goden zelve te hulp roepende, zwoer zij, aan hemel en aarde de schenddaad te zullen verkondigen. Tereus, deze ruchtbaarheid duchtende, was op een middel bedacht om haar te voorkomen; het was van den wreedstmogelijken aard: hij sneed der ongelukkige vorstin de tong uit den mond, en liet haar in dien toestand als gevangene achter. Dan vergeefs! Gedurende een jaar, dat zij in de eenzaamheid doorbracht, vlocht zij met eigen hand een borduurwerk, waarin haar lot met de keurigste verven stond afgemaald; zij weet dit als een geschenk aan hare zuster te doen toekomen, die door een valsch bericht van haren dood was misleid. Progne, nu volkomen ingelicht aangaande het jammerlijke lot van hare zuster, besloot haar tot elken prijs te redden en te wreken tevens. De gelegenheid van een Bacchusfeest nam zij waar, om aan het hoofd van haren vrouwenstoet Philomela uit hare gevangenis | |||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||
te ontslaan en mede te voeren. Nu boven alle beschrijving getroffen door den deerniswaardigen toestand harer beminde zuster, zon zij op eene wraakneming, die alle ander gevoel scheen te verdooven. Met eigen hand slachtte zij haar zoontje Itys, deelde het lijk in stukken, bereidde een gedeelte er van en zette dat ter spijze aan haren gemaal voor. Aan den maaltijd bezig, vroeg deze naar zijn afwezig kind en verlangde het te zien. Itys! Itys! waar zijt gij, roept Progne. Onmiddellijk gaat de zaaldeur open en Philomela ijlt binnen met het hoofd des kinds in de hand. Terwijl zij dit den wreedaard voorwerpt, zegt hare zuster: ‘Ziedaar het ééne deel van uw kind, welks andere deel uw ingewand heeft verzwolgen!’ In helsche woede op te stuiven, het zwaard te grijpen en de beide zusters achterna te ijlen, is het werk van een oogenblik. Doch met dit tooneel sluit de Dichter zijn verhaal. De vrees om buiten de historie te gaan heeft hem, naar ik vermoed, weerhouden, den afloop te vermelden, dien we uit Ovidius vernemen. Volgens dezen kwamen de Goden tusschen beiden, ten einde verdere gruwelen te voorkomen. Eerdat de woedende vervolger zijne prooi bereikte, veranderden zij hem in een' sperwer, die nog tot op heden schrik verspreidt onder het gevogelte; Philomela werd een nachtegaal, die den nacht pleegt waar te nemen om haar lied te kweelen; Progne eene zwaluw, die in afgebroken gesjirp Itys, Itys blijft roepen; dat deze den nacht half, gene geheel slapeloos doorbrengt, is tot straffe voor beider euveldaad. De onschuldige Itys eindelijk werd herschapen in een fazant, die door verscheidenheid van kleuren aan het oog behaagt. Als onze Houwaert ten slotte de vraag stelt: bij wien lag de oorzaak van zooveel leeds? Lag zij in de boosheid van den wreeden tiran? of in de bevalligheid en pronkzucht van Philomela? of in de grilligheden der Fortuin? of aan den invloed van Cupido? dan is zijn antwoord: ‘Hadde Philomela haer zoo pompeuselijck niet
Verciert, ghedoreert, opghetoyt en ghestreken,
Tereus en waer zoo amoureuselijck niet
In de liefde van Philomela ontsteken,
En by consequentie en waer hy niet gheweken
Van Progne, synder liever weerder Huysvrouwen....
Schoonheyt en cieraet verwecken zeer vryagie’Ga naar voetnoot(*).
Tot een staal, op hoe zonderlinge wijze onze Dichter somwijlen bijzonderheden aanbrengt, diene wat hij zingt van het afgesneden stuk van Philomela's tong. Tereus wierp dat ter aarde, maar ziet, het bleef zich verroeren. Gelijk de afgescheiden deelen der slang zich blijven bewegen en trachten zich weder aaneen te hechten, rustte het tongestuk niet, maar bewoog zich in alle hoeken der zaal, om weder aan 't ligchaam te geraken, waaraan het behoorde. | |||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||
Eene bijzondere aandacht eischt het achtste Boek, dat handelt over de excellentie der edele maechden. Hier roept de Dichter niet deze of gene der Muzen aan, maar alle negen te gelijk met Phebus er bij, om hem te helpen; en nog wanhoopt hij, naar zijnen wensch te slagen. ‘Al bezat ik (zegt hij) de welsprekendheid van Cicero en Demosthenes; al had ik de wijsheid van Socrates, en al deed Jupiter al mijn haren in welsprekende tongen veranderen: ik zou den lof der vrouw niet kunnen voldingen’Ga naar voetnoot(*). ‘Eer zou ik de sterren tellen, die aan den hemel staan; of de bladeren der boomen die in de vruchtbare streken groeijen; of het zand en stof dat in de zee ligt of op de dijken vliegt; eer zou ik de heele zee met stroo leêgbranden, eer ik der vrouwen lof ten volle zou kunnen beschrijven’Ga naar voetnoot(†). Toch zal hij het ondernemen en wel beginnende bij het begin: Hoort slechts:Ga naar voetnoot(§) Hoe edel de vrouw is boven den man, blijkt reeds uit de namen, die God hun in 't Paradijs gaf. Adam beduidt aarde, en Eva: moeder, d.i. oorzaak van al die leven. Hoe verre overtreft het leven niet den aardklomp! De naam vrou telt evenals die van Godt (beiden naar de oude spelling) vier letters; die van den man maar drie. Bij de schepping klom God op van het mindere tot het meerdere. Eerst de steenen, daarna de kruiden en boomen; daarna de beesten; daarna de menschelijke kreaturen, doch eerst den man en dan de vrouw; de vrouw sloot het scheppingswerk, omdat God na haar geen loffelijker voorwerp kon bedenken. Zoo moest (luidt het): ‘Zoo moeste Godt de Vrouwe wel hooghe achten,
Dat hyse wilde scheppen certeynlijck in 't leste;
Tot d' eynde bewaert men ghemeynlijck het beste’Ga naar voetnoot(**).
De vrouw is edeler van afkomst dan de man, ook uit hoofde van de plaats hunner schepping. De man werd geschapen in het veld, bij de stomme beesten; de vrouw in een sierlijken lusthof, waar Adam lag te rusten. Nu ziet men nog in onze maatschappij dat eene aanzienlijke geboorte vergezeld gaat van gaven en voorrechten, die anderen missen. Zoo munt de vrouw dan ook uit in aangeboren hoedanigheden. Op hooge torens en muren staande, kan de vrouw in de laagte zien zonder duizeligheid; het hoofd draait haar niet licht; iets zeldzaams of kostelijks kan zij zien zonder groote verwondering. Wat nog meer zegt, als mannen en vrouwen tegelijkertijd in het water vallen, zullen de eersten veel spoediger zinken dan de laatsten; | |||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||
eene vrouw drijft veel langer op het water dan een man; vandaar dat alom tegen ééne vrouw wel vijftig mans verdrinken. De man is geschapen uit het slijk der aarde, waaruit ook de redelooze dieren zijn gemaakt; de vrouw daarentegen uit een deel van een redelijk bezield ligchaam. Zooverre het leven de doode stof te boven gaat, staat dus de vrouw boven den man. De vrouw is geschapen volmaakt en geheel; zij heeft al hare ledematen ongeschonden behouden. De man, die de welbekende ribbe moest missen, kan zich nooit beroemen volmaakt van ligchaam te wezen; hij is en blijft onvolkomen. Zooveel schoonheid vereenigt de vrouw in de vormen van haar ligchaam, dat de beroemdste beeldhouwers en schilders haar nooit naar eisch hebben kunnen conterfeiten. Is het wel wonder, dat duizenden van mannen om harentwil alles hebben ondernomen en uitgestaan? Dat Virgilius, door vrouwenliefde verblind, in de mand heeft gehangen? dat Silanus zijn ligchaam heeft geschonden, dat Iphis zich heeft opgehangen, dat Pyramus zich heeft doorstoken, de eerste om Octavia, de tweede om Anaxareta, de derde om Thisbe? Is het wonder, dat Jupiter de godinnen aanbad, dat Pluto Proserpina schaakte, dat Pelops om Hippodamia heeft gestreden, dat Chione door duizend mans werd vervolgd? En wie dit alles nu voor ‘poëeterij’ gelieft te verklaren, zij verwezen tot de gewijde Schriftuur, die van Genesis af in tal van voorbeelden niet anders ons leert. In eerbaarheid van voorkomen en gedrag staat de man ten achter bij de vrouw, tot zelfs na den dood. De vrouw die verdrinkt, zinkt in voorover-, de man in achteroverliggende houding; de stervende man houdt den mond open, de vrouw sluit dien. Het waardigste en uitnemendste ligchaamsdeel (het hoofd) wordt bij den man dikwijls vroeg door kaalheid ontbloot; het haar der vrouw wijkt niet, tenzij men het met geweld uittrekke. Ja, dat meer is (zegt Houwaert, en hier bezig ik zijn eigene woorden):Ga naar voetnoot(*) ‘Ja dat meer is, het aenschijn van de mans
Is dickwils soo leelijck, van den hayre en baerde
Dat mense som wel mach ghelijcken bycans
Bij die wilde dieren, die straf zijn van aerde;
Daer ter contrarien die vermaerde
Edele Vrouwen uyter nature,
En principalijck die onvoljaerde,
Van aenschijn schoon zijn, suyver, net en pure.’
Die netheid en puurheid van het vrouwelijk aanschijn wordt nog gestaafd door eene merkwaardige bijzonderheid. Als de vrouw zich ééns heeft gewasschen, hoe dikwijls zij zich daarna in schoon water opnieuw wascht: het blijft schoon en zuiver als kristal; doet de man hetzelfde, het klare water is telkens vuil. | |||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||
Het spreekt wel vanzelf, dat zooveel loffelijks als in het aangevoerde en nog op andere plaatsen in dit Boek van de vrouw wordt gezegd, de waardeering van den man dubbel waardig is. Het Boek wordt dan ook niet gesloten zonder vermaningen in dien geest: ‘Ghy mans, die ghehoort hebt alle die weldaden,
Die ghy van die edel vrouwen hebt ontfaen,
Hoe sout ghy die vrouwen nog connen versmaden,
Oft om cleyne saken bekijven oft slaen?
Alle die mans die redene verstaen,
Die sullen de vrouwen in alle manieren
Loven en prijsen (hoop ick) van nu voortaen,
En in weerden houwen en hooghelijck vieren;
En die constenaers die de const hantieren,
Die en sullen voortaen van die ele wijven
Niet dan lof, prijs end' eere vele schrijven.’
‘Ghy partijighe mans die de vrouwen seer lachtert
En blameert, met u schriften en schimpich vermaen,
En die haren lof en eer verachtert,
Doet nu ghelijck Stesicorus heeft ghedaen,
Die hem weleer in 't schrijven soo heeft misgaen,
Dat hy de schoone Helena eerst laeckte,
En doen zijnen stijl weder verkeerde zaen,
Dat hy veel veersen thaerder eeren maeckte;
Ghelijck Stesicorus zijn schimpen staeckte,
Om den lof van Helena te vermeeren,
Staeckt soo u schimpen, en wilt de vrouwen vereeren’Ga naar voetnoot(*)
Ter opheldering van de laatste regels herinner ik, dat Stesicorus een beroemde grieksche dichter was, die zes eeuwen vóór Christus leefde. Zijne liederen maakten zulken indruk op de gemoederen zijner tijdgenooten, dat ze van hem verklaarden, dat na zijne geboorte een nachtegaal zich op zijnen mond had geplaatst, en dat hij in den hoogsten ouderdom als de grijze zwaan van Apollo zijn dichterlijk leven zou hebben uitgegalmd. Eénmaal had hij de onbedachtzaamheid, de schoone Helena te smaden. Hij werd daarvoor met blindheid gestraft; doch door zijne Palinodie, dat is, de herroeping van zijn vorig lied, kreeg hij zijn gezicht terug. De Dichter liet het echter bij zoo'n enkel couplet aan de mans niet blijven. Hij kreeg aanleiding op die zaak breeder terug te komen. Na de voltooijing van zijne 15 boeken zat hij stil op zijne kamer, toen niet minder dan acht dames te gelijk zich bij hem kwamen aanmelden, en binnengelaten, zich beklaagden, dat na de verschijning van des Dichters boek zij veel last hadden van hare mans. Dezen namelijk, zooveel gelezen hebbende van de voortreffelijkheden en de roeping der | |||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||
vrouw, verlangden nu van hunne vrouwen, dat ze aan des Dichters teekening en eischen zouden voldoen. Ons verzoek (zeiden zij): ‘Was om u hertelijck te suppliceren,
Dat ghy uwen gheest zoudt willen verkloecken
Om d' officie vande mans te exponeren,
Op dat wy ons wat mochten excuseren,
Als sy ons ghebreken in als zegghen willen,
En als sy al 't pack op onsen hals legghen willen.’
‘Wy en zijn op u oock niet verbolghen fel,
Maer dancken u jonstelijck naer ons beste,
Wy willen uwen raet oock achtervolghen wel
In alle manieren om te schouwen queste;
Maer om dat ghy de vrouwen in 't oost en in 't weste
Zoo goeden instructie hebt ghegeven,
Zoo bidden wy u dat ghy nu voor 't leste
Wilt beschrijven hoe de mans behooren te leven.
Wy versoecken niet dat dit zou worden beschreven,
Om dat wy de mans hun leedt verwijten zouwen,
Maer om dat sy haren eedt bat quijten zouwen’Ga naar voetnoot(*).
Het verzoek werd gereedelijk ingewilligd. Ick moest (zegt de dichter): ‘Ick moeste dese acht vrouwen sweeren bykans,
Eer sy uyt mijn kamer wilden scheyen,
Dat ick d' officie vande beleefde mans
Zoude beschrijven, zonder langher beyen’Ga naar voetnoot(†).
Aan die officie van de beleefde mans, dat is: aan de beschrijving van de plichten, die op den man tegenover de vrouw rusten, wijdt hij nu nog een hoofdstuk van meer dan honderd bladzijden; en nog is het onderwerp niet uitgeput, want hij eindigt indezervoege: Hier met zoo willent wy laten blijven,
Eer dat de Liere beginne discoort te slaen;
Souden wy tot uwer baten schrijven
Al dat dese zake noch mach aengaen,
Wy zouden materie vinden zaen
Om te schrijven zoo Chrysippus dede
Seven hondert boecken met goet vermaen. -
Dus, ghy beleefde mans en vrouwen mede,
Wensch ick u al t' zamen peys en vrede,
En bid u, als ghy door mijn verklaren wel vaert,
Wilt dan zegghen: Godt wil bewaren, HouwaertGa naar voetnoot(*).
|
|