De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
dan één opzicht in zijne verwachting te leur gesteld. Onder anderen komt hem voor, dat hij er niet vindt wat hij kon hopen er niet te vergeefs te zullen zoeken. Somwijlen is dit het gevolg van rampen, die de plaats, waar ze zich bevinden, getroffen hebben, maar somwijlen ook daarvan, dat zij door de onverschilligheid of de baatzucht van hen, aan wier zorg zij waren toevertrouwd of ook van anderen, verloren van hetgeen zij eenmaal bezaten. Ten aanzien van het Brielsche Archief - de heer De Jager deelt dit in zijn ‘Voorbericht’ mede - is ten jare 1814 in de vergadering van burgemeesters en vroedschappen, als een algemeen bekend feit vermeld, dat tijdens de toen laatstverloopen jaren ‘vele van der Stads- en der Secretarie-archieven en papieren en daaronder hoogstwaarschijnlijk vele van het grootste aanbelang voor de stad en derzelver Godshuizen waren verkogt of vernield geworden.’ Gelukkig nog, dat er belangrijks restte, zoodat de heer De Jager het plan kon vormen een en ander uit het Brielsche Archief aan in zulke dingen belangstellenden in wijder kring bekend te maken. Het eerste der stukken, waardoor hij zijn plan volvoert, behelst, behalve een paar ‘Bladvullingen,’ ééne verhandeling: ‘Geschiedenis van de Brielsche Courant der vorige eeuw’ met een zestal bijlagen en voorts als afdrukken van bescheiden: ‘Drie brieven van Elizabeth van Gorlitz’; ‘brief van Theophilus Rijckewaert’; ‘Brielsche keuren van het jaar 1405’ en: ‘Sententie ende remissie voor die van den Brijele van zekere overdaet bij den schutters gedaen ant convent van Sint Catharinen,’ met twee bijlagen. Behalve den laatste worden de afdrukken door een inleidend woord voorafgegaan. De ‘Geschiedenis van de Brielsche Courant’ (1786-91) maakt bekend met veel merkwaardigs van de journalistiek in die onrustige jaren. Een gedeelte van dat merkwaardige: de heftige toon, waarin dit en dat gesteld werd, zoodat er van hier en van elders klachten over inkwamen bij de Brielsche regeering, doet ons zien, dat wij in eene eeuw in dit opzicht veel vooruitgegaan zijn, daar onze journalistiek met geringe uitzondering door den waardigen toon, dien zij zich eigen maakte, op lof aanspraak heeft. Eene vraag zij mij veroorloofd: bladz. 2 spreekt de schrijver van een verzoek der Gecommiteerde Raden van de Staten van Holland en Westfriesland aan Burgemeesters en Regeerders van Brielle, dat zij den verkoop en de uitreiking der 's Gravezandsche Courant in hunne stad en hare jurisdictie mochten tegengaan. Zij, die de vergadering, waarin dit verzoek ter tafel kwam, bijwoonden, namen het voor notificatie aan ‘in hope dat eens alle instantien door de heeren deser Stads gedeputeerden ter vergadering van hun Edele Groot Mogende ter hooggem. vergadering gedaan, van dat gewenscht effect zouden zijn, dat alle licentieuse geschriften, van wat aard ook en niet anders dan tot animeering der gemoederen aanlijding gevende, finaal mogten worden | |
[pagina 211]
| |
verboden.’ Hierop laat de heer De Jager volgen: ‘van mannen, welke notuleeren lieten dat die hoop hen bezielde, was niet te denken of te verwachten, dat zij weldra onder hunne protectie een blad zouden laten verschijnen, waarvan te voorzien was, dat het aanleiding zou geven tot animeering der gemoederen. En toch, wat men niet kon verwachten of denken, geschiedde.’ Ware niet eene verklaring ervan op hare plaats geweest nadat het feit genoemd was? Vóór de ‘Drie Brieven van Elisabeth van Gorlitz’ bespreekt de heer De Jager een bericht en eene aanteekening van Van Alkemade. Het eerste behelst, dat Elisabeth in het jaar 1427 Vrouw van Voorne werd; de laatste, dat Jonker van der Hoeven in de MS Handvestkronijk dit getuigt, doch dat het aan bedenking onderhevig is, of zij niet aanstonds na het overlijden van haren man (Hertog Jan van Beieren) en dus in 1424 hem opgevolgd zij. Terecht wijst de heer De Jager op den eersten der medegedeelde brieven als bewijzende, dat er nopens een vroeger optreden van Elizabeth, als vrouw van Voorne, geen twijfel bestaan mag. Wil men intusschen nog meer bewijs, dan kan daartoe strekken de brief van Elizabeth, gedagteekend St. Martijnsdag 1425, waarbij zij Frank van Borselen tot ruwaard van het Land van Voorne aanstelt: ‘want wij’, zegt zij, ‘een stucke tijts outlandich moeten sijn’. (Zie den Codex dipl. Neerl., uitgegeven door 't Hist. Gen. te Utrecht Ser. II, D. I, Afd. I, bladz: 134 vlg:). Wel schrijft Wagenaar (Vaderl. Historie D. III, bladz. 516): ‘Jan (van Beieren) nu, met Elizabet van Luxemburg huwende, hadt haar aan deeze Heerlijkheid (van Voorne) verlijftogt. Doch na zijn afsterven, liet Filips haar niet toe, bezit van dezelve te neemen, schoon hij bij zijne inhuldiging in den Briel, in den jaare 1426 haar regt erkend hadt,’ maar hiermede laat zich, dunkt mij, slecht rijmen, dat hare brieven, zoowel die van 1424 en 1427, door den heer De Jager, als die van 1425, door het Hist. Gen. uitgegeven, aan het slot hebben: ‘gegeven in onser Stede van den Briele.’ Theophilus Rijckewaert, pred. te Brielle, was één der door de synode van Dordrecht ten jare 1618 geciteerde Remonstranten en mitsdien één van hen, die naar het oordeel der synode (Zie Brandt. Hist. d. Reformatie D. III, bladz. 45) in dese saeke (der 5 artikelen) meest geoeffent waren.’ Ook hij is ‘buyten lande gevoert’ en toen hij in 1619 aan de Staten Generaal het verzoek deed ‘dat hem eenige geringen tijt soude worden gegundt om wederom in 't landt te mogen commen, om sijne huysfrouwe te assisteren ende order in sijn huyshoudinge te stellen, onder belofte, dat hij hem middelertijt sall dragen in alle stillicheijt ende sedicheijt’ is dit hem geweigerd (Zie Dodt van Flensburg, Archief voor kerk- en wereldsche geschiedenissen, enz. D. VII, bladz. 93). 't Is, mijns bedunkens, niet van belang ontbloot, aangaande zijn vroeger leven bijzonderheden te vernemen, zooals de heer De Jager in zijn inleidend woord die geeft, en eenen brief van hem te lezen, geschreven op den 7den Mei 1619, nadat daags te voren in de Groote kerk te | |
[pagina 212]
| |
Dordrecht de bekende 153ste synodale zitting gehouden was en in den namiddag de geciteerden vóór de politieken verschenen waren om de sententie te hooren, die de synode over hen had uitgesproken. En dit te minder, waar de brief de maar al te veel aangerande geloofwaardigheid van den Remonstrantschen predikant te Amsterdam, G. Brandt, voor zooveel dat deel van zijne Hist. der Reformatie, aangaat, hetwelk de dingen betreft, die ook in den brief besproken worden, staaft en waar en de brief en de bijzonderheden rechtmatigen twijfel doen ontstaan ten aanzien van Trigland's verhaal (Zie Kerckelijcke Geschiedenissen, bladz. 1039), volgens hetwelk Rijckewaert, predikende over ‘de seeckere volstandicheyt der gheloovigen’ zou gezegd hebben: ‘men seijdt gemeenlijck, de Duyvel is een quaet geck, maer hij en is noch soo grooten geck niet, dat hij soude meenen dat de gheloovighe niet en konnen afvallen, want waer hij van dat ghevoelen, hij en soudese niet aenvechten ende soecken af te trecken.’ Keuren zijn niet slechts voor de geschiedenis van het recht, maar ook voor die van de zeden en gebruiken van den tijd, waarin zij gemaakt werden en de plaatsen, voor welke zij bestemd waren, belangrijk. Daar is b.v. de ‘Keure jegens t'misbruyck van 't afschatten van den besten boom der gheenre die eenighe kinderen uitgehijlickt hebben in Aarlanderveen’ van het jaar 1582. Daarin wordt het ‘misbruyck’ dus beschreven: ‘naer dien tot kennisse van Bailliu ende gesworen Mannen van Rijnlant gecomen is, dat alle jaers so langher so meerder binnen den dorpe van Aerlanderveen inde herbergen aldaer de vrijers ende jonghe gesellen vanden selven dorpe bij den anderen versamelen ende dienvolghende den geheelen nacht over met wagen ende peerden door den selven dorpe rijden, maeckende ende gebruyckende, so met trommelen, pijpen, als anderssints groot rumoer ende comende over sulcx met sodanich ghebaer tot ijeghelicke vande ghebuyren ende innewoonderen aldaer, die binnen den selven jare eenige kinderen, t'sij sonen ofte dochteren inden huwelicken state uytgegeven hebben, den selven afschattende, 't sij met gemoede ofte ongemoede, den besten boom die sij op haer wooningen ofte in haer landen staende hebben ofte henluijden daer voren eenighe penninghen afperssende.’ Ook in de ‘Brielsche Keuren van het jaar 1405’ ontbreekt het niet aan hetgeen bijzonderheden uit het leven van dien tijd doet kennen. Ik noem alleen de 18de der ‘voorboden’ ten bewijze. Zij bepaalt onder het opschrift: ‘Van wapen onheuslijk te dragen’ het volgende: ‘Item zoo wie knijve, messe of diergelijke wapen onhoesselijck draghet, hetzij op den rug, in coussen of in bosem, anders dan mense gemeenlicke pleghet te dragen, anden riem bij de bosemgaten, die verboerde twee schatte boete of den knijf door zijn rechterhant, of een boete van VI ℔ hollands.’ De ‘Sententie’ enz. met hare twee bijlagen, stukken van de jaren 1480 en 81 geeft van het leven tegen het einde der 15de eeuw een | |
[pagina 213]
| |
en ander te zien, gelijk het de ‘Keuren’ doen van het leven in de eerste jaren van dat tijdperk. Hoe men zich niet ontzag een vrouwenklooster aan te randen, deelt zij mede. Verder hoe men der overheid durfde ontraden den plegers van het feit deswege moeite aan te doen, ja! zich gewapenderhand verzetten, toen die raad in den wind geslagen werd. Eindelijk hoe de schuldigen vergiffenis verwierven ‘up den goeden Vrijdach, die eenen wtnemenden dach van gracien is,’ doch onder voorwaarde van boetedoening met schadevergoeding, enz. Daarvan en van tal van bijzonderheden, die bij een en ander zich voordeden, te kunnen kennis nemen, is van grooter waarde omdat er van het betrokken klooster, dat der H. Catharina, tot heden toe weinig of niets bekend geweest is. Van ganscher harte besluit ik deze aankondiging met te zeggen, dat ik de hoop deel, die aan het slot van het ‘Voorbericht’ de heer De Jager als de zijne openbaarde, ‘dat de wakkere uitgever hem weldra zal (heeft) kunnen berichten, dat er bij hem geene bezwaren bestaan om het Eerste Stuk door andere te laten volgen.’ F.A.E.P.R.E. |
|