De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijIndividualisme en socialisme.Le Peril Social Devoilé. Bruxelles, J. Rozez, Libraire Universelle.Ouvrage interdit en France - plaatst de uitgever met groote letters op den omslag van bovengenoemd boek. Er worden wel eens minder verdedigbare reclames gebruikt. Als de Fransche regeering het boek zoo gevaarlijk vindt, dat zij het de eer bewijst er de censuur op toe te passen, dan moet het wel zeer interressant zijn! Misschien wel een alleraardigste kroniek schandaleuse; misschien zelfs een ontsluiering van het Parijsche cocotteleven, of.... - Misgeraden, lezer! Het boek is niets meer en niets minder dan een uitgewerkt pleidooi voor de toepassing van het beginsel: Fais toujours aux autres ce que tu veux qu'ils te fassent,
Ne leur fais jamais ce que tu ne veux pas qu'ils te fassent.
- En zulk een boek wordt verboden! Zelfs voor een despoot als De Fourtou is die maatregel toch nog wat kras! - Al weer mis! De censuur is er reeds op toegepast, toen Frankrijk nog geregeerd werd door verstokte republiekeinen, die dwepen met vrijheid van drukpers en vrijheid van gedachte. Maar dan begrijpt gij er nog veel minder van? Ik wil het wel gelooven, en zal u daarom maar zoo schielijk mogelijk uit den droom helpen. De schrijver van ‘Le Peril Social Devoilé’ is - schrik niet lezer! - socialist. Naar zijn overtuiging is geen moraal denkbaar zonder de practijk der socialistische leerstellingen. Ik besef ten volle dat vele lezers van ‘De Tijdspiegel’ het mij euvel zullen duiden, dat ik hun zoo opeens alle illusie ontneem. In hun gedachten was de Fransche auteur reeds een slachtoffer van eigen overtuiging, een ongelukkige die vervolgd wordt omdat hij zijn medeburgers durft herinneren aan het goddelijke voorschrift: | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
Wat gij niet wilt dat u geschiedt
Doe dat ook aan een ander niet.
Maar een socialist! Fi donc! Neen, dan had de Fransche regeering groot gelijk dat zij door strenge censuur haar onderdanen tegen dat vergif beveiligde - ja, ik vrees zelfs dat velen het mij nooit meer zullen vergeven dat ik de stoutheid heb een dergelijk boek in een zoo geacht, zoo fatsoenlijk tijdschrift als ‘De Tijdspiegel’ aan te kondigen. En het zal er misschien niet beter op worden als ik er bij vertel:
Met opzet heb ik dit alles op den voorgrond gesteld, omdat ik er van houd klaren wijn te schenken. Die na het voorgaande bevreesd is zich aan de maatschappelijke orde te vergrijpen door met den verderen inhoud van mijn opstel kennis te maken, is nu bijtijds gewaarschuwd. Toch vlei ik mij met de hoop, dat er ook zijn, die, zij het dan ook bloot uit nieuwsgierigheid, ondanks mijn gevaarlijke physionomie, met lezen zullen voortgaan.
Wat is een socialist? Ik zie geen kans een juiste definitie van het woord te geven. Wat een communist is begrijpt ieder. Er zijn geen volbloed communisten - ten minste niet onder de beoefenaars der wetenschap -, maar waren ze er te vinden, dan zou men er onder moeten verstaan mannen, die volledige gemeenschap van alle stoffelijke goederen wenschelijk achten. Socialisten zijn halfslachtige communisten - maar met een dergelijke definitie komt men niets verder. Halfslachtige communisten toch zijn wij allen, voorzoover wij het betreuren dat de klove tusschen arm en rijk zoo verbazend groot is, en gaarne zouden willen meewerken om door betere regeling van het eigendomsrecht daarin verandering te brengen. En men zal toch niet willen beweren dat allen, die met de wijze, waarop in onze wetten het private eigendomsrecht is geregeld, nu juist niet zoo in alle opzichten zijn ingenomen, onder de socialisten moeten worden gerangschikt! Ik weet wel: er zijn er, die zoover gaan en alle denkbeelden als socialistisch brandmerken, die de strekking hebben aan het gemeenschappelijk bezit, in den een of anderen vorm, meer uitbreiding te ge- | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
ven - maar in de wetenschappelijke wereld zijn het alleen de ultradoctrinairen, die op die wijze de rechtmatigheid van het bestaande trachten te verdedigen. Was die opvatting juist, dan zou zeker de helft onzer staatsburgers tot het socialisme bekeerd zijn, dan zouden alle nieuwe belastingwetten, alle wetten tot regeling en beperking van de rechten van den industrieel, alle wetten tot uitbreiding van het staatsonderwijs en nog honderden andere een socialistisch karakter hebben. Voor die consequentie deinzen dan ook de meesten terug om echter terstond daarna langs een omweg tot denzelfden gedachtengang terug te keeren. Socialisten - zoo hoort men telkens beweren - zijn dwepers, die, zonder rekening te houden met de menschelijke natuur, de maatschappij overeenkomstig de plannen, op hun studeerkamer uitgebroed, kunstmatig willen inrichten. Kunstmatige organisatie derhalve tegenover de natuurlijke organisatie! Dat klinkt misschien geleerd - maar ik vraag het in allen ernst: is dan de inrichting der maatschappij, waarin wij leven, geen product van kunst? Verschilt niet die inrichting naar plaats, tijd, zeden en ontwikkeling? Zijn de eigendomsrechten in twee landen geheel gelijk geregeld? Zou niet een terugkeer tot wat men zou kunnen noemen den natuurlijken toestand, zelfs door hen, die zoo knap zijn in het opsporen van natuurwetten, het meest worden betreurd? Lees de werken van de zoogenaamde socialisten, en gij zult zien dat naar hun meening juist hun voorstellen op de ware menschelijke natuur zijn gebaseerd. Ieder maakt van het individu een zoodanig wezen, als hij voor zijn reeds van tevoren pasklaar gemaakt stelsel het best kan gebruiken; de doctrinaire, orthodoxe econoom, die zich geroepen gevoelt om de zegeningen van den onbeperkten privaten eigendom den volke te verkondigen, ziet in den natuurmensch alleen den egoïst, die slechts eigenbelang kent, maar door het behartigen van dat eigenbelang - hoe harmonieus! - tevens bevorderlijk is aan de welvaart zijner medeburgers; de socialistische econoom daarentegen - het is eigenlijk heiligschennis hem econoom te noemen - ziet in den natuurmensch alleen den zelfopofferenden humanist, die door liefde voor den evenmensch - doch daarin gesteund door wettelijke voorschriften - tot het goede wordt gedreven. Waarheid is, dat beiden zich evenzeer aan eenzijdigheid schuldig maken. De mensch is van nature noch uitsluitend egoïst, noch uitsluitend philanthroop; altijd blijft hij een wezen met goede en kwade hartstochten; maar - en daarop komt het hier vooral aan - een wilde uit de binnenlanden van Afrika verschilt desniettemin hemelsbreedte van een beschaafd Europeër, en een Europeër uit de negentiende eeuw is wederom niet te vergelijken met een Europeër uit de twaalfde of dertiende eeuw. Allen zijn menschen, doch de geestelijke en zedelijke ontwikkeling, de zeden en gewoonten, de betrekkingen waarin zij geplaatst zijn tot de stoffelijke | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
zaken - dat alles is naar tijd en plaats zoo verschillend, dat het daarom alleen reeds ongerijmd zou zijn voor alle tijden en volken uit een zoogenaamde gemeenschappelijke natuur de meest doelmatige wetten en instellingen te willen afleiden. Wil men nagaan welk burgerlijk recht voor een volk het meest geschikt is, dan heeft men bitter weinig aan de studie der natuurlijke eigenschappen van den mensch als zoodanig, maar des te meer aan de studie van het volk als product van zijn tijd, in verband met de vermogens- en productie-verhoudingen, waaronder het leeft. Dit is zoo duidelijk, dat tegenspraak bijna niet mogelijk schijnt, en toch worden er nog telkens theorieën verkondigd, met dien grondregel in volkomen strijd. Het is niet te ontkennen - zoo wordt er geredeneerd - dat een wet, die voor het eene volk goed is, daarom nog niet goed is voor het andere; maar er zijn toch zekere beginselen, die, op de natuur gegrond, niet overtreden kunnen worden zonder der natuur geweld aan te doen. Als zoodanig worden dan genoemd privaateigendom, vrijheid van handel en industrie enz. Laat ons bij den eigendom, het rechtsinstituut dat het geheele maatschappelijke vraagstuk beheerscht, nog een oogenblik stilstaan. Eigendom - dat zal niemand ontkennen - is noodzakelijk. De mensch toch kan onmogelijk leven zonder zich stoffelijke zaken toe te eigenen. Maar daaruit volgt geenszins, dat eigendom een onveranderlijk begrip is evenzoogoed als tijd, ruimte enz. Het tegendeel is waar. Der Begriff des Eigenthums - zegt Dr. Bela WeissGa naar voetnoot(*) zeer juist - ist ein flüssiger, er ist nicht für alle Zeiten und für alle Orte derselbe, ja, er kann nicht einmal an demselben Orte und zu derselben Zeit für alle Individuen und alle Objecte derselbe sein.’ Welk een verschil b.v. tusschen roerend en onroerend goed, tusschen privaatbezit en publiek domein, tusschen grondeigendom hier en grondeigendom in Oostersche landen! Hoe sterk is in sommige landen nog het publiekrechterlijke element in den eigendom, terwijl het in andere landen bijna geheel verdwijnt! In onze eeuw van industrialisme en individualisme treedt het privaatrechterlijk element zeer sterk op den voorgrond; toch is nog in het algemeen belang de bevoegdheid van den eigenaar in velerlei opzicht beperkt. En even verschillend als de omvang is ook de oorsprong van den eigendom. Een algemeene wet is ook hier niet aan te geven. Met de vormen en behoeften van het sociale leven, met de veranderingen in de productievormen, komen er ook weer andere wijzen van eigendomsverkrijging, en ze zijn alle gerechtvaardigd, wanneer zij slechts aan de behoefte van hun tijd beantwoorden. In een tijd, waarin alle eigendom het product is van den gezamenlijken arbeid der familie, en de familie, niet het individu | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
tot den Staat in betrekking staat, is het niet meer dan natuurlijk dat bij overlijden van een burger al het goed aan de familie blijft; - in een tijd, waar niet de familie maar ieder individu als zoodanig meer op den voorgrond treedt, moet uit den aard der zaak ook het persoonlijke recht om over zijn goed te beschikken meer uitgebreid zijn. Hoe meer men de geschiedenis raadpleegt, des te duidelijker blijkt het, dat hypothetische beschouwingen over het wezen van den eigendom tot niets kunnen leiden. De verschillende vormen van eigendom zijn niets anders dan organen van het algemeene sociale leven; zij zijn anders in het Zuiden dan in het Noorden; zij zijn anders in een land, waar het industrialisme welig tiert, dan in een land, dat zich nog met de eenvoudigste productievormen vergenoegt. Temidden van een zoo veranderlijke grootheid als de menschenwereld kan natuurlijk ook het rechtsinstituut, dat men eigendom noemt, niet onveranderlijk blijven. De eigendom komt bij voortgaande ontwikkeling telkens in nieuwe betrekking tot zaken en personen. Zoo ontstaan de verschillende wettelijk erkende rechten op stoffelijke goederen, zooals bezit, pacht, huur, bewaargeving enz. Het zijn alle slechts verschillende vormen om uit te drukken in welke betrekking de mensch tot verschillende zaken staat, m.a.w. in hoeverre hij er over kan beschikken. Maar terwijl bovengenoemde vormen het uitvloeisel zijn van het verkeer tusschen de burgers, is er nog een andere categorie van wijzigingen in de eigendomsrechten, die niet direct in verband staan met het maatschappelijk verkeer, maar des te nauwer samenhangen met de inrichting van het staatsgezag. Twee richtingen zijn daarbij vooral te onderscheiden. Vooreerst roept iedere Staat een met zijn wezen en samenstelling overeenkomenden eigendomsvorm in het leven. Naar de wijze, waarop de eigendomsrechten in een land zijn geregeld, kan men bijna zeker concludeeren tot zijn staatsvorm. In landen, waar slechts enkele standen invloed op het staatsbestuur uitoefenen, ziet men het recht dienstbaar gemaakt aan de belangen van die standen (gildestatuten enz.); in landen, waar het kapitaal een overheerschenden invloed heeft, is het recht zoo geregeld, dat die macht zich gemakkelijk verder kan ontwikkelen. Maar het Staatsbestuur oefent ook nog langs anderen weg invloed uit op den eigendom, en wel voornamelijk door de verdeeling van lasten. Daardoor echter niet alleen; er wordt van Staatswege bijna geen enkele gewichtige maatregel genomen of hij is van invloed op de vermogensverhoudingen. De macht van den Staat is dus ook in dit opzicht zeer groot, maar niet zoo willekeurig als men zich dat allicht zou voorstellen. De maatschappij als zoodanig zoekt steeds naar nieuwe vormen, die bevorderlijk kunnen zijn aan het doel: den grootst mogelijken rijkdom te verkrijgen met de minst mogelijke inspanning, en de Staat sanctioneert in den regel slechts wat de maatschappij reeds heeft voortgebracht. Als regel mag men dan ook aannemen, - althans in landen waar | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
het volk meeregeert - dat geen verandering in de eigendomsrechten wordt gemaakt dan in het algemeen belang. Het publiek belang beslist in hoever beperking van den eigendom noodig is. Onbeperkt privaat eigendomsrecht is een contradictie. Overal vinden we dan ook beperking, zelfs in het rechtssysteem der Romeinen waarin het privaatrechterlijk element van den eigendom zoo op den voorgrond staat. Beperking vinden wij o.a. voor bepaalde zaken (wapens, vergift), voor bepaalde personen (Joden, vreemdelingen), voor bepaalde toestanden (oorlog), voor zekere beroepen (gevaarlijke industrie), voor zekere bronnen van eigendomsverkrijging (beperkte bevoegdheid om bij testament te beschikken), voor onroerend goed (gezondheidspolitie) enz. enz. Wat is eigendom? ‘Eigendom’ - zegt onze wetgeverGa naar voetnoot(*) - ‘is het recht om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken, mits men er geen gebruik van make, strijdende met de wetten of de openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige macht, die daartoe, volgens de Grondwet, de bevoegdheid heeft, en mits men aan de rechten van anderen geen hinder toebrenge; alles behoudens de onteigening ten algemeenen nutte tegen behoorlijke schadeloosstelling, ingevolge de Grondwet.’ Eigendom is derhalve ook bij ons het recht om over een zaak met volkomen vrijheid te beschikken, voorzoover die vrije beschikking niet verboden is. - Kortom, beperking is de grondtoon van elke eigendomsregeling; de vrijheid van het individu vindt haar grenzen in den wil van het volk, neergelegd in de wet. De wet beheerscht den individueelen wil en onderwerpt dien aan den algemeenen. Daarom spreekt het ook van zelf dat iedere belangrijke verandering in de industrieele verhoudingen ook eene verandering in de wetten tot regeling van den eigendom ten gevolge heeft; daarom is zelfs een ingrijpende wijziging in het eigendomsrecht noodzakelijk, indien het bestaande eigendomsrecht met den socialen toestand in strijd is geraakt. Het is dus niet mogelijk à priori uit te maken, welke beperkingen van den privaten eigendom wenschelijk zijn, welke niet; maar evenmin is het mogelijk door de eene of andere theorie bij voorbaat uit te maken, dat gemeenschappelijk eigendom als zoodanig afkeuring verdient. De hoofdvraag is ook hier: door welke regeling is de ontwikkeling van het individu en van het geheel het best verzekerd? Ook met betrekking tot dit onderdeel van het vraagstuk maakt Dr. Bela Weiss in zijn opstel, dat wij boven aanhaalden, eenige zeer behartigingswaardige opmerkingen. ‘Omdat’ - zoo schrijft hij - ‘de voorwaarden voor algemeene ontwikkeling niet overal dezelfde zijn, zoo dient op den voorgrond gesteld, dat men absoluut noch voor den eenen, noch voor den anderen eigendomsvorm partij kan trekken. Daar ieder tijdperk in het leven | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
der volken zijn eigen bestemming heeft, zoo is het noodzakelijk, dat de eigendomsvormen daarmede gelijken tred houden. Ook is de opmerking niet overbodig, dat instellingen, welke op eenzijdige doctrines berusten, onmogelijk vrij kunnen blijven van schadelijke tendenzen. Privaat eigendom en gemeenschappelijk eigendom sluiten elkaar niet uit; in het algemeen kunnen tusschen beiden de volgende grenzen worden getrokken: Privaat-eigendom moet alles zijn, wat direct moet dienen tot bevrediging van behoeften; gemeenschappelijk eigendom moet alles zijn wat voorwaarde is van algemeene welvaart. Alle zaken, welke noch tot de eene noch tot de andere categorie gebracht kunnen worden, zullen nu eens privaat-eigendom, dan weer gemeenschappelijk eigendom zijn. Bij de regeling zal de wetgever niet alleen steeds moeten denken aan rechtvaardigheid en nuttigheid, maar hij zal het ook moeten beproeven het verkeer en de afrekening zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Als doctrine zou men verder kunnen stellen, dat het privaat-eigendom in geen geval zóó uitgebreid mag zijn, dat het de vrijheid van het volk als geheel bedreigt; maar ook het gemeenschappelijk eigendom in geen geval zóó uitgebreid, dat het de vrijheid van het individu bedreigt. Binnen die grenzen heeft steeds verandering plaats; bij volken, waar het bewustzijn van solidariteit en gelijkheid doordringt, zal in het algemeen een streven zijn te ontdekken om privaat-eigendom te beperken; bij volken, waar de persoonlijkheid van het individu zich meer intensief doet gelden, zal daarentegen een streven zijn om de private eigendomsrechten uit te breiden. Bovendien zijn de nijverheidsvormen van grooten invloed op den eigendom. Zoo voert o.a. Grimm in zijn rechtsstudiën over de oudheid aan, dat bij volken, die hoofdzakelijk van veeteelt leven, het gemeenschappelijk eigendom het grootst moet zijn, dat daarentegen bij volken, die zich hoofdzakelijk met landbouw bezig houden, het privaat-eigendom zich ontwikkelt. Zoo is het een feit, dat bij eenvoudige nijverheidsvormen aan het gemeenschappelijk eigendom een veel grootere plaats kan worden toegekend dan in landen, waar handel en nijverheid zeer gecompliceerd zijn. Het gaat daarom niet aan den een of den anderen eigendomsvorm absoluut te willen verwerpen. Wat vooreerst het privaat-eigendom betreft, zoo is het ontegenzeggelijk waar, dat die regeling voor landen met een zeer ingewikkelde en uitgebreide nijverheid bijzonder geschikt is, dat zij een krachtige prikkel is voor opwekking van de individueele werkzaamheid, en dat zij in groote mate dienstbaar gemaakt kan worden tot bevordering van het algemeen welzijn. Maar aan den anderen kant maken toch de bestrijders van het gemeenschappelijk eigendom zich aan groote overdrijving schuldig. Het is een dwaling te meenen, dat onder dit systeem het algemeen belang niet tot zijn recht kan komen, dat het den lust tot arbeid verzwakt, dat het uit den aard der zaak exploitatie van de vlijtigen door de luien, van de sterken door de zwakken ten gevolge moet hebben. Het systeem van gemeenschappelijk eigen- | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
dom gaat uit van de onderstelling, dat de opvoeding van de menschheid daarmede in overeenstemming is: is dat niet het geval, dan zal het zeer zeker geene goede resultaten kunnen opleveren; maar men vergete niet, dat ook het privaat-eigendom slechts dan die gezegende vruchten kan voortbrengen, waarop wij boven wezen, indien het met een goed stelsel van volksopvoeding gepaard gaat; zonder dat moet ook het systeem van privaat-eigendom ontaarden. In het algemeen heeft steeds iedere theorie de voordeelen van haar eigen systeem overdreven, en de voordeelen van het systeem, dat er tegenover staat, te laag geschat. Zoo hebben de voorstanders van privaat-eigendom steeds de abstracte voordeelen van dat systeem hoog doen klinken, maar vergeten, dat ons privaat-eigendom, zooals het zich historisch heeft ontwikkeld en in ons recht is neergelegd, geheel andere tendenzen bezit. De voorstanders van het gemeenschappelijke eigendom daarentegen hebben in den privaat-eigendom alleen de zwakke zijde willen zien, zonder te bedenken, dat ook het gemeenschappelijk eigendom oorzaak kan worden van groote misbruiken en groote ellende. Beslissend voor de beoordeeling van de practische uitvoerbaarheid van beide systemen schijnt het volgende: Uitsluitend privaateigendom is onmogelijk overal waar het individu nog slechts rechten heeft als lid van de familie en alleen als zoodanig wordt geacht; waar een dergelijke toestand voortduurt is de zelfstandigheid van het individu nog niet voldoende ontwikkeld om een scherpe scheiding te maken tusschen de deelen van het familievermogen, dat meestal door gemeenschappelijke occupatie wordt verkregen. Geheel anders wordt echter de toestand bij toenemende ontwikkeling. Naarmate dan de ruwe natuur meer op den achtergrond treedt, treedt het individu meer op den voorgrond. De betrekkingen, waarin de mensch geplaatst is tot de stof, worden dan meer gecompliceerd; de roerende goederen, de producten van den menschelijken arbeid, krijgen de bovenhand; het gebied der nijverheid beperkt zich niet meer tot de naaste omgeving, tot de familie of den stam, maar strekt zich zelfs uit van het eene werelddeel tot het andere; de individuen, die met elkaar in betrekking staan, zijn niet meer door banden van bloed of verwantschap aan elkander verbonden, zij staan als vreemden tegenover elkaar, hebben verschillende belangen, ongelijke behoeften en ongelijke vermogens. In zulk een stadium kan er uit den aard der zaak van goederengemeenschap geen sprake meer zijn.’
Het heeft den schijn alsof wij langzamerhand geheel van ons onderwerp zijn afgedwaald, maar toch ook niet meer dan den schijn. Immers, er is geen vraagstuk dat dieper in de sociale verhoudingen ingrijpt dan het vraagstuk van den eigendom. Van de regeling der rechten, daarop betrekkelijk, hangt het voor een goed deel af, of in een land zoowel het individu als het geheel, dat men maat- | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
schappij noemt, tot hun recht kunnen komen. De betrekkingen van de sociale groepen onderling, de wijze van productie, de verdeeling der politieke macht, de ontwikkeling in geestelijken en zedelijken zin - dat alles staat met de wijze van eigendomsvorming en eigendomsverkrijging in het naauwste verband. Opmerkelijk is het dan ook, dat alle zoogenaamde socialisten, hoe hun voorstellen, plannen en organisaties overigens ook van elkaar mogen verschillen, in één opzicht vrij wel overeenstemmen, nl. dat zij allen in den een of anderen vorm vrij belangrijke beperking van het private eigendomsrecht wenschen door te drijven. Om die reden vind ik het ook zeer verklaarbaar, dat Oppenheim indertijd zoo'n groot succes heeft gehad, toen hij de moderne economen van Eisenach met den naam kathedersocialisten bestempelde. Het moge ook in dit kamp de gewoonte zijn geworden om met zekeren afschuw te spreken van alles wat naar socialisme zweemt, te ontkennen valt het niet, dat mannen als Schmoller en Brentano meer quantitatief dan qualitatief van mannen als Rodbertus, Lasalle en Marx verschillen. Zoowel de kathedersocialisten als de socialisten willen - ik haal hier de eigen woorden van een kathedersocialist aan - ‘das Eigenthum in socialer Richtung entwicklen, kollective Eigenthumsubjecte schaffen, die Macht des Eigenthums über die besitzlosen Individuen verringern, den Einfluss des Eigenthums auf das Staatsleben in Gleichgewicht halten, die Quellen des persönlichen, vom Eigenthum unabhängigen Einkommens vervielfältigen, die Zahl der Eigenthümer vermehren.’ Nu zijn wel is waar de kathedersocialisten het met de socialisten geenszins eens over de beste middelen om in den maatschappelijken toestand verbetering te krijgen, maar - ik herhaal het - het verschil is meer quantitatief dan qualitatief. Beiden willen beperking van de eigendomsrechten, maar niet in gelijke mate en niet langs denzelfden weg. Terwijl de kathedersocialisten hervormingen willen op historische basis en in aansluiting aan den bestaanden toestand, willen de socialisten in meerdere of mindere mate een geheele verandering van stelsel, of althans een beperking van eigendomsrechten op zoo groote schaal, dat zij met een revolutie zou gelijk staan. Schmoller staat evenver van den schrijver van ‘Le Peril social devoilé’ als een doctrinair liberaal in ons parlement van een volbloed conservatief afstaat. Zeer verklaarbaar is ondanks dit alles de heftige bestrijding, die vooral in Duitschland de socialisten van de zijde der kathedersocialisten - en ook omgekeerd - ondervinden. De kathedersocialisten moesten wel blind zijn om niet in te zien dat hunne vijanden hun verwantschap met het socialisme exploiteeren om hun werk verdacht te maken - en het is voor hen plicht van zelfbehoud tegen die verdachtmaking een dam op te werpen. Want verdachtmaking blijft het, ook al geeft men toe dat zelfs de socialisten pur sang niet zulke gevaarlijke wezens zijn als zij in den regel in de wetenschappelijke (?) | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
werken van het doctrinarisme worden voorgesteld. Een feit toch blijft het, dat het socialisme - zoowel om de onbekooktheid der plannen waarmede de meeste socialisten zijn voor den dag gekomen als om de leugens, die er door mannen van het gezag van verteld zijn - een zeer slechten naam heeft. Socialisme - revolutie - brandstapel en commune - al die woorden worden in het slechte deel van de dagbladpers door elkaar gebruikt als vuurwerk om de bezitters vrees aan te jagen. De socialisten hebben een breeden rug. Er geschiedt niets in ons wereldrond of deze zondebokken worden er voor aansprakelijk gesteld. Is er malaise in de industrie, de socialisten hebben het gedaan; gaat de handel achteruit, de socialisten zijn de schuldigen. En zelfs een staatsman als Bismarck doet daaraan mee. Zijn rede van 6 Februari 1876 is niets anders dan een welsprekende exploitatie van het sociale spook. Aan de socialisten gaf hij de schuld, dat de Duitsche industrie niet meer met de Fransche kon concurreeren, omdat zij 1o eene onnatuurlijke loonsverhooging hadden doorgedreven, 2o door verwachtingen op te wekken, die toch nooit konden worden vervuld, de werklui van hun arbeid hadden vervreemd! Op die wijze meent Bismarck te kunnen ‘devoiler le peril social’. Maakt hij zich aan mindere eenzijdigheid schuldig dan de socialist, die alle ellende aan het egoïsme der bezittende klassen toeschrijft? Het socialisme is zelfs in Duitschland nog een kleine macht. Bij de stembus schijnt het alvermogend, maar van de 15 socialistische leden van den Rijksdag zouden er waarschijnlijk geen 5 gekozen zijn indien alleen volbloed socialisten de candidaten dier richting hadden gesteund. Maar in Duitschland weet men zeer goed, dat dit niet het geval is; duizenden gegoede burgers, die zelf meelachen over de socialistische dweperijen, brengen toch hun stem uit op een Bebel of een Liebknecht, maar alleen als protest tegen het tegenwoordige antiliberale regeeringsregime. Doch al ware het socialisme tienmaal zoo sterk als het werkelijk is, de beschuldigingen van Bismarck zouden even ongerijmd blijven. Om loonsverhooging uit te lokken behoeft de werkman geen socialist te zijn. De groote Bismarck kan er zeker van zijn, dat de conservatieven naar zijn hart er evenzeer aan meedoen. Bovendien is de bewering, dat de loonen in Frankrijk zooveel lager zijn, zoo algemeen gesteld, zeer zeker onjuist. Nog vreemder is de tweede beschuldiging. De Duitsche werklieden zouden minder goed werken omdat de socialisten hun hoofden op hol gebracht hebben! Duizend gulden voor één industrieel, die het gelooft! De groote meerderheid der werklieden weet in Duitschland nog evenmin als in Nederland wat men eigenlijk wil. En de meesten zullen, al hebben ze ook den vorigen avond de prachtigste socialistische speech hooren afsteken, er den volgenden dag bij hun werk volstrekt niet meer aan denken. Bismarck had die tirade tegen de socialisten dus ge- | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
rust achterwege kunnen laten. Indien hij echter gewild heeft, dat men op zijn gezag dat thema verder zou uitwerken, dan heeft hij zijn doel bereikt. Sinds dien tijd herhalen alle doctrinairen in koor, dat de socialisten de oorzaak zijn van den nationalen rampspoed.
Na deze uitweiding over de socialisten in 't algemeen komen wij terug tot onzen socialist par excellence, die zich aanmeldt als schrijver van ‘Le péril social devoilé’. Zonderlinger boek heb ik in langen tijd niet onder de oogen gehad. Het krioelt van scherpzinnige opmerkingen en wetenswaardige historische bijzonderheden, maar tevens van platte orthodoxe en langdradige socialistische bespiegelingen. Op de eene bladzijde toont X - zoo zullen wij gemakshalve den anonymen socialist maar noemen - zich een meester in de critiek; op een volgende bladzijde vervalt hij in zóó krasse overdrijving, dat men lust krijgt de lezing te staken. Bijna 400 van de 476 pagina's zijn gewijd aan critiek van bestaande toestanden en ‘liberale’ stelsels. In den regel zijn de socialisten sterker in 't afbreken dan in 't opbouwen - en ook met X is dit het geval. Het moge hem al niet gelukt zijn velen te overtuigen dat het in toepassing brengen van zijn plan van maatschappelijke organisatie - waarover later - de wereld gelukkig zal maken, zeer zeker is het hem gelukt aan te toonen dat ook de thans in Europa vrij algemeen aangenomen organisatie in velerlei opzicht gebrekkig is. Terwijl Bismarck en allen, die zijn staatkunde zijn toegedaan, uitsluitend de socialisten aansprakelijk stellen voor de niet te miskennen malaise, werpt X alle schuld op het zedenbederf en het egoïsme der regeerende klassen, die de wetten aan hun belangen ondergeschikt maken. Eenzijdigheid dus aan beide kanten, maar verzwijgen mag ik het toch niet, dat naar mijne meening de socialisten althans het vermoeden van waarheid voor zich hebben, indien zij op grond van de langdurige en herhaalde crisissen, die onder de bestaande orde van zaken plaats vinden, de overtuiging uitspreken dat er aan die zoogenaamde ‘natuurlijke’ regeling nog wel het een en ander hapert. Het is mogelijk, ja zelfs zeer waarschijnlijk, dat het vooral niet beter zou gaan indien eens hun eigen radicale, socialistische plannen in uitvoering kwamen, maar zoolang daarvan nog in het geheel geen sprake en de invloed van het socialisme nog zoo luttel is, kunnen de voorstanders van het individualistische regime, die de maatschappij naar hun eigen model hebben kunnen plooien, zich niet aan de verantwoordelijkheid voor den gang van zaken onttrekken. Er heerscht in de laatste jaren, vooral in die landen waar het moderne industriesysteem tot groote ontwikkeling is gekomen, niet onder de socialisten alleen, ook niet alleen onder de werkende klassen, maar onder alle standen, die met handel en nijverheid in verband staan, een steeds toenemende ontevredenheid, zoodat zelfs in kringen, die zeker niet als | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
staatsgefährlich gebrandmerkt kunnen worden, de vraag aan de orde komt of wij wel op den goeden weg zijn. Stilstand in de industrie, kwijnende handel, verlaagde loonen, bankroeten en zwendelarijen, verslapping van de zedelijke banden - ziedaar de algemeene klachten, die men bijna overal hoort aanheffen. In zulk een tijd is het plicht alle ernstige bezwaren en grieven, die tegen onze maatschappelijke organisaties worden aangevoerd, aandachtig te overwegen, ook al komen zij van de zijde van mannen, die er rond voor uitkomen, dat zij met haat en wrok tegen onze sociale instellingen zijn vervuld. Het zou mij te ver voeren bij alle door X aangevoerde grieven stil te staan, maar op enkele wensch ik toch de aandacht te vestigen. Een lezenswaardig hoofdstuk is o.a. ‘La fausse philanthropie’. Het is maar al te waar, er is veel valsche philanthropie. ‘Je voyais’ - schrijft X - ‘que ceux qui donnaient aux pauvres n'etaient pas ceux qu'on croyait, et à qui l'on voyait l'argent à la main, mais bien les malheureux sur qui cet argent avait eté prelevé, et qui le donnaient a d'autres miserables, les utiles intermédiaires de ces sortes d'opérations, parait il.’ Wie onzer heeft niet meermalen hetzelfde gezien? Wie kent niet de schijnheiligen, die in het openbaar voor mild doorgaan en voor die reputatie duizenden 's jaars overhebben, maar op hun fabriek of boerderij hun arbeiders bijna geen droog brood gunnen? Wie kent niet dat andere species, dat hun omgeving door kostbare partijen en schitterende cocottes verblindt, maar ten koste van ongelukkigen, die op straffe van weggejaagd te worden van 's morgens vroeg tot 's avonds laat als slaven worden gedrild? ‘Des gens, qui poussent les abus de la proprieté’ - wie zal aarzelen die uitspraak te onderschrijven? - ‘sont les plus dangereux des habitants d'un pays et ce sont ceux-ci qui sèment, developpent et fortifient le péril social’! In krasse taal, maar helaas! niet altijd onverdiend kastijdt X het zedenbederf in de hoogere standen. Met kracht trekt hij te velde tegen de prostitutie, die z.i. niet met goed gevolg bestreden kan worden zoolang de tegenwoordige eigendomsverhoudingen voortduren; in de opeenhooping van de rijkdommen in weinige handen ziet hij de voornaamste bron zoowel van de lichtzinnigheid der meergegoeden als van de ruwheid en verstomping der lagere klassen. Dikwijls is hij onrechtvaardig in zijn absolute veroordeeling, maar er is toch in zijn beschouwingen een kern van waarheid, die niet uit het oog mag worden verloren. De ‘liberalen’ moeten het voornamelijk bij hem ontgelden, en onder liberalen verstaat hij zoowel de conservatieven als de radicalen en democraten, die z.i. allen van dezelfde beginselen uitgaan en hun organisatie trachten te verdedigen door een pasklaar gemaakt systeem van economie politique. | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
Mij is het echter altijd voorgekomen, dat de socialisten het minst van allen reden hebben zich over de orthodoxe economen te beklagen, want hoe strenger de orthodoxie aan haar economische hypothesen vasthoudt, des te meer zal het socialisme veld winnen. Was niet zelfs de groote kracht van een genie als Lasalle daarin gelegen, dat hij het zinledige der doctrinaire phraseologie zoo duidelijk wist aan te toonen, dat zelfs het volk hem verstond en begreep? En is eenmaal aangetoond dat onwaar is wat een groot deel der bezittende klassen als de éénige waarheid verkondigt, dan kan het talentvollen volksleiders niet moeilijk vallen om tegen het bezit een leger te organiseeren, groot genoeg om de regeerende klassen schrik aan te jagen. Het socialisme - zeide onlangs een kathedersocialist - leeft van de economische ketterijen zijner felste tegenstanders, en er is werkelijk in dat woord veel waarheid. Zoolang de officieele wetenschap, gepatrocineerd door de gouvernementen, zich krampachtig blijft vasthechten aan gevaarlijke hypothesen, waarmede de werkelijkheid spot, - tot zoolang zal ook het gezond verstand tegen elke organisatie, welke daarop is gebaseerd, in opstand komen. En de aanvallen tegen de bestaande organisatie zouden nog veel talrijker en veel krachtiger zijn, indien niet bijna overal de invloed der doctrinairen getemperd werd door den invloed van practische staatslieden. De wetten zijn gelukkig in den regel minder hard dan de schroffe theorieën. De orthodoxe economie moge leeren, dat ieder, die zijn eigenbelang behartigt, ook het meest werkzaam is ten nutte van het algemeenGa naar voetnoot(*), in de wet vindt men tal van voorschriften die geen andere strekking hebben dan de nadeelige gevolgen van het eigenbelang te temperen. De doctrinair moge op apodictischen toon verzekeren, dat de stoffelijke welvaart door belemmering van het ruilverkeer nooit kan gebaat wordenGa naar voetnoot(†), in de practijk is men wel genoodzaakt geweest juist in het belang der algemeene welvaart ook hier beperkingen te stellen. De theoreticus moge volhouden, dat de privaat-eigendom op de natuur is gebaseerd en niet beperkt kan worden zonder de ontwikkeling te schaden, de practijk staat aan het privaatrechterlijk element van den eigendom niet meer ruimte toe dan met het algemeen belang vereenigbaar is. X ziet dat verschil tusschen theorie en practijk te veel over het hoofd; vandaar zijn eenzijdigheid bij de beoordeeling van actueele toestanden; voor het goede in den maatschappelijken toestand heeft hij geen oog; een kleine vlek neemt onder de bewerking van zijn pen reusachtige proportiën aan. Dat is zeker een groote fout; maar al maakt hij zich bij het schetsen der maatschappelijke kwalen aan overdrijving schuldig, zóóver gaat hij niet dat hij desnoods met geweld van wapenen zijn plannen zou willen | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
doordrijven. Alleen door overtuiging en passieven tegenstand meent hij dat ten slotte de arbeid een einde zal kunnen maken aan de voorrechten van het kapitaalGa naar voetnoot(*). Van den republikeinschen regeeringsvorm verwacht hij voor zijn ideaal even weinig als van het algemeen stemrecht. Het algemeen stemrecht is z.i. een ongerijmdheid zoolang de groote massa nog zoo laag staat in ontwikkeling; de republiek vindt in hem een tegenstander, omdat ze volstrekt niet meer waarborg geeft dan eenige andere regeeringsvorm, dat de rechtvaardigheid zal worden betracht, en aan den anderen kant onophoudelijke wijzigingen in het ambtenaarspersoneel en onophoudelijke politieke intriges meer dan eenig ander regeeringssysteem op de geleidelijke ontwikkeling der maatschappelijke krachten een nadeeligen invloed uitoefenen. Maar ook het Christendom vindt bij X geen genade. Het hoofdstuk, aan de christelijke moraal gewijd, is ongetwijfeld het oppervlakkigste van alle. Het moge waar zijn, dat de in de gewijde schrift aangeprezene volledige onderwerping, zelfs aan den schandelijksten tyran, omdat hij drager is van het gezag - niet wel strookt met onze moderne begrippen van vrijheid en menschenwaarde; het moge waar zijn, dat vooral in het laatste tijdperk van het gedemoraliseerde Romeinsche keizerrijk de christelijke banierdragers maar al te dikwijls met de christelijke moraal hebben getransigeerd - dit alles neemt toch niet weg, dat onze maatschappij er geheel anders zou uitzien, indien de zuivere christelijke beginselen meer in de zeden en instellingen der volken waren doorgedrongen. De woede van X tegen het Christendom begrijpen wij des te minder, omdat zijn moraal: wat gij niet wilt dat u geschiedt doe dat ook aan een ander niet, hem juist met grooten eerbied moest vervullen voor Jezus den Nazarener, die datzelfde reeds verkondigde in een tijd, toen algemeene broederliefde, die niet vraagt naar geloof of nationaliteit, nog een onbekend woord was. De feiten, door X aangehaald, bewijzen niets, omdat hij met elkaar verwart de zuiver christelijke moraal, en de wijze, waarop steeds het christendom is geëxploiteerd geworden. Dat er zijn, die roepen Heere! Heere! maar ondertusschen slaven zijn van hun hartstochten - leiders, die verkondigen dat de goede werken wel kunnen gemist worden indien | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
slechts het geloof in voldoende mate aanwezig is - wie zal het ontkennen? Maar zou Christus, indien hij nog leefde, niet de eerste zijn om over die schijnheilige vromen het anathema uit te spreken? X wil een moraal, niet op religie, maar op natuurphilosophie gegrond. M.i. een illusie, die noodzakelijk op teleurstelling moet uitloopen. Niet, dat het onmogelijk is om door philosophische studiën tot een moraal te komen, even christelijk als de christelijke moraal zelf - maar zeer zeker is dat onmogelijk voor de groote massa met weinig beschaving en weinig ontwikkeling. Zij, die het volk meenen te kunnen verheffen door hun den godsdienst te ontnemen, laden een groote verantwoordelijkheid op zich.
Wij weten nu hoe X over het bestaande denkt; thans wenschen wij een oogenblik stil te staan bij hetgeen hij er voor in de plaats wil geven. In beginsel staat hij niet zoover van de orthodoxe economen af als men dat wel zou meenen. Er zijn ook doctrinaire socialisten, en daaronder behoort onze X. Evenals b.v. een Jean Baptiste Say of een Frederic Bastiat wil hij de maatschappij organiseeren overeenkomstig de eischen der menschelijke natuur; het verschil loopt alleen over het wezen dier menschelijke natuur en over de maatregelen, die noodig zijn om die natuur tot haar recht te doen komen. Doctrinairen als de schrijver van ‘Le Peril social devoilé’ miskennen de individualiteit, en willen de vrijheid zóó beperken en de rechten van het privaatbezit zóó inkorten, dat de prikkel van het eigenbelang aan de maatschappij weinig kwaads, maar ook weinig goeds meer berokkenen kan. De hervormingen, door X voorgesteld, zijn in hoofdzaak de volgende: a geheel verbod om rente te ontvangen van het uitgeleende kapitaal of huur van huizen en landerijen; b gelijkheid van loonen; c verplichte participatie in de winst; d verplicht onderwijs op den grondslag eener natuurlijke moraal. Al die maatregelen acht hij noodig om een einde te maken aan, wat hij noemt, ‘het leven van eens anders arbeid.’ Zijn groote grief tegen de thans bestaande organisatie is daarin gelegen, dat duizenden, die niet werken, volop genieten al wat de aarde te genieten geeft, terwijl daarentegen van de millioenen loontrekkende arbeiders slechts weinigen voor hun arbeid zóó worden beloond, dat zij zich weelde kunnen veroorlooven, duizenden en duizenden zelfs aan het allernoodigste gebrek hebben. De oorzaak van die stuitende ongelijkheid en gunstige positie van het kapitaal is z.i. aan niets anders te wijten dan aan de rechten, het kapitaal bij de wet toegekend. Een rechtvaardige wet moet uitgaan van het standpunt, dat de arbeid recht heeft op het product van den arbeid; maar dat beginsel hebben de bezittende klassen uit egoïsme geheel over boord geworpen door aan de kapitalisten toe te staan in den vorm van rente, interest en huur de arbeiders, die | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
feitelijk gedwongen zijn zich in dienst van het kapitaal te stellen, te exploiteeren. Daarom is een geheele omkeering in de maatschappelijke verhoudingen noodzakelijk. Alleen hij, die meewerkt in de maatschappelijke productie, moet meedeelen in de resultaten dier productie. Wil een kapialist zijn vermogen niet verteren, maar productief maken, welnu, hij richte een industrieele onderneming op, stelle zich met arbeiders in betrekking en werke! Is hij daarvoor te lui, hij heeft het aan zich zelf te wijten; op eens anders arbeid moet hij niet kunnen teren. Leent hij zijn geld uit, dan kan hij slechts aanspraak laten gelden op teruggave van het volle bedrag, maar ook geen cent meer. Al wat hij meer vordert is roof. Zóó ongeveer luidt het betoog van onzen socialist. Vast is hij overtuigd, dat zijn beginselen binnen korteren of langeren tijd overal zullen zegevieren. Ik deel die overtuiging niet. Welke hervormingen in den loop der tijden bij gewijzigde maatschappelijke toestanden en verhoudingen noodig zullen worden, is moeilijk te voorspellen; maar hoeveel rampen de misbruiken van het crediet ook over Europa hebben gebracht, moeilijk kan ik mij toch voorstellen dat er een tijd zal komen waarin het wenschelijk kan zijn met de misbruiken ook het crediet zelf af te schaffen. Ik zeg afschaffing van het crediet, want afschaffing van alle rente en huur zou natuurlijk met afschaffing van alle crediet gelijk staan. Voor geldleeningen zonder rente zou de ambitie niet bijzonder groot zijn. Het crediet is een zeer scherpsnijdend werktuig, waarmede kinderen - en er zijn ook onder de groote menschen nog kinderen genoeg - zich deerlijk kunnen bezeeren, en dat vooral in de handen van misdadigers zeer gevaarlijk kan worden. Maar datzelfde werktuig kan, bij verstandig gebruik, der Maatschappij tot zegen zijn. En zou het nu een verstandige politiek zijn uit vrees voor misbruik ook het gebruik zelf te verbieden? De zwendelarijen die met de reusachtige uitbreiding van het crediet in naauw verband staan, de overproductie met haar malaise in de industrie, die door misbruik van het crediet mogelijk is gemaakt, de vernielende oorlogen, waartoe Krupp veel minder bijdraagt dan de bankiers - dat alles, en nog veel meer, mag ons niet blind maken voor het feit dat niet alleen duizenden, ja honderdduizenden grootsche en nuttige ondernemingen door het crediet mogelijk worden gemaakt, maar dat zelfs de hedendaagsche beschaving ondenkbaar is zonder credietverstrekking. Men denke zich het crediet weg, en verdwenen zijn onze trotsche handels- en industrieele inrichtingen, verdwenen evenzeer de spoorwegnetten, die het wereldverkeer zooveel vergemakkelijken, verdwenen zelfs het grootste aantal onzer liefdadige gestichten, musea, hoogescholen enz. enz. Neen, wij kunnen het crediet niet meer missen zonder een grooten stap achteruit te doen op den weg der ontwikkeling, maar wel is de | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
Staat verplicht veel krasser dan tot heden het geval was tegen de misbruiken van het crediet te velde te trekken. Zou er niet eenig verband zijn tusschen het feit dat er in die richting nog zoo weinig wordt gedaan en den grooten invloed der beursspeculanten?
Het denkbeeld om in kapitaalsrente niet anders te zien dan berooving van den arbeid is volstrekt niet nieuw. Er bestaat over dat onderwerp een uitgebreide litteratuur; maar hoe scherpzinnig de quaestie ook uit een socialistisch oogpunt is uiteengezet, mij is het tot heden niet gelukt in die redeneering iets anders te zien dan een gevaarlijke paradox. Waarom - blijf ik vragen - is het onbillijk dat de arbeider, die van mij kapitaal leent waardoor hij zijn arbeid en mischien dien van anderen productief kan maken, mij voor dien dienst betaalt? Waarom zou de eene dienst - het geven van nuttigheid aan de stof - wel, en de andere dienst - het beschikbaar stellen van kapitaal om den arbeid gemakkelijker te maken - niet betaald mogen worden? Het is volkomen juist, dat het kapitaalbezit onder een onbillijke wetgeving met kapitalistische tendenzen, voor den arbeid een vloek in plaats van een zegen kan worden, maar dit kan en moet een reden zijn om die kapitalistische tendenzen uit de wetgeving weg te nemen, niet om aan den arbeid uit weerwraak de volstrekte heerschappij te verzekeren over het kapitaal. M.i. geeft dr. Weiss, wiens opstel ik boven reeds meermalen aanhaalde, den juisten weg aan om geleidelijk hervorming tot stand te brengen in de maatschappelijke verhoudingen. ‘Onze tijd - zoo schrijft hij - is verplicht sociale rechtsvormen in het leven te roepen, welke in de plaats kunnen treden van de zuivere individualistische instellingen. Ook het egoïstische, aan het publiek belang vijandige eigendom, dat in lijnrechte tegenspraak is met alles wat de geschiedenis ons leert, moet verlaten, en in die richting ontwikkeld worden, dat het, zonder de individueele rechten aan te randen, drager wordt van het sociale leven. Gedurende alle eeuwen heeft de eigendom ook een sociale roeping te vervullen gehad; in de middeleeuwen was het eigenlijk niets anders dan het loon, voor diensten, aan den Staat bewezen; altijd is het in meerdere of mindere mate ondergschikt geweest aan staatkundige doeleinden; altijd is er naar gestreefd om te grooten eigendom te beperken; altijd heeft men erkend, dat het staatsbelang meebrengt dat ook de lagere klassen eigenaars zijn. De sociale band, die alle burgers verbindt en zonder welken ontwikkeling van “culturleben” onmogelijk is, maakt, wat de Duitschers noemen, dat bij de regeling der private eigendomsrechten toch steeds op het algemeen belang moet worden gelet, en zelfs in het stadium, waarin wij thans leven, een stadium waarin de egoïstische nijverheidsvormen tot hooge ontwikkeling zijn gekomen, kan men zich daaraan niet geheel onttrekken.’ Voornamelijk zal men met het oog op de wenschelijkheid om de eigendomsvormen tot hoo- | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
gere ontwikkeling te brengen in den tegenwoordigen tijd de volgende regelen in acht moeten nemen: 1o. De eigendom moet meer en meer teruggebracht worden tot den arbeid. Daarom is de Staat verplicht de mogelijkheid om ook op andere wijze eigendom te verkrijgen te beperken; de Staat moet door goed onderwijs den arbeiders de gelegenheid openen een grooter aandeel te krijgen in de productie; verder moet hij de vorming ook van kleine kapitalen bevorderen en alles doen wat in zijn vermogen is om in alle standen den arbeidslust op te wekken. 2o. De overdracht van eigendomsrechten moet zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt worden. Daarom moet alles vermeden worden wat het verkeer belemmert; de hooge invoerrechten en accijnsen moeten afgeschaft; het rechtswezen verbeterd, de kostbare en lastige rechtsformaliteiten geschrapt worden. 3o. De Staat moet alles doen wat in zijn vermogen is om te voorkomen dat de klove tusschen arm en rijk steeds grooter wordt. Tot dat einde moet de Staat zelf zijn huishouding zoo zuinig mogelijk inrichten, niet te veel centraliseeren, geheel breken met het stelsel van priveleges en monopolies, de lagere klassen niet belemmeren in haar streven om vooruit te komen, en zich wel degelijk bemoeienmet de ontwikkeling van alle staatsburgers; 4o. De eigendom moet drager van plichten worden. De sociale beteekenis wordt tegenwoordig te veel miskend; het staatsonderwijs moet het opkomende geslacht ook in dit opzicht met een beteren geest bezielen. 5o. De regeling der eigendomsrechten moet op een zedelijken grondslag berusten. Alle bedrijven, die schadelijk of onzedelijk zijn, alle verkwistingen, die ook in haar gevolgen verderfelijk zijn, moeten worden tegengegaan. Alleen die eigendom moet geëerbiedigd worden, die op eerlijke, fatsoenlijke wijze is verkregen. De zucht om te pronken moest reeds in de jeugd worden tegengewerkt. 6o. De macht van den eigendom over den Staat en over de individuen moet ingekort worden. Een billijke verdeeling der staatsburgerschapsrechten, een verstandige inrichting van de huishouding van den Staat zijn de beste waarborgen, dat de Staat niet onder den invloed komt van de groote kapitalen. En tot verzekering van de vrijheid van het individu is vooral noodig: a het in het leven roepen van voorwaarden, die het ook den zwakke mogelijk maken zich op te heffen; b eene groote mate van onpartijdigheid bij het nemen van maatregelen, tot bevordering der algemeene welvaart; c een regeling der arbeidersverhoudingen in overeenstemming met den tegenwoordigen toestand der industrie. 7o. De vorming van familiegoed moet bevorderd worden, omdat daardoor meer kans ontstaat dat alle leden der familie hun positie zullen kunnen blijven handhaven. De collectieve eigendom moet uitgebreid worden tot bevordering van algemeene doeleinden. Indien er hier of | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
daar groot gebrek is aan kapitaal moet de Staat tijdelijk hulp verschaffen. De prikkel om kleine kapitalen te vormen moet worden aangewakkerd door gelegenheid te openen om ze voordeelig te beleggen.’ Tot zoover Dr. Weiss. Mij komt het voor, dat door hem met korte trekken duidelijk is aangegeven, in welke richting de maatschappelijke hervormers van den tegenwoordigen tijd zich hebben te bewegen. Er ligt ongetwijfeld ook in deze voorstellen iets socialistisch, maar welk ernstig onderzoeker van de maatschappelijke verschijnselen zal durven beweren, dat er in het socialisme niets goeds te vinden is? Ook ditmaal beroep ik mij op Prof. Quack. ‘Als ik in deze afgeloopen winteravonden’ - zoo schreef de Utrechtsche hoogleeraar onlangs in zijn voorrede op zijn boek over Saint Simon en Fourier - ‘in stille rust de bladzijden van al die zoo heftig uitgescholden en zoo kras vervloekte boeken omsloeg, kwam niet zelden onder het lezen de gedachte bij mij op, dat zeer dikwijls slechts oppervlakkig onderzoek tot zoo luidruchtig en zoo beslist vonnis aanleiding had gegeven. Levendiger werd mijn overtuiging, dat de economische stroomingen onzer eeuw wellicht een breeder en ruimer golfslag hadden kunnen verkrijgen, wanneer alle ontwikkelde kringen hadden kunnen goedvinden van de denkbeelden van Saint Simon en Fourier ernstig kennis te nemen in plaats van ze te bespotten of eenvoudig aan de lagere klasse ten buit over te laten.’ Het werk van den onbekenden schrijver van ‘Le peril social devoilé’ is zeker in de verste verte niet te vergelijken met de doorwrochte studiën, waaraan mannen als St. Simon en Fourier hun leven hebben gewijd - maar ook in deze socialistische geloofsbelijdenis wordt onder vele paradoxen menige waarheid verkondigd, waarmede onze individualistische eeuw haar voordeel kan doen. Ook dit boek bevat een scherp protest ‘tegen den duidelijk en duidelijker opkomenden eeredienst van het Gouden Kalf, tegen de uitsluitende heerschappij van de Beurs.’ Men moet een onverbeterlijk optimist zijn om in het Europa der negentiende eeuw dergelijke protesten overbodig te achten! Den Haag, Sept. 1877. Een oud leeraar bij het Midd. Onderwijs. |
|