De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
Het land der geuzen, door Henry Havard.
| |
[pagina 157]
| |
gelde en des te sterker snoerde hij de keten samen, die zijne reeds bij het enkele denkbeeld van eene eeuwige kastijding sidderende kudde bijeen hield. De hevigste uitdrukkingen werden niet vermeden, de zwaarste bedreigingen niet gespaard; al ware het gehoor saamgesteld geweest uit de meest verharde booswichten, dan nog had men van geene vreeselijker straffen kunnen hooren spreken. En verbeeldt u nu als lijst om dit ongewone tafereel een der fraaiste en der meest grootsche kerkschepen van geheel België, rustende op veertien kolommen van blauwe steen, met de ribben van het gewelf in dezelfde steen gehouwen, 'tgeen het verbindingswerk van het gebouw zeer krachtig doet uitkomen en er een streng voorkomen, vol ernstige majesteit, aan verleent. Wel nimmer was eene decoratie beter in overeenstemming met eene dergelijke handeling, wel nimmer een tafereel meer volledig. Die twee scherpe kleuren, het blauwzwart der pilaren en der scherpe bogen afstekende tegen de witte steen der muren; die smaakvolle grafmonumenten aan de muren bevestigd, welke tot in hunne fijnste arabesken de dreigende en noodlottige beeltenis van den dood afschetsen; die marmeren balies, welke de kudde gelijk een onoverschrijdbare slagboom insluiten; die bronzen doopvont van oude dagteekening, een weinig ruw van vormen, welke de herinnering aan den oorspronkelijken zondenval voor den geest roept en, als tegenstelling van die sombere gedachten, een geheel paradijs van lieftallige heiligen, in gekunstelde houdingen, met draperieën, door een denkbeeldigen wind opgewaaid, aan de kolommen bevestigd en de vergadering beheerschende, terwijl onder den preekstoel, geheel saamgesteld uit palmen, lofwerk en bloemen, lieve serafijnen, sierlijk en opgepronkt, door hun zacht en innemend voorkomen aan de bezoekers van Loth herinnerende, de ontsteltenis der geloovigen nog aangrijpender maakt. Men kan zich geen indrukwekkender tooneel voorstellen dan het hier beschrevene. De vriend, die mij bij deze gelegenheid vergezelde, verontwaardigde zich over de schrikaanjagende taal, welke hij onder deze heerlijke gewelven hoorde weergalmen. - ‘Alles dwaasheid’, zeide hij. - Neen geene dwaasheid, maar wel grondige bekwaamheid, bewonderenswaardige kennis van het menschelijke hart. Bestaat er wel een verschrikkelijker wapen dan de bedreiging met eene eeuwige verdoemenis, een hechter band dan de vrees voor een onbekende eeuwigheid? Herinner u Massillon, die in tegenwoordigheid van den grooten koning uitriep: ‘Ik vooronderstel eens, mijne broeders, dat uw laatste uur en het einde der wereld gekomen is, dat Jezus Christus in al zijne heerlijkheid hier in 't midden van den tempel is verschenen om ons te oordeelen... denkt gij dat er zich onder ons tien rechtvaardigen bevinden? Verschijnt! waar zijt gij? Overschot van Israël, plaats u ter rechterzijde.... O God, waar zijn uwe uitverkorenen en wat blijft er voor uw deel over?’ | |
[pagina 158]
| |
En die alleenheerscher, voor wien alles beefde, sidderde nu op zijne beurt; die zon, voor wien allen zich verootmoedigden, vernederde zich thans voor een onaanzienlijk geestelijke en, door schrik bevangen te midden zijner grootheid, ging hij zich een boethemd snijden uit de rokken van Madame De Maintenon. Welk een verheven tooneel! Inderdaad, men moet er zich niet in vergissen; in zake van geloof komt men alleen door geweld tot het maken van bekeerlingen. Het apostelambt is boven alles een werk van overtuiging. Zoodra men op een enkel punt toegeeft, houdt men op apostel te zijn en het verdrag dat men maakt staat gelijk met afvalligheid, met het verzaken van beginselen. Om logisch te zijn moet men de zaken tot het uiterste drijven. Geen enkel hervormer, geen enkel hoofd eener godsdienstige sekte, niet een enkele bekeerder heeft zich ooit toegevend betoond. De verdraagzaamheid, gelijk BagehotGa naar voetnoot(*) op zoo uitnemende wijze gezegd heeft, is het meest hedendaagsche van alle begrippen. Welnu, alle verschillende godsdiensten op onzen aardbol hebben tot onwrikbare grondslagen zeer oude gegevens en hunne wetenschap van 't bovennatuurlijke is minstens tweeduizend jaar oud. Verdraagzaamheid kan alzoo geen plaats vinden in den zwerm van begrippen, die zij geroepen zijn om in werking te stellen. Zij kunnen zich dan ook alleen inschikkelijk en toegevend betoonen op die punten, welke vreemd zijn aan hunne veelvuldige leerstellingen, en alleen in de landen waar hunne eigenlijke grondbeginselen niet worden bestreden. Bij het minste geschil over de geloofsleer, bij den geringsten schijn van twijfel, moeten zij met kracht tot de onverdraagzaamheid hun toevlucht nemen, tegenover de ontkenning moeten zij bedreiging en dwang bezigen. Dit alles is zoozeer waar, dat de eenige kanselredenaars wier namen door de geschiedenis zijn bewaard gebleven, de eenigen vooral waarvan het volk de herinnering behouden heeft, de eenigen eindelijk, waarop de kerk zich verhoovaardigt, altijd vurige sprekers, scherpe hekelaars van de ondeugden hunner dagen zijn geweest, die hunne toehoorders tot verloochening, toewijding en zelfkastijding aanmaanden; zij waren vijanden van alle genoegens, hoe onschuldig ook, versmaders van elke weelde, al was die ook gepast of nuttig en, door het aandringen op losmaking van de dingen dezer aarde, 'tgeen aan wandalismus grenst, beijverden zij zich om de menschen tot den staat van onbeschaafdheid terug te brengen. Voorzeker, er zijn ook anderen, vele anderen geweest, die, door een meer menschelijk gevoel bezield, tot zachtheid aangespoord, eendracht gepredikt, inschikkelijkheid aanbevolen hebben en die hunne toehoorders tot Christelijke liefde en verdraagzaamheid opwekten. De namen van dezen hebben echter niet tot onzen tijd voortgeleefd. In de geheele 15de eeuw, gedurende het gansche tijdperk van de wording der moderne maatschappij, is de eenige kanselredenaar, die in | |
[pagina 159]
| |
het gedeelte van Vlaanderen, dat wij nu bereizen, een blijvend spoor van zijn doortocht heeft achtergelaten, een predikmonnik geweest, een Karmeliter uit Bretagne, afkomstig van St. Malo, Thomas Conecte genaamd, en het is vooral door de hevigheid zijner prediking en door zijne buitensporige onverdraagzaamheid dat hij zich kenmerkte. De invloed, welken hij op zijne hoorders uitoefende, grenst aan het ongeloofelijke. ‘Hij reed op een klein muildier’ en werd te voet gevolgd door eene groote menigte aanhangers, waarvan de meesten, ‘erkennende dat hij een wijs man, van onberispelijken wandel was’, vader en moeder, vrouw en kinderen en al hunne naaste vrienden hadden verlaten. En zijne volgelingen waren niet, gelijk de apostelen van Jezus, geringe lieden, handwerkers of visschers, - zij waren personen van aanzien ‘onder welken de Heer van Antony en menig ander edelman, die hem volgden en op lange tochten vergezelden’. Bij zijne predikatiën, zeggen ons zijne tijdgenootenGa naar voetnoot(*), ‘zag men dikwerf zestien- tot twintigduizend lieden aanwezig’, en hij hield ‘zeer lange redevoeringen waarin hij de ondeugden en zonden van een iegelijk hunner gispte; in 't bijzonder van de geestelijken die openlijk vrouwen in hun gezelschap hadden en hunne gelofte van kuischheid schonden.’ Hij bepaalde evenwel zijne vermaningen niet tot de overtreding der kerkelijke geboden, hij predikte ook tegen de modes van zijn tijd, hij laakte en smaadde vooral de vrouwen van aanzienlijke geboorte en anderen die hooge versierselen op het hoofd of wel opgesmukte kleedij droegen, en wanneer er zich onder zijn gehoor iemand met soortgelijke versierselen bevond, zette hij de geheele menigte die hem aanhoorde tegen dien persoon op, roepende: ‘zie dien molik! zie dien molik!’ De ongelukkige werd dan vervolgd en dikwijls zeer mishandeld door de omstanders, die door den heiligen man voortdurend werden aangehitst. Zijn tocht door het land kenmerkte zich door een groot aantal bekeeringen, doch zij waren van korten duur; de oude kroniekschrijver beweert dit ten minste en de gelijkenis, waarvan hij zich bedient, is tegelijkertijd uiterst schilderachtig, zeer fijn en vol bevallige ongekunsteldheid. ‘Naar het voorbeeld van de schelpslak,’ zegt hij, ‘die, wanneer men langs haar heen gaat, de horens intrekt en als zij niets meer hoort ze weer uitzet, zoo deden ook zij die bekeerd waren en al zeer spoedig, nadat genoemde prediker het land verlaten had, begonnen zij weder als te voren; zij hernamen langzamerhand hunne oude gewoonten en droegen dezelfde of nog grootere kapsels dan vroeger.’ Van het zedelijk gedrag der geestelijken spreekt Monstrelet niet, maar het is waarschijnlijk dat het daarmede evenzoo stond, want de oorkonden, de gedenkboeken en kronieken van dien tijd zijn vol van merkwaardige en stichtelijke openbaringen dienaangaande. Indien Jacob van Maerlant, Jan de Clerk, Jan de Weert en die andere plaatselijke dichters, die zoo juist den geest van hun tijd weer- | |
[pagina 160]
| |
spiegelen, ons geen twijfel laten omtrent de verkwisting en de ontucht der Vlaamsche prelaten in de 14de eeuw, zoo kan men toch zeggen, dat in de daaropvolgende eeuw de verhalen nog overvloediger worden en zich met Gallische tinten kleuren, die meestal een Rabelaisglans aannemen. Vraag het den monnik Jan Brugman en hij zal u zeggen, dat afgunst, huichelarij en ontucht in de kloosters als alleenheerscheressen regeerden. Vraag het den ouden Jacques du Clercq, en hij zal ze u aantoonen, ‘allen die tot de geestelijkheid behooren, van den hoogst geplaatste af tot den minsten bedelmonnik toe, zoo overgegeven aan en verzonken in hoogmoed, verkwisting en ongeoorloofde begeerten, dat men er niet te veel van zeggen kan’Ga naar voetnoot(*). En beschuldig hen niet van overdrijving of van leugentaal, want er zijn eene menigte echte oorkonden, die 'tgeen de tijdgenooten gezegd hebben woord voor woord bevestigen. Wilt gij enkele ervan kennen? - Ziehier dan Paus Martinus V, die bepaalde, dat de kanunniken van de hoofdkerk te Antwerpen ‘gedurende eene maand de inkomsten van eenig ('tzelfde welk) hun toekomend voorrecht’ zullen verliezen, telkenmale dat zij ‘openlijk’ onzedelijke vrouwen bij zich ontvangenGa naar voetnoot(§) - vervolgens den Bisschop van Doornik, die aan de abten van de St. Bavo- en de St. Pieterskerk te Gent schreef om hun de zuivering hunner kerken te gelasten, bevlekt als ze waren Sanguinis vel Seminis effusioneGa naar voetnoot(†). - Hier nog weder Jacques de Croy, Bisschop van Kamerijk, die, in de meening verkeerende dat zijn einde naderde, in zijn testament bijzondere legaten vermaakte aan elk van zijne bastaardkinderen en nog eene som ter zijde legde voor de andere bastaarden, welke hij in de toekomst nog zou kunnen krijgen, indien God hem zoo genadig was dat hij mocht herstellenGa naar voetnoot(**). - En, om hiermede te eindigen, den pauselijken legaat, die in 1461 den abt van St. Pieter en zijne ordesgeestelijken van de straffen onthief, die zij op zich geladen hadden door zich schuldig te maken aan omkooping, meineed en aliorum criminumGa naar voetnoot(§§). De jaarlijksche verordeningen, die de innerlijke tucht in de abdijen regelden, geven hier wellicht nog meer licht. Die van de abdij van St. Pieter (in de jaren 1419-1461)Ga naar voetnoot(††) verbieden den monniken om wapens te dragen, om grof te spelen, samenzweringen te smeden en | |
[pagina 161]
| |
een ongebonden leven te leiden. In dit laatste opzicht zijn zelfs zeer belangrijke onderscheidingen gemaakt, met betrekking tot den aard van het misdrijf en de hoedanigheid der medeplichtige personen. Men stelde categorieën vast naar gelang dat de strafbare daad met of zonder geweld gepleegd was op eene gehuwde vrouw of op eene maagd, op eene geestelijke zuster of op een meisje, dat alleen gelofte van kuischheid had afgelegd. Het scheelt weinig of wij, met onze schaamachtige zeden, zouden die zoo zorgvuldig omschreven bijzonderheden met den naam van schaamteloosheid bestempelen, doch in dien tijd zag men zoo nauw niet en hechtte men niet zooveel gewicht aan die woorden als wij doen. Die verdorvenheid der zeden was iets zeer gewoons, iets alledaagsch om zoo te zeggen, zoowel bij de aanzienlijken als bij de geringen, bij de leeken als bij de geestelijken, en niemand dacht eraan om er zich over te ergeren. In een enkel jaar werden te Gent in herbergen, badstoven en ter slechter faam bekend staande huizen meer dan driehonderd moorden begaan en de goede Du Clercq deelt ons als eene gewone en zeer natuurlijke zaak mede, dat bij eene groote overstrooming te Dinant (1460) een gedeelte van de abdij door de buiten hunne oevers getreden wateren werd verwoest, ‘en dat zelfs de abt van die abdij en eene vrouw, die zich in zijne kamer bevond, met welke hij in natuurlijken echt leefde, beiden door het water medegesleept werden en verdronken’Ga naar voetnoot(*). De verdraagzame kerk sloot de oogen voor al die overtredingen, welke zij als vergeeflijke misstappen beschouwde. Het eenige punt waarop zij zich onhandelbaar betoonde was het onderzoek harer leerstukken. Het minste vermoeden van ketterij had vreeselijke martelingen en verschrikkelijke straffen ten gevolge, en dat vroolijke tooneelspel van processies, kerkelijke feesten, wonderen en slemperijen van allerlei soort, was steeds vermengd met heksenprocessen, met terechtstellingen en vervolgingen. Men moet het lezen in de verhalen uit dien tijd, op welke nietige voorwendsels de geweldigste rechtsplegingen meestal berustten. Een ketterrechter, Heer Jacques du Bois, deken van de Lieve-Vrouwe-Kerk te Arras, zeide ronduit: ‘dat al degenen, die beschuldigd werden tot de Waldenzen te behooren, daardoor reeds Waldenzen waren, en dat men er niemand van betichten kon die het niet was’. En de bisschop, wel verre van dien woedenden dwaas te doen opsluiten, ‘steunde en sterkte hem in alle zaken en zeide, dat hij de waarheid sprak’Ga naar voetnoot(†). Daarop werden die ongelukkigen, zonder verder onderzoek, het lichaam met pek bestreken, aan de vlammen prijs gegeven en dat alleen op grond van eene beschuldiging, die gewoonlijk baatzuchtig en altijd leugenachtig was. Omstreeks dien tijd verorberden de vereenigde Dominicanen te Ant- | |
[pagina 162]
| |
werpen bij het houden hunner algemeene vergadering in een enkele maal 4 wilde zwijnen, 302 hoentjes, 821 vinken, 24 patrijzen, 170 paar duiven, 12 schotels met reigergebraad, 400 krentengebakken en dat alles bevochtigd, met 4 okshoofden wijn en 2 vaten bier. En dergelijke overdadige feesten werden dan verlicht door den gloed van den brandstapelGa naar voetnoot(§). Met de 16de eeuw begon men in de aanzienlijke standen aan de overtredingen een weinig minder openbaarheid te geven. Men voelde van alle zijden een zondvloed opdagen. Het ontzaglijke gebouw der priestermacht kraakte op verschillende plaatsen en scheen op het punt van uit zijn verband te geraken. In de hoogere kringen heerschte eene onbestemde onrust en de prelaten, die het gevaar inzagen, trachtten het kwaad te verhelpen of ten minste het te verbergen. Maar hunne pogingen werden niet overal met een goeden uitslag bekroond. In sommige streken van het land scheen het zedenbederf der lagere geestelijkheid onverbeterlijk. Deze bleef doof voor de vermaningen harer overheden en de spotzieke Erasmus, die in het land opgevoed was en de verkeerdheden ervan kende, stelt ons de monniken en de verschillende andere geestelijken in een zeer weinig gunstig daglicht voor. ‘Zij drijven een zeer voordeeligen handel met hunne onzindelijke kleeren en hun recht tot bedelen’, zegt hij; ‘geene herberg waar zich geen tal van die lieden bevinden, geen schip dat niet opgepropt is met die dikzakken en zoo willen die beminnelijke personages door hunne vuilheid hunne onwetendheid, hunne onbeschaafdheid en schaamteloosheid er aanspraak op maken, om het evenbeeld te zijn van de apostelen’Ga naar voetnoot(†). Voeg nu bij deze levendige schets nog de teekeningen, waarmede Holbein, die ook een tijdgenoot was, het exemplaar van de moriae en comium, dat zich te Bazel bevindt, verrijkt heeft en gij zult eene naar het leven genomen schildering hebben van de zeden der lagere geestelijkheid uit dien tijd. Erasmus was intusschen niet de eenige, die de toenmalige geestelijken streng beoordeelde. De landvoogdes, Margaretha van Parma, bekent zelve in een harer brievenGa naar voetnoot(**), dat de gedragingen van de Vlaamsche geestelijkheid veel te wenschen overlieten. Tot den Bisschop van Yperen zeide zij: ‘Zorg, zooveel mogelijk, dat zich in elk kerspel geestelijken bevinden, die zoowel kundig als zedelijk van gedrag zijn.’ De voorzichtige prinses hoopte voorzeker op deze wijze den naderenden storm te kunnen afwenden, doch het was te laat, de maat was vol en het onweer zou spoedig losbarsten. Toen wij over Oudenaarde spraken, hebben wij gezien hoe plotseling de Hervorming zich in dien hoek van Vlaanderen openbaarde. In een | |
[pagina 163]
| |
oogenblik tijds was het geheele land in rep en roer. Doch eene zeer opmerkelijke bijzonderheid mag het genoemd worden, dat, terwijl de steden wankelmoedig en vreesachtig aan die godsdienstige beweging deelnamen, de bewoners van het platteland zich ongemeen beijverden voor de nieuwe leerstelling. In alle dorpen werden volksvergaderingen gehouden en het getal van hen, die er deel aan namen, werd met elken dag grooter. In de omstreken van Oudenaarde ‘telden deze hagepreeken soms meer dan drieduizend toehoorders’Ga naar voetnoot(*), en de magistraat, zeer vreezende de stad te zien overweldigen door dien steeds wassenden vloed, richtte een schrijven aan de hertogin, waarin hij onder anderen zegt: ‘Wij voelen ons lang niet krachtig genoeg om weerstand te kunnen bieden aan de woede van genoemd volk, dat in getal tot ons staat als zes tegen een’Ga naar voetnoot(§). De magistraat van Yperen deelde deze bekommernis en voerde gelijke taal. Den 15den Juni 1566 geeft hij zijn pensionaris Kijndt kennis van eene predikatie, waarbij meer dan duizend personen psalmen gezongen hebbenGa naar voetnoot(†). Den 26sten Juli deelen zijne afgevaardigden hem mede, dat eene kerkelijke redevoering dicht bij Deynze gehouden is waar men twaalfduizend vijfhonderd personen geteld heeftGa naar voetnoot(**). Op deze tijdingen verontrust het stedelijk bestuur zich ten hoogste; er verspreiden zich ook onheilspellende geruchten in de stad. ‘Onder anderen deelt men mede, dat gezegde sektarissen erop snoeven, dat zij hunne zoogenaamde predikatiën nog steeds meer en meer willen uitbreiden, zoodat zij hunne leerstellingen zelfs in het schepenschap van Yperen zullen komen verkondigen’, en daarop smeeken zij Hare Hoogheid ‘dat zij deze hunne aankondiging voor lief en als van bevriende zijde komende zal aannemen en haar zal willen beschouwen als gedaan in den dienst van God en van Hare Majesteit en ter bevordering van de openbare rust.’ In het eerste oogenblik wekt die houding der steden inderdaad verbazing. Men kan zich haar weerstand bieden aan de nieuwe denkbeelden moeilijk begrijpen, slecht verklaren. Men meent er eene onmiskenbare tegenspraak in te zien met haar gewoon liberalismus en toch is dit niet zoo. Geen ander land was beter toegerust om in de grootsche en stoute denkbeelden der Hervorming smaak te vinden en die te waardeeren. Een schrijver, aan wiens waarheidsliefde wij niet behoeven te twijfelen, namelijk P. CornejoGa naar voetnoot(§§), de vurige Castiliaan, wijst ons de stedelingen aan als ‘der nieuw opgekomen denkbeelden toegedaan’. Zelfs de vrouwen hadden zich door den geest van onderzoek laten medeslepen. ‘Zij lezen, schrijven, halen plaatsen uit de Schrift aan en redetwisten over het geloof als geleerden of onderwijzers’, en als ijverig Katholiek haast hij zich erbij te voegen: ‘wat men niet had moeten toestaan, want het | |
[pagina 164]
| |
is de taak der godgeleerden om zich met zulke onderwerpen bezig te houden en niet van de vrouwen, die beter deden zich bij haar spinrokken en hare kantklossen te houden.’ Men behoeft overigens slechts de briefwisseling na te gaan van de verschillende stedelijke besturen, om te zien, dat zij in beginsel der staatkundige en godsdienstige hervorming, die zich aan den horizont vertoonde, niet ongenegen waren. Meer nog dan de bewoners van het platteland voelden die van de steden de behoefte om den kring hunner regeering uit te breiden. Doch in dat gedeelte van het Vlaamsche land gingen de nieuwe leerstellingen met zooveel daden van geweld gepaard, voerden de kanselredenaars zulk eene hevige taal en gaven zij van zoo volstrekte onverdraagzaamheid bewijs, dat het liberalismus der gemeenten ervoor terugdeinsde en, ofschoon deze aanvankelijk der beweging gunstig waren geweest, gingen zij die nu met sterken weerzin tegenwerken. Men moet waarlijk niet denken, dat de plattelandbewoners van dien tijd voor de denkbeelden van vrijheid en verdraagzaamheid meer toegankelijk waren dan in onze dagen. Ga eens aan een boer die leerstellige vraagstukken voorleggen, welke de kenschetsende zijde van de Hervorming hebben uitgemaakt; de arme man zal er geen tittel of jota van begrijpen. Men weet welke grove vergissingen er door de hoogste personages en door den Stadhouder Maurits zelfGa naar voetnoot(*) gepleegd zijn ten tijde der godsdienstige twisten van Arminius en Gomarus, welke beweging een gelijke oorzaak ten grondslag had, en om nu van een boer te vergen dat hij over dergelijke onderwerpen juist zal redeneeren, wanneer zooveel ontwikkelde, goed onderwezen lieden er geen helderen blik op hebben, waarlijk dat zoude al een zonderlinge eisch zijn. Daarvan was dan ook weinig sprake in de redevoeringen der sektarissen, gelijk men ze in dien tijd noemde. Hunne geïmproviseerde voorgangers, meestal weggeloopen monniken, trachtten door de onstuimigheid hunner woorden hun verleden te doen vergeten. Hunne taal verschilde weinig van die, welke wij te Yperen hebben vernomen en die ook in onze dagen nog door de Katholieke kanselredenaars gevoerd wordt. Zij beweerden, de sleutels van het paradijs te bezitten en deden hun gehoor beven door de bedreigingen van eene eeuwige verdoemenis. Dat zijn geheel andere en veel afdoender bewijsgronden dan alle uiteenzettingen van een leerstelligen betoogtrant, hoe schrander die ook moge zijn; het zijn dan ook nog de eenige welke de boeren uit dien hoek van Vlaanderen, ‘de Vlamingen met de harde koppen’, gelijk Karel de Stoute ze gedoopt heeft, heden ten dage begrijpen kunnen. Wat de aandacht der aanhangers van de nieuwe denkbeelden overigens veel meer trok dan alle regels der nieuwe geloofsleer was de weelde van den leenheerlijken adel, in tegenstelling met de ellende van het volk, het was de overvloed waarin de hooge dignitarissen der kerk leefden, | |
[pagina 165]
| |
volop begiftigd als ze waren met voorrechten en prebendenGa naar voetnoot(*); het waren de opgehoopte rijkdommen in de kerken, de aanmatiging en de smulzucht der monniken, het praalvertoon en de ongebondenheid van alle prelaten, die toch gelofte van nederigheid en kuischheid hadden afgelegd. Dit alles deed hen sterk aan. Bij de hartstochtelijke uitdrukkingen van de voorgangers der gemeente, verontwaardigden zij zich over die trouwelooze ambtsbekleeders, die Farizeën; de namen van Babylon, van Ninive en van Sodom waren telkens op hunne door gebrek gerimpelde, door onthouding verbleekte lippen; op de muren schreven zij tweeregelige versjes gelijk het hier volgende: Un riche prebstre et un gros chien
Ne serviront jamais de rien.
Een rijke priester en een vette hond
Zijn nooit goed tot iets.
en hunne houding, welke later als voorwendsel tot de vreeselijkste wraakneming moest dienen, was wel in staat om den zuurdeesem van haat en woede te verklaren die het lijden, de ellende en de wanhoop in hunne harten had ontwikkeld. Zij stroomen van heinde en verre naar de predikatiën, niet enkel als apostelen of volgelingen, maar als soldaten, ‘gewapend en van stokken voorzien’, gelijk de aanteekeningen van dien tijd het ons mededeelen. In de omstreken van Oudenaarde ziet men ze ‘om het spreekgestoelte van den predikant eene groote hoeveelheid steenen bijeenvergaderen’Ga naar voetnoot(§); waarlijk gevaarlijke werptuigen in dergelijke handen. In de nabij Yperen gelegen dorpen ‘trekken zij openlijk in geheele troepen op, uitgerust en gewapend met pistolen, vuurroeren en andere soorten van wapenen’Ga naar voetnoot(†). Wij hebben gezien, welke de gevolgen van deze militaire wandelingen waren. Ik kom slechts ongaarne terug op de verwoesting der kerken en het vernielen der heiligenbeelden, maar te Yperen namen die daden van wandalismus een zoodanig karakter van woedenden waanzin aan, dat het onmogelijk is er het stilzwijgen over te bewaren. Onder geleide van den predikant Sebastiaan Matte ‘hebben zij zich’ schrijft de magistraatGa naar voetnoot(**), ‘naar alle kerken van deze stad begeven, in de eerste plaats naar de St.-Maartens-kerk, waar ze alle heiligenbeelden, alle doopvonten, altaarplaten, schilderijen en alles wat verder tot het verrichten van den heiligen dienst of ter versiering van de kerk diende, verbrijzelden en vernielden; buitendien verscheurden en verbrandden zij ook nog alle boeken, welke zij er slechts hebben kunnen opsporen.’ | |
[pagina 166]
| |
Men kan nagaan welke gemoedsbeweging en welke verontwaardiging zulke aanvallen van waanzin bij de burgers moesten opwekken, te meer nog daar al de gilden en vele familiën in die kerken hunne kapellen hadden, welke sedert eeuwen getooid waren met ‘heiligenbeelden, schilderijen, muurschilderingen en andere versierselen’, alles het eigendom van de ambachten of gedachtenissen aan de voorouders, waarop een iegelijk hunner met alle recht trotsch was. Voeg hierbij dat de ‘sektarissen’, wanneer ze eens aan den gang waren, zich niet gemakkelijk lieten regeeren of beteugelen en dat het niet alleen de kerken waren, die zij aan hunne vernielzucht opofferden. Tal van bijzondere woningen werden eveneens geplunderd, ‘en buitendien hebben zij het huis van mijnheer den bisschop en eenige andere, tot de St.-Maartens-Kerk behoorende woningen bezocht, waar zij zoodanige huiszoeking deden als hun goeddacht en waar zij naar welgevallen kwamen eten en drinken’Ga naar voetnoot(*); verschillende kloosters en voorname woningen waren aan eene dergelijke behandeling onderworpen. Het klooster van St.-Clara, bij Yperen, werd geplunderd en men vond den volgenden morgen een groot aantal sektarissen ‘dronken als beesten door het onmatig gebruik van den wijn, dien de geestelijke zusters gewoon waren in kleinhandel op het platteland te verkoopen’. De magistraat van Yperen, die hun deze buitensporigheden voor zijne poorten zag begaan, vreesde maar al te zeer ‘dat zij vermomd in de stad zouden komen en, met hen, de lieden van de dorpen en dat zij op die wijze tot hun oogmerk zouden geraken’Ga naar voetnoot(§). In de brieven en verzoekschriften, welke wij onder de oogen hebben, komen elk oogenblik de woorden ‘verwoesting, huiszoeking en plundering’ voor en de hoofdgedachte was steeds, ‘de stad te behoeden tegen roof, plundering en andere onheilen van dien aard en de zekerheid van personen en goederen, van vrouwen en kinderen te waarborgen’Ga naar voetnoot(†). Gedurende den korten tijd dat zij meester zijn, vinden de Hervormers menige gelegenheid om den geest van onverdraagzaamheid, die hen bezielt, bot te vieren. Overal, waar zij de bovenhand hebben, is de uitoefening van den Katholieken godsdienst belemmerd. ‘Sedert uw schrijven begrijp ik, dat gij uit vrees om aanstoot te geven geen openbaren godsdienst durft te houden’Ga naar voetnoot(**), schreef de landvoogdes aan den magistraat van Oudenaarde. Te Yperen was zulks van den 16den tot den 29sten Augustus eveneens het geval. Er was eene ordonnantie van de landvoogdes of een uitdrukkelijk bevel van den magistraat noodig om de godsdienstoefeningen weder te doen aanvangenGa naar voetnoot(§§). | |
[pagina 167]
| |
Neem nu nog in aanmerking dat men, om de gewone kerkgebruiken weder te kunnen voortzetten en verzekerd te zijn, dat de uitoefening van de Katholieke plechtigheden niet zou worden gestoord, met de aanhangers der nieuwe leerstellingen moest onderhandelen als met eene oorlogvoerende mogendheid. De landvoogdes was verplicht hen ‘brieven van veiligheid’Ga naar voetnoot(*) toe te staan en de Graaf Van Egmont zag zich genoodzaakt die overeenkomst met hen te sluiten, welke zulke noodlottige gevolgen voor hem had, die later in de stukken van zijn proces voorkwam en waarvan het eerste artikel luidt, dat zij de heilige mis, de predikatiën of andere uitoefening van den Katholieken godsdienst niet in den weg zouden staan’Ga naar voetnoot(§). Hunne aanmatiging vindt men overigens nergens beter bevestigd dan in een verzoekschrift, door hen aan den magistraat van Yperen aangeboden en waarin zij de vergunning eischen om dag en nacht huiszoekingen te mogen doen in de kloosters van de stad en wel onder voorwendsel, dat men er oorlogsbehoeften en wapenen vergaderde (groot municie van oorloghen als artellerie ende andere) om hen uit te roeienGa naar voetnoot(†). Na zulke feiten vernomen te hebben is men minder verwonderd, de burgers van Yperen en Oudenaarde in verzet te zien komen tegen de stremming van den Katholieken godsdienst, hen met nadruk te hooren eischen dat de godsdienstoefeningen weder zouden hersteld worden en hen gemeene zaak te zien maken met de rechterlijke machtGa naar voetnoot(**). Evenwel zoude het even onrechtvaardig zijn om hen verantwoordelijk te stellen voor de buitensporigheden van den Hertog Van Alva, als om hen te beschuldigen medeplichtigen van de beeldstormers te zijn. Men kan ronduit zeggen, dat de burgerij in het middengedeelte van Vlaanderen zich eene belangstellende toeschouwster betoonde van dezen vreeselijken worstelstrijd, evenwel eerder overhellende naar de zijde der verdrukten dan naar die der verdrukkers; zij waren verschrikt door de wanordelijkheden van de eene partij, bedroefd over den bloeddorstigen ijver van de andere; de verboden leerstellingen trokken hen aan, voor zooverre het hare bevrijdende en vrijzinnige begrippen gold, doch zij konden ze niet aannemen om den bekrompen, heftigen en onverdraagzamen vorm, in welken ze werden aangeboden. Men kent den afloop van dit vreeselijke treurspel. Na de onstuimige tooneelen, uitgelokt door de verspreiders der nieuwe leerstellingen, | |
[pagina 168]
| |
tooneelen die verklaard en zelfs verschoond worden door de grove onwetendheid waarin de lagere volksklasse gehouden werd, door haar lijden en hare ontberingen, door de ongepaste weelde van de geestelijkheid en hare betreurenswaardige zeden, zijn wij getuigen van eene onmeedoogende verdrukking, eene vervolging zonder genade, die het platteland als met galgen overdekte en op alle openbare pleinen het schavot deed oprichten. De weerwraak was zóó vreeselijk, dat de hevigheid van de daden door welke zij was uitgelokt er geheel door in de schaduw werd gesteld. De bloedvlek, door den Hertog Van Alva op dien goeden Vlaamschen bodem achtergelaten, strekt zich zóó breed uit, dat de andere nauwelijks zichtbaar zijn, ja nagenoeg verdwijnen. Ik heb het noodig geoordeeld deze laatste weder een weinig in het licht te stellen. Al die merkwaardige documenten, in hun tijd officieel en van hooger hand uitgegeven, tegenwoordig nedergelegd in de gemeentearchieven der oude Vlaamsche steden, doen ons den toestand inderdaad in een geheel ander daglicht beschouwen. Te meer nog daar die brieven, ordonnantiën, verzoekschriften en stukken van allerlei aard, niet uitgaan van dweepzieke personen, van uitzinnige, te kwader naam bekend staande Katholieken, maar wel van patriciërs, die de stad hunner inwoning liefhebben, die bekwaam, voorzichtig, in alles bezadigd zijn en die den toestand wel niet zonder ongerustheid, maar zonder hartstocht en onbevooroordeeld beschouwen. Het is met leedwezen dat zij zich doen gelden, men gevoelt dit en zij bekennen het ook. Zij durven de Landvoogdes schrijven dat, ‘den zonderlingen tijd in aanmerking genomen’, zij nog ‘geen enkelen van de genoemde plunderaars gevangen genomen of gestraft’ hebbenGa naar voetnoot(*). Een ander maal spreken zij van ‘den tegenwoordig zeer gevaarvollen en bewogen tijd’, die hun niet het recht heeft gegeven ‘proces te doen aanteekenen’ tegen die rustverstoordersGa naar voetnoot(§). Wij zijn niet voornemens hier opnieuw den steen te werpen op die ongelukkige, door eene (wij herhalen het) zeer vergeeflijke dweepzucht verdwaalde lieden, die maar al te zwaar geboet hebben voor de onheilen welke zij berokkend hebben en die toch niet uitsluitend van hen zijn uitgegaan. Door hunne vijanden gebrandmerkt met de namen ‘vagebonden, oproermakers, deugnieten, weggejaagde soldaten, voortvluchtigen, bannelingen, dieven, struikroovers, kerels die zich in de bosschen ophouden en het platteland afloopen’Ga naar voetnoot(†), zagen de Boschgeuzen zich in dat gedeelte van Vlaanderen vervolgd, opgejaagd, in den val gelokt als wilde dieren en omgebracht als misdadigers. De Hertog Van Alva bekende zelf dat hij besloten had om ‘de goede steden en het platteland te zuiveren van zulk kanalje en slecht volk’, en hij slaagde er helaas! ook maar al te zeer in. | |
[pagina 169]
| |
Wij hebben het goed en nuttig geacht in het voorbijgaan aan te toonen, hoe eene ernstige, onpartijdige studie, die tot de bronnen zelve opklimt en op de oorspronkelijke documenten berust, een tijdperk in het rechte daglicht kan plaatsen, dat zoo verschillend beoordeeld en over het algemeen zoo slecht begrepen is. Het scheen ons vooral merkwaardig toe, te kunnen staven hoe, met drie eeuwen tusschenruimte, dezelfde oorzaken geheel gelijke uitkomsten ten gevolge hebben en hoe de steden van Midden-Vlaanderen, tegenwoordig voor het meerendeel liberaal en anti-clericaal, er verre van af zijn om, gelijk men meent, de overleveringen harer voorvaderen te verzaken, maar dat zij zich integendeel altijd de getrouwe aanhangers, de overtuigde voortzetters blijven betoonen van de gevoelens van vrijheid en verdraagzaamheid, die hare oude magistraten bezield hebben.
(Wordt vervolgd.) |
|