| |
| |
| |
Mengelwerk.
Één uit velen.
Wahrheit ohne Dichtung.
Wel foei, wat was 't koud geworden! Trouwens, 't was de tijd van 't jaar, over half December. Maar 't was geen prettige, frissche kou, 't was een zoo grimmige, dat ze u zoo gauw mogelijk van de straat en naar de kachel zou gejaagd hebben. En ze kwam nog onverwacht daarbij. Na een somberen mistigen dag, afgewisseld nu en dan door een lichte sneeuwbui uit het Zuidwesten, klaarde plotseling tegen den avond de lucht op: de wind liep door het Westen en begon toen stevig en vinnig uit het Noorden te blazen. Hij nam steeds toe in kracht, en toen nu het donker geheel was gevallen, joeg hij met een hevigheid langs de straten en grachten der stad, als wilde hij daar alles voor zich uitdrijven en er het rijk alléén behouden. En wel 't allerergst woedt hij in de buitenwijken der stad, waar zijn kracht door geene dicht aanééngesloten huizen wordt belemmerd of gebroken, en aan gindschen uithoek, daar, waar die bouwvallige schuur of stal staat, stuift hij voort met een woede, als moest 't armzalig gebouwtje in zijn vaart worden meegesleurd. Maar niet slechts erbuiten of erlangs, ook daarbinnen doet hij zijne macht gelden. Gierend en fluitend baant hij zich een weg door het tal van naden en reten in dak en wanden, en blaast zijn snerpenden adem tot in de kleinste hoekjes uit.
Huiverend en rillend aan al de leden staat daar de eenzame bewoner van het onherbergzaam verblijf, een magere vervallen schimmel. Klam en vochtig door de fijne sneeuw, die hem in de haren is blijven zitten en door het zweet, dat de overspannen arbeid hem heeft afgeperst, staat hij sedert een kwartier uurs daar, en telkens krimpt hij inéén als de ijskoude, tochtige luchtstroom zich over hem uitstort. Hij is doodmoe en hongerig; maar het muffe hooi, dat hem is voorgelegd, is zoo taai en het kauwen valt hem moeielijk en pijnlijk; bek en tong
| |
| |
zijn gezwollen en aangedaan door het gebrekkige, ruwe gebit, waaraan hij den ganschen dag onmeedoogend is voortgerukt Na een paar vergeefsche pogingen geeft hij het op, en laag, zeer laag laat hij den vermoeiden kop zakken. Honger en gebrek moet hij ook thans als zijn dagelijksche metgezellen aannemen.
Toch was het afgeleefde dier, voor weinig meer dan een half jaar geleden, nog een fraai, krachtig rijpaard. Door een onvoorzichtigheid van zijn berijder, - die hem, na een snellen, vermoeienden rit, geruimen tijd op een winderige, tochtige plek had doen stilstaan, - kreeg hij toen een gebrek, - wat kortademig en dampig, - dat hem voor rijpaard geheel ongeschikt maakte, en hij werd afgekeurd daarvoor en verkocht. Hij kwam daardoor in de handen van een voerman, die, voornamelijk door het aanvoeren van steenen en ander bouwmateriaal, goed zijn brood had, naar men zei. Ook zijn paarden werden goed gevoerd en verzorgd, maar, ze moesten hard, zeer hard werken, en daarvoor bleken de krachten van den schimmel volstrekt ontoereikend te zijn. De bovenmatig zware lasten, de ondoelmatige, stootende wagens, die klemden en drukten op de borst, het ongebaande, hobbelige bouwterrein waar die vrachten moesten worden heen- of liever opgesleept, dat alles oefende al zeer spoedig zijn invloed op het arme paard uit. Het verviel zichtbaar en de kranke borst verergerde bij den dag. Daarop nu had de voerman niet gerekend toen hij het kocht. 't Was een rijpaard, nu ja! zoovele zijner standgenooten hadden een gewezen rijpaard voor trekkend werk gebruikt, en dat het wat dampig was, wel, met stappend werk zou hem dat niet hinderen, meende hij. Maar dat er aan dat werk vermoeienissen en bezwaren waren verbonden, waartegen zelfs de krachtigste paardennatuur niet was bestand op den duur, daar had hij niet aan gedacht. En dat het nu tegenviel, daar kon hij toch geen schade door lijden. 't Zou wel wennen, hij was nog maar zeven jaar oud, alzoo 't moest maar. Zweepslagen en het voortrukken aan 't gebit deden wonderen, het ging. Ja hij ging, en hij zwoegde voort een half jaar lang, toen zonk hij inéén onder zijn last, 't kon nu niet langer. Een paar dagen werd hij op stal gezet en wat opgelapt; toen ging hij voor een bagatel in de handen van een ruwen dronkaard, zijn tegenwoordigen
eigenaar over, die juist zijn grauwtje verloren had. En daar staat hij nu, een beeld des jammers! Gebrek aan degelijk voeder heeft hem het weinigje vleesch, dat hij nog bezat, geroofd en zijn luttel krachts daarbij. Hijgend en kuchend, met pijnlijk gezwollen leden, afgemat en hongerig. Zóó verloopen een paar uren. Maar dan sluipt zachtkens toch de troostengel der lijdenden ook dit afgemartelde schepsel terzij. Hij strekt de hand over hem uit, en vergetelheid van lijden zinkt voor een wijle althans op den arme neer. Dan raakt hij hem nogmaals aan, maar 't schijnt wel met een tooverstaf nu, want eensklaps is de ellendige stal met al zijn jammer verdwenen, en de schimmel staat daar te midden van een heerlijke,
| |
| |
malsche klaverweide. Hij staat daar geheel los en vrij, geen last die hem pijnt en drukt, geen scherp gebit dat hem martelt, geen opgeheven zweep, geen dreigende stem. Niets, niets van dat alles. Hij beweegt, hij loopt, hij draaft, hij rent, zóó en waarheen hij wil, en dan, uit louter verrukking wellicht, werpt hij zich ruggelings op den molligen grond, hij wentelt zich om en om, hij laat zich door de heerlijke lentezon beschijnen, hij stopt den neus diep, diep in het koele gras en snuift den geur der klaver en grasbloempjes in, wat weelde! Dan heft hij den kop weer op en ziet om zich, maar onweerstaanbaar wordt zijn blik naar één punt getrokken. Daar staat ook een paard en 't heeft de groote, bruine oogen onafgewend op hem gevestigd, ze spreken, die oogen en hij, o hij verstaat die taal, ze fluistert tot hem van liefde, van teerheid, van verlangen. En met een enkelen sprong is hij op de been naast het andere paard. 't Is veel grooter dan hij, want als hij den kop hoog opheft, kan hij hem juist op diens rug leggen. Maar hij voelt zich o zoo blij, want hij weet nu dat het zijne moeder is, die daar bij hem staat. En hij drukt zich tegen hare zijde en schouders; hij wrijft, hij leunt er zich aan, en de groote kop met de oogen, die spreken kunnen, wendt zich naar hem om en besnuffelt en streelt en kust hem, en in 't overstelpend gevoel van zijn geluk sluit hij de oogen en blijft hij roerloos zoo staan, tot alles zich allengs in nevelen oplost. De droomgod had den tooverstaf even opgeheven en als hij dien weer op den slapende doet rusten is alles geheel veranderd. 't Is een breede effen weg nu, die zich voor den schimmel uitstrekt, en hij stapt er rustig op voort met een lichten last op den rug, dien hij o zoo gemakkelijk en zoo gaarne draagt, want hij voelt, dat het zijn meester is die hem berijdt. 't Is zijn hand die den teugel bestuurt, en de stem, die daar zoo vroolijk een wijsje neuriet onder 't rijden, o hij kent haar zoo
goed. 't Is zijn meester, de meester dien hij liefheeft, dien hij aanhangt met heel zijn trouw paardenhart.
Gelukkig dat de droomgod 't hem niet toefluistert, dat diezelfde meester na weinige maanden hem zal afstaan, uit een luim slechts, aan een vreemde hem zal afstaan, die, die... maar hij weet daar nu niets van en vroolijk trappelt hij voort, en als na weinig oogenblikken zijn heer zich tot hem overbuigt en hem nek en manen streelt en hem zijn schoonen, zijn braven Apol noemt, dan is hij o zoo trotsch en zoo gelukkig. Een licht, hem welbekend drukje waarschuwt hem thans en voort vliegt Apol. Wat is 't heerlijk daar zoo heen te draven als met vleugelen aan de beenen. 't Is winter, want de boomen zijn dor en de velden kaal, maar hij voelt geen kou en geen belemmerden adem en geen toegenepen borst. 't Is zweven schier wat hij doet. Boomen en huizen ijlen langs hem heen,... maar plotseling, hij weet zelf niet hoe, staat hij nu voor zijn wijdgeopenden stal. Een man in 't wit werpt hem een dik, zacht kleed over rug en schouderen en onderwijl ziet hij naarbinnen, naar het fraaie, glinsterende tuig, dat daar rondom
| |
| |
aan de wanden hangt, en hij hoort het gehinnik zijner makkers en... ‘hu, hoei’ krijscht het daar plotseling op ruwen, barschen toon. De engel der vertroosting neemt verschrikt de vlucht en sidderend van angst opent het paard de oogen. De schoone stal met al zijne weelde is verdwenen. Apol, de fiere, de krachtige Apol is weer veranderd in een ellendig, deerniswaardig schepsel en vóór hem staat zijn wreede meester en staart met onheilspellende blikken op hem. 't Gelukkig verleden is hem ontvlucht, de werkelijkheid met al hare verschrikking grijnst hem aan. De late Decembermorgen is pas even aangebroken en werpt een flauw schemerlicht door het kleine venster van den stal naar binnen. Verward en wezenloos staart de schimmel rond. ‘Hoe is 't knol, sta je ook nog te slapen,’ schreeuwt de man en met een ruk trekt hij hem naar zich toe. ‘Zoo'n lekkerbek,’ bromt hij dan, terwijl hij een blik op het muffe, onaangeroerde hooi slaat. ‘Maar we zullen je die kunsten wel afleeren.’ Toch grijpt hij naar een stuk brood dat achter hem ligt en geeft het dier er een paar sneden van, hij begrijpt dat het zonder voedsel zijn dag niet beginnen kan. ‘Hend,’ klinkt plotseling een schrille vrouwenstem achter hem, en tegelijk komt de armoedig gekleede, havelooze wederhelft van den voerman uit de deur, die toegang tot het woonvertrek geeft, te voorschijn. Ze heeft een vies, onoogelijk kind op den arm en nadat ze achter om den man is heengedrongen, plaatst ze zich tegen de staldeuren aan, als om hem het uitkomen daardoor te beletten. ‘Je denkt toch weer niet weg te komen, zonder me centen te geven,’ zegt ze, ‘met het poffen is 't uit en je weet dat ik niks heb.’ ‘Ik ook niet’, antwoordt de echtgenoot en hij kijkt haar kwaadaardig aan. ‘Je denkt dat ik het uit den grond kan krabben.’ ‘Neen, 'k denk dat je 't liever in je zak houdt voor
borrels,’ snauwt ze, maar dan valt ze opeens in den huilenden toon. ‘Ga je gang maar, laat mij en de kinders maar doodhongeren, ga jij...’ ‘Houd den mond maar,’ buldert Hend maar tast daarbij in den zak en gooit een kwartje en eenige centen op een kist, die naast hem staat; ‘twee, drie, vier, vijf, dat 's dertig centen,’ telt de vrouw, ‘'t is wat schoons,’ maar haastig stopt ze toch het bijééngestreken geld in den zak. ‘Voor middageten en eerst nog brood voor de kinderen! Kom Hend, geef nog een paar centjes,’ zegt ze dan fleemend. ‘Ben je razend,’ en Hend voegt er een krachtigen vloek bij, om meer klem aan zijn woorden te geven. ‘En nou uit den weg,’ schreeuwt hij, ‘of ik leg er de zweep op en ik rij je omver,’ en half huilend, scheldend en morrend verdwijnt de vrouw weer binnen de deur van haar woonvertrek. Gedurende dit echtelijk tooneel was schimmel ingespannen en geduldig stond hij daar onder de stompen, stooten en rukken, die hem daarbij ten deel werden. ‘Vort knol.’ De voerman grijpt met de ééne hand het gebit en werpt met de andere de staldeuren open. De ijzige, koude ochtendlucht stroomt plotseling naarbinnen en dringt door neus en mond tot
| |
| |
in de kranke borst en longen van het dier door. Snuivend, met stokkenden adem, deinst het een schrede terug. ‘Koppige rakker!’ schreeuwt de man en rukt met geweld aan het gebit. Arm dier, dat ook zelfs door geen kreet een uiting aan zijn smart kan geven. De heftige pijn aan den gezwollen mond en de tong, door het rukken aan het scherpe gebit veroorzaakt, doet hem een wanhopige poging beproeven en thans gaat het gespan voorwaarts. De felle noordenwind, die in den voorgaanden avond zoo verwoed zijn intocht had gehouden, scheen gedurende den ganschen, langen, nacht zijn krachten nog niet uitgeput te hebben, maar blies en floot en tierde nog steeds met dezelfde heftigheid voort. Wat geluk, dat onze arme schimmel hem bijna vlak achter heeft! Maar 't duurt niet lang, want zie, nu ze daar aan het eind van de straat zijn gekomen, slaan ze links af, en 't vinnige Noorden slaat hem vlak in het aangezicht. Eer ze den hoek nog geheel om zijn, staan man en paard beide stil. Hend laat het gebit los en verdwijnt binnen de deur van het hoekhuis. Op hetzelfde oogenblik bijna komt nog een kar de straat op, houdt ook stil op den hoek en de voerman gaat dezelfde deur binnen. De tweede kar is precies gelijk aan de eerstaangekomene, en het paard maar weinig minder ellendig dan schimmel. Daar staan de beide ongelukkige dieren in de koude ochtendlucht, de wind blaast verwoed tegen de magere borst en ribben en snijdt met al zijn scherpte hen in het aangezicht. Schimmel, als de eerstaangekomene, staat vooraan en krijgt de volle laag. Huiverend trekt hij de ooren in en sluit de oogen om ze voor het opgezweepte zand te beveiligen, en dan wacht hij weer, roerloos en geduldig. Na een klein kwartier wordt de bewuste deur opengestooten. Een walm van jenever en ander geestrijk vocht komt vooruit, dan volgen de beide voerlui en eindelijk nog een paar mannen, kennelijk ook tot den werkmansstand behoorend. De luidruchtige stemmen en de roode gezichten getuigen 't, dat ze
reeds in vrij opgewonden toestand verkeeren. ‘Hend, pas op dat je paard niet omvalt,’ schreeuwt een der werklieden, terwijl schimmel al zijn krachten inspant om het voertuig weer in beweging te brengen. Een luid gelach is het succes van die geestigheid. ‘'k Zal hem wel op de beenen houden met lange haver,’ antwoordt Hend en klopt herhaaldelijk met zijn zweep, als om de deugdelijkheid ervan te beproeven. Onderwijl is de andere voerman om de kar van Hend heengedraaid en gaat nu vooruit. Met een blik van minachting ziet hij op schimmel neer. Maar Hend wil niet achterblijven en grijpt het aamechtige, machtelooze dier weer in het gebit, om het voort te sleuren. Hijgend, kuchend, met wijdopgesperde neusgaten, komen ze eindelijk aan op het aangewezen bouwterrein. De oneffen, hobbelige grond, die gisteren nog week en moerassig was, is thans hard door de vorst, en over de diepe sporen, waarin bij vochtig weer zoo menig wiel is blijven steken, en over de kuilen en gaten hier en daar kan de kar slechts schokkend en stootend worden voortgerukt. Meer dan eens
| |
| |
was schimmel reeds gestruikeld, maar de krachtige vuist van Hend en de ‘lange haver’ hielden hem op de beenen en geheel uitgeput, druipend van zweet, staat hij eindelijk stil bij de reeds halverwege uitgegraven diepten, die tot sousterrains moeten dienen voor de in aanbouw zijnde huizen. ‘Hend, jouw knol houdt het niet van daag,’ roept een opperman, die bezig is om steenen te stapelen. ‘Koppigheid,’ snauwt de voerman, en met ruwe vuist duwt hij paard en kar achteruit halverwege in den kuil. De andere voerman is hem reeds voor geweest, en maakt zich gereed den grond uit te spitten en op zijn kar te werpen. Hend volgt zijn voorbeeld en nu beiden gereed zijn zetten ze zich op een uitstekend stuk gronds neer. De jeneverflesch komt uit den zak van Hend te voorschijn en beiden onthalen zich op een duchtigen slok daaruit. ‘Hu, hoei,’ schreeuwt reeds de andere voerman, terwijl Hend eerst nog de flesch tegen het licht bekijkt en dan weer in zijn zak steekt. ‘Hoei, hu,’ heft ook hij nu aan. Door middel van zweepslagen en voortrukken is het andere paard reeds uit de diepte geraakt, maar schimmel is geheel machteloos. Hij beproeft het nog wel om vooruit te komen, maar 't is of onzichtbare reuzenarmen hem terugdringen, de borst wordt als toegenepen, de beenen zijn krachteloos, hij valt. ‘Daar heb je 't nu al,’ roept de opperman en zet zijn reeds opgestapelde steenen weer neer. De kameraad van Hend ziet even om, maar geen hunner en geen van de overige aanwezige werklieden roert zich zelfs, om het ongelukkige dier ter hulp te komen. Och, 't is niets ongewoons dáár, een paard dat neervalt onder zijn last! Hend is woedend: hij schreeuwt, hij vloekt, hij rukt aan 't gebit en, als dat vruchteloos blijft, heft hij de zweep op, hoog en dreigend.... maar daar treedt een bevrijder op voor het afgemartelde dier. Hij strekt de hand naar hem uit en buigt zich over hem heen en roert
hem aan, met zijn killen verstijvenden adem,... en het bloed in de aderen stolt, de flauwe kloppingen van het hart staan stil, de borst worstelt niet langer om een ademtocht, en, als de zweepslag neerkomt, heeft ook de doodsengel zijn werk volbracht en het slachtoffer aan de woede van zijn beul ontrukt.
‘Hij is kapot, Hend,’ roept een voerman, die juist met zijn zwaar beladen steenenwagen over de trottoir is komen oprijden, en nu bij het neergevallen dier blijft stilstaan. ‘Kapot,’ herhaalt Hend op ongeloovigen toon, maar hij laat de opgeheven zweep toch zakken en ziet zijn beest wat nauwkeuriger aan. De verglaasde, reeds gebroken oogen zien er toch wat bedenkelijk uit. Hij treedt een stap nader, geeft het lichaam een paar schoppen, en nu hij ziet dat geen spier zich vertrekt, begint hij toch te begrijpen dat het dier waarlijk dood is. ‘Een mooi koopje,’ bromt hij dan, ‘beroerd beest.’ ‘Kom, kom,’ lacht de andere voerman, ‘voor wat de vilder jou betaalt, heb je haast zoo'n scharminkel weerom.’ ‘Als ik zooveel als de overheid was,’ valt de opperman in, die thans ook naderbij is gekomen, en
| |
| |
met iets dat naar medelijden gelijkt op het doode dier neerziet, ‘zie je, dan liet ik zulke oude, zieke dieren onteigenen en doodschieten. 'k Heb gisteren nog in de krant gelezen,’ gaat hij voort, en ziet beurtelings Hend en den anderen voerman aan, ‘dat ze dat in Engeland en in, in...’ ‘'k Zou je wel leeren om van mijn beest af te blijven,’ zegt Hend kwaadaardig. ‘Papperlapa,’ lacht de opperman schamper, ‘jij zoudt wat! toen 'k verleden jaar in dienst was’, en hij heft het hoofd met zekeren trots op, ‘werden we naar de grenzen gestuurd, omdat er ziekte was in 't vee. We hebben den Pruis daar wel mores geleerd, en jij,’ ‘kom, kom ben jelui gek, wou je nog ruzie maken om dien knol,’ zegt de andere voerman, die de woedende blikken van Hend wel zag. ‘Allons, Hend, laten we er eerst eens een gaan pakken voor den schrik,’ en Hend's gelaat heldert op, ‘en dan zal mijn bles er je kar wel uithalen.’ Ze gaan nu samen den bouwgrond af en slaan de straat in, waarin de dichtstbijgelegen tapperij zich bevindt. Nog een paar andere werklieden volgen, en de opperman keert met trage schreden naar zijn werk terug. De dag is intusschen wat gevorderd en de straat wat meer bevolkt geworden. Enkele voorbijgangers komen den bouwgrond op en kijken even naar het doode dier, dat daar nog halverwege in den kuil ligt uitgestrekt; anderen keeren het hoofd schuw naar den anderen kant, bah, ze houden niet van die akeligheid! Maar de meesten loopen haastig voorbij, ze hebben wel wat anders te doen dan daarbij stil te blijven staan. En schimmel ligt daar rustig en stil, en straks, als hij zal weggehaald zijn, is de geschiedenis afgeloopen. Ja, maar om morgen of overmorgen hier of elders te worden herhaald.
Hij is slechts één uit velen! Eén uit de vele gruwelen, die gepleegd worden op de straten uwer steden, o Nederland! En uwe bewoneren zien het aan! Neen, ze sluiten de oogen om niet te zien, en ze stoppen de ooren om niet te hooren. Wanneer toch zullen ze ontwaken uit dien slaap van onverschilligheid en lauwheid! Wanneer zullen ze opstaan als één man om recht te vragen en bescherming voor die onmondige en weerlooze schepselen Gods? Wanneer zullen ze niet langer spotlachen en smalen als daar een hand ter hulpe wordt uitgestrekt, als daar een enkele stem zich verheft, die spreekt en klaagt voor wie zelven niet spreken kunnen en niet klagen? Wanneer, o wanneer!
Louise.
|
|