De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijVertalingen en herdrukken.Het celibaat.
| |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
bij onze geleerde en achtingswaardige Oud-Catholieke bisschoppen om kloek op te treden tegenover het Ultramontanisme! Geen grooten dunk ontvangt men van de hervorming der Roomsch-Katholieke Kerk, welke van die zijde was aangekondigd. Immers alle nadruk wordt door de Oud-Catholieken gelegd op de rechte wijding van een bisschop. De Kerk heeft volgens hen eerst en meest behoefte aan eene langs anderen weg gewijde hierarchie. Het gezag der curie is ook voor hen alles, en de eerlijke toepassing van dit beginsel moet leiden tot één eminent hoofd der geestelijkheid. De Oud-Catholieken mogen al de zedenleer der Jezuïeten afkeuren, wijziging eischen in enkele leerstukken, zij handhaven het beginsel van gezag, en beoogen eigenlijk niets als eene administratieve wijziging in de bisschopswijding, die toch weder vroeg of laat uitloopt op een Paus. Men heeft wel eens gedacht, dat de Oud-Catholieken deze hunne inconsequentie zouden inzien. Voorloopig bestaat daar niet veel kans op. In de tweede Synode der Oud-Catholieken, in Mei 1875 te Bonn gehouden, is een belangrijk punt ter sprake geweest, de ongehuwde staat, het celibaat der priesters. Is het celibaat noodzakelijk voor den Catholieken geestelijke? op die vraag heeft de Synode geantwoord: zoolang de Kerk hare op dit stuk geldende bepalingen niet intrekt, mag een gehuwd geestelijke geene geestelijke bediening vervullen, al veroordeelt de Oud-Catholiek het burgerlijk huwelijk niet. Is inderdaad hier niet eene aarzeling, die deze hoogst gewichtige zaak ook weder ongeregeld laat, en is de vrees niet gewettigd dat de Oud-Catholieke beweging in Rome's Kerk gelijk is aan een dood paard, vastgebonden aan een boom? Een verblijdend teeken des tijds is, dat de Oud-Catholieke gemeenten in de Pfalz met 15 tegen 3 stemmen besloten hebben tot de opheffing van het celibaat, volgens mededeeling in het congres van Oud-Catholieken uit de Pfalz, Pruisisch Hessen en Rijn-Pruisen te Neustadt a.d. Haardt op 29 April 1876 gehouden. Het is daarom van belang het vraagstuk van het celibaat des priesters onder de oogen te zien. Zoo in eenig opzicht, dan staat de Roomsch-Catholieke Kerk met deze bepaling tegenover de maatschappij. Thans heeft een Oud-Catholiek, een rechtsgeleerde, de Bonner hoogleeraar Joh. Friedrich von Schulte, op het gebied van Catholiek kerkrecht met eere bekend, over dit punt advies uitgebracht. Het is jammer dat de vertaling door Ds. B. geleverd eene letterlijke overzetting is. De aanteekeningen komen te gemoet aan hen, die volslagen vreemdelingen zijn op het gebied der kerkgeschiedenis. Omwerking van den vorm ware in ieder geval raadzaam geweest. Waar wij, om het celibaat te begrijpen, de geschiedenis moeten raadplegen, ten einde deze instelling binnen Rome's Kerk te zien worden, zullen wij met voorzichtigheid van 's hoogleeraars leiding dienen gebruik te maken, daar hij, bepaaldelijk in zijne waardeering van de schriften des N.T., op dit standpunt staat, dat hij de heilige schrift afzonderlijk als zoodanig vermeldt, en blijkbaar een gewichtigen bewijsgrond tegen de waarheid van het celibaat gelegen acht in het feit, dat de heilige schrift van gehuwde bisschoppen spreekt. Voor ons, die in de Nieuw-Testamentische geschriften de merkwaardige oorkonden hebben van het apostolisch en na-apostolisch Christendom der twee eerste eeuwen, voor ons is de zaak zoo eenvoudig niet. De priesterlijke kerkregeering der Roomsch-Catholieke Kerk is een kind van die richtingen, die van den aanvang af in het Christendom werkten. En al weten wij nu weinig of niets van de inrichting der eerste Christengemeenten, het episcopaat kan natuurlijk niet uit de lucht zijn gevallen, maar is de wettige vrucht van godsdienstige zienswijzen, reeds aanwezig in den apostolischen tijd. Het Christendom is van Joodschen oorsprong. De wereldbeschouwing van priesters en schriftgeleerden, de Levietische levensopvatting van de onreinheid der stof, het dualisme van God en wereld, is ongetwijfeld door de apostolische gemeente te Jeruzalem vertegenwoordigd geweest. Was die levensopvatting de wet- | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
tige, gezonde vrucht van het door Jezus uitgestrooide zaad? Op die vraag zal een bevredigend antwoord wel moeilijk kunnen gegeven worden. Onze evangeliën zijn grootendeels namelooze geschriften, in welke de verschillende richtingen Jezus' woorden hebben vervormd naar eigene inzichten. Wat er van Jezus is uitgegaan is niet altijd even duidelijk. Zijne prediking van het koninkrijk Gods paarde in de verschillende tijdvakken zijns levens aan eene diep zedelijke opvatting der Mozaïsche leefregels, die nawerkt in het Paulinisme, eene wereldbeschouwing, die eene wettige dochter was van den tijdgeest welken hij inademde. Hij, de profetische idealist, die aan de eene zijde de Levietische voorschriften onwezenlijk keurde, heeft tegelijk ter wille van de door hem nabij geachte geweldige komst van zijn rijk niet verzwegen, dat het ongehuwd blijven der zijnen met het oog op het einde, dat nabij was, een merkteeken zou zijn van een geestkracht, die hij wenschelijk keurde. De apostelen, die den Levietischen zuurdeesem niet uitzuiverden, en het met Jezus eens waren, dat het einde nabij was, een einde, waarin zij den verheerlijkten Messias terug verwachtten, overdreven de ascetische stemming, en deze bleef in Jezus' gemeente, ook toen Jeruzalem viel en de wederkomst uitbleef. En daarom kon, toen Rome de plaats van Jeruzalem begon in te nemen, en het gnosticisme, het eerst in Joodsche kringen, die scheiding van God en wereld op de spits dreef, de gemeente van Jezus gestemd blijven voor eene levensopvatting, volgens welke de ware geloovigen het zingenot des stoffelijken levens moesten afsterven. Er had zich nu inmiddels na den dood der apostelen, die tolken van den verheerlijkten Christus, den geliefden Heer der gemeente, de behoefte geopenbaard om in het zichtbaar hoofd der gemeente een vertegenwoordiger te zien van Christus en zijne apostelen. De nood der vervolgingen en de gevaren der ketterij maakten die eenheid noodig, die door het optreden van Rome in de plaats van Jeruzalem als van zelf werd in de hand gewerkt. De Pastoraalbrieven geven ons iets te zien van de eerste ontwikkeling der bisschoppelijke macht. Een goddelijk gezag bezat de presbyter toen reeds als bewaarder en uitdeeler der ware leer, toegerust met de van God ingegeven Schrift, een mensch Gods. Toen moest de bisschop ook in dit opzicht een voorbeeld der geloovigen zijn door zijn kuischen echt met ééne gade en een voorbeeldig huiselijk leven. Maar werd de bisschop als ‘mensch Gods’ zoo hoog boven de geloovigen gesteld, dan werden ook, naarmate de eischen aan de geloovigen stegen, de vereischten voor den geestelijken stand van hoogeren graad. Terwijl de Kerk zich nu verdedigde tegen de gnostische leer van het dualisme van stof en geest, wereld en God, werd zij inderdaad in hare overtuiging door die wijsgeerige wereldbeschouwing aangedaan. In de practijk werd de Kerk ascetisch gekleurd. De oude, Joodsche zuurdeesem werkte door onder den invloed der theoretisch bestreden gnostieke denkbeelden, en bepaaldelijk achtte men de huwelijksvereeniging niet vereenigbaar met de hoogste Christelijke levensontwikkeling in het priesterlijk ambt. In het Westen achtte men het noodzakelijk, dat gehuwde priesters zich van de echtelijke bijwoning onthielden (Concilien van Elvira en Arles in 305 en 314). Elders gaf men toe, dat een diaken op zijn geuit verlangen gehuwd mocht blijven, maar zonder die verklaring zou hij bij later huwelijk den dienst moeten verlaten (Conc. van Ancyra 314). Maar dit bleven verstrooide bepalingen. Het algemeene concilie van Nicaea (325) toch achtte eene ‘nieuwe’ wet op dit punt niet noodig. Men moest, wanneer men ongehuwd als priester was, ongehuwd blijven krachtens de overlevering der Kerk, maar behoefde zich niet te scheiden van de vrouw met wie men vóór de wijding verbonden was. Zulk een zwaar juk wilde men te Nicaea der geestelijkheid niet opleggen. Hetzelfde leeren ook de uit dezen | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
tijd afkomstige Constitutiones Apostolicae, die daarbij bepalen, dat de gehuwde geestelijke na den dood der vrouw geen tweede huwelijk mag aangaan. Ja, de Kerk deed hen in den ban, die van een gehuwden priester niet het offer wilden ontvangen, en afgezet werd de priester of diaken die onder godsdienstig voorwendsel zijne vrouw verstietGa naar voetnoot(*). Het lag in den aard der zaak, dat na Nicaea de Christelijke keizers van staatswege in deze dingen regelend optraden. De gehuwde, die subdiaken werd, mocht in dien toestand klimmen tot de priesterlijke waardigheid. Na de wijding is het huwelijk verboden. Ongehuwde, kinderlooze geestelijken alleen mogen bisschop worden. Aldus Keizer Justinianus, en de Trullaansche Synode van 692. Maar in spijt dezer gematigde officieele regeling namen vele plaatselijke Synoden steeds strengere bepalingen. Bij den aanvang der 5de eeuw verklaarde Paus Innocentius I: Bisschoppen, priesters en diakenen moeten ongetrouwd zijn. En verlies van recht op bevordering, straks afzetting, was de straf op overtreding dezer bepalingenGa naar voetnoot(†). Toch bleven gehuwde priesters nog in de 11de eeuw in grooten getale aanwezig, vooral in Rome. Het celibaat was nog geen kerkrecht geworden. In Gregorius den Groote trad het monnikendom aan het hoofd der Kerk op. Reeds Paus Nicolaas II had den geloovigen verboden de mis te hooren bij een gehuwden priester. Toch bleef het huwelijk en vooral het concubinaat in eere. De Lateraansche conciliën der 12de eeuw verklaarden een huwelijk van geestelijken na de wijding onwettig, en eischten dat de vóór de wijding gehuwden daarna zouden scheiden. Maar al die bepalingen baatten niet. De wettelooze toestand duurde voort, en de concilien van Constanz en Basel lieten dien bestaan. En vergeefs pleitte Aeneas Sylvius, later Paus Pius II, voor een afschaffing van het celibaatGa naar voetnoot(§). Maar handhaving van het celibaat ging blijkbaar de macht te boven eener Kerk, in welke de pauselijke macht reeds begon te dalen. De Staat moest helpen. De rijksdag was daartoe wel te vinden. Immers, het was in het belang der aanzienlijke geslachten, uit welke de Kerk hare grootwaardigheid-bekleeders ontving, dat dezen niet door huwelijken hunne vaak groote bezittingen in andere handen zouden doen overgaan. De rijksdag te Augsburg, in 1530 vergaderd, bepaalde voor de Catholiek gebleven landen het celibaat der priesters als eene wet. Verbanning uit het rijk was de straf voor den onwilligen, gehuwden priester. Met dit besluit achter zich kon de Trentsche kerkvergadering, trots den weerstand van Keizer Frederik I en Albrecht van Beieren, bepalen, dat vervloekt is ieder, die het huwelijk van een priester geldig verklaart, niettegenstaande deze bij de wijding gelofte van kuischheid aflegde. De gelofte van kuischheid is mitsdien belofte van geheele onthouding, eene belofte die gehouden kan worden, omdat men deze gave ontvangt op nederig gebed, en niet verzocht wordt boven vermogen. Dus heeft de Kerk te Trente uitgesproken, dat de gelofte van kuischheid iets meer is dan de verbintenis tot een eerbaar leven. Met die verklaring bindt zich dus ook de subdiaken tot den ongehuwden staat, want als gehuwde mag hij geene godsdienstige handeling verrichten. Omdat nu in het Pontificale Romanum en in den Romeinschen catechismus voor landgeestelijken het woord celibaat niet voorkomt, acht Prof. Von Schulte het celibaat eene bijzondere verordening, die ieder oogenblik kan opgeheven worden. | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
Naar wij meenen, leert de geschiedenis dit niet. Dat de geleerde en den Jezuïeten vijandige Kardinaal Lambertini als Paus Benedictus XIV in 1747 verklaarde, dat in sommige gevallen men niet tot het celibaat behoefde gedwongen te worden, is eenvoudig eene herhaling van eene zienswijze van Innocentius III, die wel tegen de pauselijke onfeilbaarheid, maar niet tegen het feit getuigt, dat de Kerk te Trente het celibaat tot wet verhief voor de Westersche Catholieke KerkGa naar voetnoot(*).
De hierboven vermelde feiten moeten den grondslag vormen voor eene waardeering van de verschillende oorzaken, die tot het besluit van Trente geleid hebben. Het is duidelijk, dat hier een streven in het spel is uit kracht van een beginsel, een streven, dat niet dan langzamerhand wet kon worden, en eerst in de 16de eeuw, toen het Roomsch-Catholicisme zich volledig moest toerusten tot den kamp tegen den nieuwen tijd, in ernstige toepassing kwam. De redenen, die in de middeleeuwen Gregorius VII en Bonifacius VIII hebben bewogen het celibaat aan de geestelijkheid als noodzaak op te leggen, moeten door de geschiedenis geleverd worden. In de brieven van Gregorius VII is de bedoeling van alle door dezen kerkvorst aangewende middelen tot verheffing van de Kerk boven de maatschappij duidelijk uitgesproken. En al is het dan, dat de bekende woorden: ‘als de geestelijken niet van de echtgenooten worden bevrijd, blijft de Kerk steeds slavin der leeken’, niet in die brieven staan, Gregorius' dweepzieke volger, de monnik Bernoldus, heeft de bedoeling van dien paus uitgedrukt in deze woorden: ‘hij wilde niet dat de kerkelijke stand zou onderworpen wezen aan de macht der leeken’Ga naar voetnoot(†). Geen beter middel dan het celibaat om den geestelijken stand los te maken van het gezin, den staat, de gemeente, het vaderland, en zoodoende de geestelijkheid te vormen tot het onvoorwaardelijke werktuig des Pausen. En de geestelijkheid kon juist in de 11de eeuw beter dan in eenige andere losgemaakt worden van iedere aanraking met het gewone leven. Die eeuw was de eeuw, waarin uit het gevoel van het nabijzijnde einde der wereld herleefde de oud-Christelijke, ascetische geest, die de monniken de kruisvaart deed prediken. Gregorius, - de onderzoekingen van GiesebrechtGa naar voetnoot(§) hebben het aangewezen, - trachtte, door de volksmassa tegen de gehuwde priesters op te zetten, het celibaat in te voeren. Aan het volk gaf hij den last zijne besluiten te voltrekken, de Kerk reikte de hand aan de democratie opdat deze zelve hare aanstaande tuchtmeesters zou in het leven roepen. Tegen den keizer riep Gregorius de Italiaansche natie te wapen, en tegen de maatschappelijke geestelijkheid riep hij de hulp in van het gepeupel. Het was Gregorius te doen om de geestelijkheid als eene andere monnikenorde onafhankelijk te maken van de wereld der leeken. Dat was het eerste noodige in zijn oog. Want hij leerde, dat de wereldlijke macht uit den duivel is, en deze, vertegenwoordigd door keizers, koningen en edelen, moest niet meer eenigen invloed hebben op de éénig ware, geestelijke macht. Niet langer mocht een keizer als Hendrik III pausen geven, al was die gift ook eene poging om de zedeloosheid en de simonie in de Kerk te bestrijden. Neen, de priester moest niet alleen een afzonderlijke stand zijn, los van alle banden des bloeds, hij moest ook een geheel ander mensch worden. De 13de eeuw schiep de theorie van het ondelgbare, priesterlijke karakter. Hij, die eens priester was, bleef dit altoos en stond | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
nu niet alleen als ongehuwde buiten de maatschappij, hij stond nu ook boven de menschheid, als de middelaar tusschen God en mensch. In de middeleeuwen konden deze kerkelijke verordeningen van kracht zijn in de burgerlijke samenleving, omdat in huwelijkszaken alleen het canonieke recht heerschte. De Staat liet de regeling van het huwlijksrecht geheel aan de Kerk over. Na 1123 was het huwelijk van een geestelijke ook ongeldig in het burgerlijke leven. Het recht der Kerk om deze hoofdzaak des burgerlijken levens te regelen wordt door geen der middeleeuwsche schrijvers over dit punt zelfs uit de verte geloochend. Het burgerlijk huwelijk is dan ook een gruwel in de oogen van Rome. Het Trentsch concilie, dat de kerkleer van Rome afsloot, deed dan ook ieder in den ban, die beweerde, dat huwelijkszaken niet voor den kerkelijken rechter behoorden gebracht te worden. Verder was de middeleeuwsche maatschappij zoo ingericht, dat de groote menigte als van zelf gedreven werd tot den priester, die eene zoo geheel bijzondere plaats bekleedde. Er waren in de middeleeuwen eigenlijk twee standen in de burgerlijke maatschappij, de heeren en de slaven of lijfeigenen. Nu hadden pauselijke bepalingen en de scholastieke geleerdheid den priester gemaakt tot een vrij, boven allen verheven wezen, dat in de 11de eeuw in rijkdom toenam, door wat aan de Kerk geschonken werd. De priesterstand werd voornamelijk uit de laagste rangen der samenleving aangevuld, zoodat de onvrijen in de middeleeuwen in den priesterstand een middel zagen om onafhankelijk te worden Verder hadden de onvrijen in de middeleeuwen als éénige verkwikking of levensgenot de godsdienstoefening. In de kerk alleen hield de macht op van den meester. En daar in die kerk heerschte de priester, veelal geboren lijfeigene, thans de van alle wereldsche banden losse middelaar tusschen God en zijne schepselen. Daar klopte in dien priester een hart voor het volk. En het volk voelde zich zoo natuurlijk getrokken naar die geestelijkheid, die zonder eigen gezin, geheel voor de belangen der gemeente leven konde. Zoo kweekte de slaafsche maatschappij der middeleeuwen een priestergezag, dat bleef bestaan, ook toen de burgermaatschappij mondig werd, een gezag, dat in onze dagen sinds 18 Juli 1870 zich met goddelijke onfeilbaarheid kronen liet. De ongehuwde priester moet ook thans nog als God heerschen over het geheele leven. Zijn wij daarmede onbillijk? Zeker, er zullen onder de Roomsch-Catholieke geestelijken ook eerlijke dwepers zijn, die meenen het zieleheil hunner parochianen te bevorderen. Zij zijn zeker van hunne zaak ten gevolge hunner opvoeding en de africhting in Jezuïeten-seminariën, zij zijn vol zelfvertrouwen op de verhevenheid van hun stand ten gevolge van bekrompenheid en onvermogen tot zelfstandig denken. Zulke werktuigen heeft Rome noodig. Dergelijke personen zijn juist geschikt om als burgerlijk onafhankelijke personen in dienst van Rome de gaven en schatten van allerlei lieden te doen stroomen in den schoot der Kerk. Wat wordt er bij het licht der geschiedenis van de fraai klinkende redenen, door de Ultramontanen thans ten gunste van het celibaat aangevoerd? Het heet: de geestelijke moet vrij van alle aardsche zorgen zich geheel aan zijn ambt wijden. Welnu dan, de Roomsch-Katholieke geestelijke leeft dan zeker alleen van liefdegaven, eenvoudig en matig? Helaas, sinds de 4de eeuw heeft de Kerk steeds gestreefd rijkdom te verwerven. De Jezuïetenorde, welke thans de Kerk bestuurt, bezit volgens betrouwbare opgaven een vermogen van honderd millioen, de arme gevangene in het Vaticaan ontving 50 millioen als aalmoes in de laatste tien jaren. Men behoeft niet naar Oostenrijk, Pruisen en Baden te gaan om geestelijken als grondbezitters te ontmoeten. In West-Friesland koopt menig dorpspastoor landerijen. Waartoe dienen de prachtige pastorijen? Is het misschien, omdat de geestelijkheid naar de voorschriften van Gregorius VII een gemeenschappelijk leven leidt, en daarom in groote gemeenten veel ruimte behoeft? Neen, dat | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
gemeenschappelijk leven heeft men laten varen, en de geestelijken hebben hunne afzonderlijke huishouding, die voor een niet gering bedrag wordt gedragen door giften voor zielmissen, door gaven in natura enz. enz. Het is waarlijk der waarheid in het aangezicht slaan, als beweerd wordt, dat de ongehuwde staat noodig is om zich uitsluitend aan het belang der Kerk te wijden. Immers, de wereldlijke heerschappij van den H. stoel is de bedoeling der Roomsch-Catholieke Kerk, uitdrukkelijk op het Vaticaansch concilie uitgesprokenGa naar voetnoot(*). De hedendaagsche Ultramontanen hebben zeer juist begrepen, dat het Roomsch-Catholicisme in onzen tijd eene staatkundige partij moet worden, zal het gezag over de steeds machtiger wordende leekenwereld haar niet ontgaan. Reeds Pius VII protesteerde tegen de opheffing der geestelijke vorstendommen op het Weener-congres. Het is toch niet voor het zielenheil dat in de Duitsche en Oostenrijksche Rijksdagen de geestelijke heeren zitting hebben? De Kerk heeft nooit verklaard, dat het ambt van geestelijke onvereenigbaar is met dat van volks- of gemeentevertegenwoordiger. Wij weten hoe in het zuiden onzes lands Bisschop Paredis het zielenheil der zijnen behartigt door zich met de verkiezingen in te laten. Het is het zielenheil, dat volgens de curie gebaat wordt door het overwegend gezag der Kerk over den Staat, door kerkelijke staatkunde. Wat te denken van de ook te Trente gehuldigde leer, dat de maagdelijke staat de voorkeur verdient boven den echt? Zulk een algemeene uitspraak verdient eigenlijk geene wederlegging, sinds de geschiedenis door feiten heeft getoond met welke bedoeling Paus en kerkvergaderingen die voorkeur aan den ongehuwden staat gaven. Het spreekt van zelf, dat men hier met het aanhalen van bijbelteksten niets kan uitrichten. De Ultramontanen halen de z.g. H. Schrift dan ook nooit eerlijk aan. Zij weten zeer goed dat Paulus niet veel met het huwelijk ophad, omdat hij het einde der wereld nabij achtte. En zij vergeten den eisch van eenen, ook volgens hen veel meer dan Paulus: ‘gaat henen en verkoopt wat gij hebt, en geeft het den armen!’ Het is wel wonderlijk. De Kerk spreekt als leer uit, dat de maagdelijke staat de volkomenheid is, en zij legt die volkomenheid als eene wet op aan een klein getal, terwijl zij de overigen in onvolkomenheid laat blijven. Hoe vreemd is ook in dit opzicht het verschil, door de Trentsche synode gemaakt tusschen de leeken en de geestelijken die in concubinaat leven. De leek wordt na driemalen vruchteloos vermaand te zijn in den ban gedaan. De geestelijke, die in concubinaat leeft, meent men, zal dadelijk geëxcommuniceerd worden. Geenszins. Eerst wordt hij vermaand, dan van een derde zijner inkomsten beroofd, dan alle bezoldiging ingehouden door den bisschop, dan wordt de bevoegdheid om het ambt uit te oefenen ingetrokken, en eindelijk volgt de ban. Een bisschop wordt in dergelijk geval door de provinciale synode vermaand en bij volharding zijnerzijds door deze bij den Paus aangeklaagd, en is de overtreding verborgen gebleven, dan blijft alle straf uit. Men ziet, het is der Kerk van Rome met het celibaat geen ernst om der zedelijkheid wille. Als de Ultramontaansche schrijvers over kerkrecht het celibaat verdedigen, dan hebben zij de gewoonte om, nu door het celibaat en de eeuwige priesterwijding eenmaal een afzonderlijke god-menschelijke priesterkaste in het leven geroepen is, deze uitkomst voor te stellen als den grond waarop, en de reden waarom het celibaat nuttig is. Zij zeggenGa naar voetnoot(†): ‘Het celibaat is overeenkomstig den aard van het Nieuw-Testamentische priesterschap, dat niet door natuurlijke maar geestelijke teling wordt voortgeplant. De heilige geest, die de H. Maagd overschaduwde, wil ook in hem | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
als in een maagdelijk vat wonen. De priesters toch zijn de geestelijke zonen des bisschops, de geestelijke vaders der geloovigen, de middelaars tusschen God en menschen, die in alles het leven des Heilands moeten navolgen en dus vrij moeten wezen van alle banden van vleesch en bloed. Den priester van Christus den naam van echtgenoot en vader te geven zou gelijk staan met hem uit den hemel te storten, en met hem te ontnemen datgene, wat het bijzondere sieraad uitmaakt van den geestelijken stand.’ Aan deze vruchten kent men den boom. En als de Roomsche Kerk zoo gaarne zich op de H. Schrift beroept, mag haar wel herinnerd worden dat zij valt onder die reeds in den na-apostolischen tijd veroordeelde dwaalleeraars, die afvallen van het geloof door het huwelijk te verbieden, die de huizen insluipen en de vrouwen gevangen nemenGa naar voetnoot(*). En dan die ook te Trente uitgesprokene gelijkstelling van maagdelijke kuischheid en celibaat! Wat is ze naïef! Alsof de geestelijke leidslieden der kweekscholen niet de eersten zijn om te verklaren, dat ook het strengste opzicht de gevaren niet kan wegnemen aan welke het zedelijk leven bloot staat van hen, die candidaten zijn voor het eeuwige priesterschap! Het staat met de onschuld der meesten daar niet beter, soms slechter, dan in de maatschappij. Is het verder niet allerzonderlingst de verklaring te lezen: ‘Het heilige misoffer moet met de meest mogelijke reinheid van hart worden opgedragen’.... en daarom moet de priester een maagdelijk leven leiden. Wat heeft de reinheid des harten met een ongehuwd leven te maken? Hier doet de Kerk het huwelijk in den ban, hetzelfde huwelijk, dat door haar, vreemd genoeg, tot een sacrament gemaakt is. En die veroordeeling van den echt heeft haar toppunt bereikt in het uitvindsel van de onbevlekte ontvangenis der H. Maagd. En dan leeft men in de inbeelding, dat men door het afkondigen van leerstukken en wetsbepalingen maagden kweekt! O, onnoozele eenvoudigheid! Maar een geestelijke heeft geen tijd over voor de zorgen des huisvaders. Prof. Von Schulte heeft berekend dat een priester in Duitschland in een jaar hoogstens 53 dagen noodig heeft voor zijne kerkelijke plichten, als hij er 9 uren daags aan wijdt. De overige 312 dagen kan hij wijden aan godsdienstonderricht, herderlijk werk, voorbereiding tot de prediking. Feitelijk neemt de studie bij velen weinig tijd weg. Het lezen van het brevier zal wel niet op den naam van arbeid of studie aanspraak kunnen maken. Voor wederzijdsche bezoeken is tijds genoeg. Maar voor de armverzorging moeten de geestelijken leven. Zou het waar zijn? Waarom hebben de Roomsch-Catholieke leeken dan hunne Vincentius-vereenigingen opgericht? Waarom wordt er bijzonder melding van gemaakt als een geestelijke de armen bedenkt bij uitersten wil? Omdat de geestelijken zich niet houden aan den eisch der heilige canones: ‘Aan de armen behoort het inkomen der geestelijken, voorzoover zij het niet zelven noodig hebben’. En dat inkomen is de vrucht eener getrouwe betaling der geloovigen voor iedere levensverrichting. Hoogst zelden geeft de geestelijke den troost der Kerk voor niets. In Westfalen, dat vrome land, is het spreekwoord: Gods barmhartigheid,
Heeroom's begeerlijkheid
Duren in eeuwigheid.
En in ons eigen vaderland weten wij maar al te goed hoe karig de geestelijke is. Gelukkig dat buiten de Kerk de barmhartige Samaritaan den ongelukkige nader is dan de priester of Leviet. En toch, de kerkwetten zeggen uitdrukkelijk, dat het kerkegoed goed der armen is. Van dat kerkegoed is de geestelijke de belangelooze bestuurder, moest het althans zijn. Maar de ongehuwde priester houdt | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
de proletariers altijd in afhankelijkheid, en poseert tegelijk voor den armste als een nog meer behoeftige, omdat hij niet heeft wat de armste nog bezit, een eigen gezin. Dat het volk een gehuwden geestelijke geen vertrouwen schenkt is een feit, maar dat door de Ultramontanen niet mag worden aangevoerd, omdat juist sinds Paus Nicolaas II de curie het is geweest, die het volk tegen den gehuwden priester opgezet en de openbare meening bedorven heeft. Het volk vertrouwt nu op een geestelijke, die niet weet van de betrekking tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, maakt hem, die daarvan geheel onkundig moet zijn, tot den vertrouwde in de teederste vragen des levens, en is in streng Catholieke streken al zoo bedorven, dat het de liederlijkste uitspattingen van een celibatair in de geestelijkheid bedekt. Eindelijk durft men van Ultramontaansche zijde beweren: ‘Zoo de priesters gehuwd waren, zou het Nepotisme gaan heerschen in de Kerk, en zou het priesterdom tot eene kaste worden’Ga naar voetnoot(*). Onbeschaamder logica is niet denkbaar. Alsof er ooit sterker familieregeering geweest is dan in Rome. In de decreten van Gratianus worden 10 pausen opgenoemd met name, die priesters tot ouders haddenGa naar voetnoot(†), en daartegen had men in de 12de eeuw geen bezwaar. Aanzienlijke familiën leverden achtereenvolgens vele pausen uit de geslachten der graven van Tusculum, der Segni, der Fieschi, der Savelli, der Borgia, der Medici. Het college der kardinalen bestaat grootendeels uit familieleden der pausen van vroeger en later datum. De aanzienlijkste prebenden in Duitschland waren gedurende zes eeuwen, tot 1800, in handen grootendeels van adellijke familiën. Waar de kerkelijke canones den geestelijke vergunnen slechts aan behoeftige familieleden schenkingen te doen bij uitersten wil, is de regel, dat de familie der geestelijken mild bedacht wordt, gelijk nog onlangs Kardinaal Von Rauscher, wiens milddadigheid bekend is, het nepotisme sterk gehuldigd heeft. Zond de ‘arme’ Pius IX niet prachtige huwelijksgeschenken aan zijne nicht? Feitelijk heeft het celibaat juist gedaan dat, waartegen het een voorbehoedmiddel wezen moest, het heeft den priesterstand tot eene kaste gemaakt.
Nu wij de oorzaken van het celibaat kennen, moeten wij de gevolgen willen zien. Laten wij een oogenblik toegeven, dat de Kerk het recht heeft onder de voorwaarden voor hen, die zich aan haren dienst wijden, ook op te nemen dezen onvoorwaardelijken eisch van een ongehuwd, maagdelijk leven. Wat is het gevolg van de opvolging van dit voorschrift? De priesterwijding wordt gemiddeld op 24jarigen leeftijd ontvangen. Op die jaren zijn de meeste jongelieden zonder eigene middelen, die een of ander beroep aanvaarden, slechts zelden in de gelegenheid een huwelijk te sluiten. De aanstaande priester moet de belofte van eeuwige kuischheid afleggen op een leeftijd dat de meeste jongelieden niet denken aan den echt. Niet zelden is men op 21 jaren al priester. Een onderzoek in enkele diocesen, die van Münster, Keulen en Königgrätz heeft geleerd, dat 61 jongelieden op 22jarigen leeftijd en 507 met het 23ste levensjaar priester werden. De jonge mensch kent nog niet de volle beteekenis van de bindende gelofte, die hij aflegt. Laat ook het lichaam volwassen zijn op het 23ste jaar, eerst na vier of vijf jaren | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
bemerkt men dat de jongeling een man geworden is. Eerst dan is met de volle ontwikkeling des lichaams ook de geslachtsdrift geheel aanwezig. Lang vóór dien tijd, onder de studie, moet het besluit genomen worden. In dien studietijd is natuurlijk verstandelijke arbeid de hoofdzaak, en niets is er wat de geslachtsdrift zoo op den achtergrond drijft als juist deze. Voegt men daarbij de niet al te rijkelijke voeding, dan is het verklaarbaar, waarom de candidaatgeestelijke in geslachtsontwikkeling achterstaat bij zijne tijdgenooten in andere levenskringen. Na de wijding treedt eene geheel andere levenswijze in. De voeding wordt rijker. Verstandelijke arbeid treedt op den achtergrond, het lezen van couranten, van vertalingen der kerkvaders, van het brevier en een enkelen goedgekeurden roman, zal wel geen studie heeten. Letterkundige arbeid behoort bij de geestelijken tot de zeldzame uitzonderingen. Huiszorg, wandelen, bezoeken afleggen zijn niet juist geschikt om het lichaam te dooden, vooral als die bezoeken zich inzonderheid tot de vrome dames van allerlei leeftijd bepalen. De heiligenlegenden en de studie der Jezuïetische zedeleer, noodig om in den biechtstoel tot raad te dienen, bevolken de verbeelding met weelderige voorstellingen, die niet geschikt zijn tot dooding des vleesches. De gesprekken tusschen de collega's loopen ook over de ervaringen in den biechtstoel opgedaan, terwijl de beker rondgaat; is dit geschikt om de zinnelijke drift te dooden bij een jong man, in welken de natuur al krachtiger spreekt? Dat die natuur vaak uitbarst, word t bewezen door de vele wetten over het priesterkroost van Gregorius IX af vervaardigd. Ja in onze dagen hebben verschillende synoden in de provincie Praag in 1858, '60 en '63 de oude bepalingen van Pius IV, Gregorius XV en Benedictus XIV tegen de onzedelijkheid in den biechtstoel moeten in herinnering brengen. Het kan niet anders. Eene natuurlijke neiging, gewelddadig bedwongen, keert steelsgewijze terug. Maar is hier misschien sprake van eene bepaalde roeping van de zijde des candidaten? Dat een jongen van 12 jaren, die het seminarie betreedt, reeds eene volstrekte roeping zou gevoelen, zal niemand beweren. Men wordt van de zijde der ouders meestal voor een beroep bestemd. De ouders onzer geestelijken behooren meestal tot den minderen, tot den lageren burger- of tot den landbouwersstand. In Duitschland, en zeker ook bij ons, is het welzijn der familie zeer in het spel bij het besluit om een der zonen tot ‘geestelijk studeeren’ te bestemmen. Zulk een geestelijke in de familie maakt geen aanspraak op zijn erfdeel, en kan zelfs later een tehuis aanbieden aan eene of meerdere zusters, en voor den ouden dag de ouders eene veilige wijkplaats geven. De zoon-priester kan later in staat zijn door zijne nalatenschap den schuldenlast der familie te verminderen of weg te nemen. De landbouwer, schoolmeester, handwerksman doet met dien priester eene voordeelige speculatie, die tegelijk het aanzien der familie verhoogt. De knapenseminariën ontslaan de ouders van alle bezwaar; voor de opleiding aan gymnasiaal-seminariën, waar men onderwijs en voeding vindt, bestaan allerlei fondsen. Aanzienlijken worden gaarne de patronen van aanstaande geestelijken. Het landvolk zou van een gehuwd geestelijke niet dat voordeel hebben. Om het celibaat dweept de plattelandsbevolking met het priesterschap. Een ‘Heeroom’ ‘Heerzoon’ of ‘Heerbroeder’ is de roem der familie. Bijna geen dorp, of het is de geboorteplaats van een der geestelijke heeren. Er is nog een ander voordeel: in de Catholieke Kerk is destudie der godgeleerdheid de minst bezwaarlijke. Geheugenwerk is het al. Een goed Catholiek student moet al op de grenzen van het idiotisme staan als hij het niet brengt tot de priesterwijding, en dan is hij bezorgd. Prof. Von Schulte verzekert dat op de gymnasia in Westfalen ook de zwakste leerlingen door het Abiturienten examen komen, als zij voor godgeleerden bestemd zijn, en die grond wordt in het getuigschrift vermeld. Het is een feit, dat een boer een jongen die ‘te dom’ of ‘te zwak’ is om boer te worden, goed genoeg acht voor priester. Hoe meer de Roomsch-Catholieke godsdienst in | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
uiterlijkheden bestaat, hoe minder het denken ontwikkeld wordt, en de gehoorzaamheid het eerste noodige is, des te breeder is de rij die uit de lagere standen der samenleving in den geestelijken stand vertegenwoordigd is. Hangt de roeping van den geestelijke dan nog heden ten dage samen met de overblijfselen van middeleeuwsche onwetendheid in de lagere kringen der samenleving, dan is het duidelijk welken invloed die aldus gevormde geestelijkheid op onze tegenwoordige maatschappij moet uitoefenen. Reeds in de middeleeuwen had de geestelijkheid in den kring der stedebewoners, der zich ontwikkelende poorters, minder invloed dan ten plattenlande. Zoo is het natuurlijk thans in veel hoogere mate. De aanzienlijken worden niet meer getrokken tot een geestelijken stand die de aanzienlijke vorstendommen, abdijen en prebenden van vroeger niet meer bezit. In de Keulsche diocese waren in 1872 van de 1947 priesters slechts 14 van adel, in de diocese Münster van de 1266 slechts 7. Maar, waarde hooge adel geestelijke worden wil, daar staan reeds vroeg de hoogste waardigheden open. Kardinaal Schwarzenberg was op zijn 28ste jaar reeds aartsbisschop van Salzburg en op zijn 31ste reeds Kardinaal. Maar dit zijn uitzonderingen. Een Von Ketteler, een Von Leonrod kunnen niet den geestelijken stand in Duitschland vertegenwoordigen, gelijk het onbillijk zou zijn de Nederlandsche Catholieke geestelijkheid op ééne lijn te stellen met de begaafde Heeren Schaepman. De zoon der lagere standen doet bij zijne opleiding niet die beschaving op, zoo hoog noodig juist om in onzen tijd de beschaafden te binden aan de Kerk. Het beeld dat Prof. Von Schulte van den Duitschen geestelijke geeft is verre van liefelijk. En al willen wij hier gaarne zachtere kleuren gebruiken, het zal wel niet te ontkennen vallen, dat de Roomsch-Catholieke geestelijken in eene sfeer leven, die hen niet geschikt maakt om deurwachters des hemels te zijn ook voor onze beschaafde kringen. In onze steden komen zij met deze slechts in aanraking bij doop, huwelijk en begrafenis, en bij de zorg, dat het kapitaal aan de Kerk ten goede kome. Het celibaat stelt de geestelijkheid niet in staat de Kerk te maken tot de gist der samenleving. Maar datzelfde celibaat is hoogst gewichtig voor de persoonlijkheid der priesters. Geene klasse der maatschappij levert zoovele zwartgalligen. Hoe kan het anders bij den alles behalve bemoedigenden kamp tegen den tijdgeest? Hoe zelden ontmoet gij bij de priesters dat edele gelaat, dat van denkkracht getuigt! Zwaarlijvig zijn zij meestal, geteekend vaak met dat eigenaardig rood, dat met hangwangen en onderkinnen niet tuigt van dooding des vleesches. Dan weer komt u de ketterrichter of inquisiteur tegen, wiens verbeten woede tegen de duivelsche samenleving te lezen staat op het gelaat. Dan weder speurt gij in die geknakte personen den innerlijken tweestrijd, de onvoldaanheid met zich zelven. Er is in de zoodanigen iets ongestadigs, de blik heeft iets zwervends. En zoo de geestelijke niet den veredelenden invloed van moeder en zuster om zich heeft, biedt zijne huishouding de gemeenschap met eene dienstbode, wier administratieve naauwgezetheid vaak evenredig is aan eene bitsheid, welke juist geene zuivere maatstaf is voor den geestelijke tot beoordeeling der vrouw. De priester kent de maatschappij niet, die hij voor de Kerk moet veroveren, omdat hij het huwelijk niet kent. Voor hem is het huwelijk niet anders dan eene instelling tot bevrediging der natuurdrift. Nooit zal hij inzien dat dit nevenzaak is, nooit tot het besef komen van vader- of moederliefde. Het familieleven kent hij alleen uit den biechtstoel, dus alleen van de schaduwzijde, ten gevolge van de eenzijdige verklaringen van eene der partijen. De priester is eigenlijk nooit man. Voor eene pittige, gezonde ontwikkeling van lichaam en geest is geregelde en zedelijke bevrediging der natuurdriften onmisbaar. Het celibaat kweekt ziekelijke verschijnselen. Maar bovenal is het huwelijk een onmisbare kweekschool voor het karakter. Daar leert men tot behoud der gemeenschap offers brengen, zich vormen door elkaar. En een bewijs, hoe alleronnoozelst de curie oordeelt over de | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
opvoeding der kinderen, kan blijken uit enkele bepalingen der kerkelijke huwelijkswetten. Volgens deze kan een kind boven de 7 jaren trouwbelofte doen, ook zonder toestemming der ouders, terwijl een meisje op haar 12de een jongen op zijn 14de jaar zich in den echt mogen verbinden. Op 16jarigen leeftijd mag een meisje zich tot eeuwige kuischheid verplichten. Het celibaat maakt niet alleen den priester tot een onbevoegd, maar tot een gevaarlijk raadsman. Maar het celibaat maakt den priester ook verdacht in de openbare meening. Terwijl geen onbedorven mensch in den omgang van gehuwden met ongehuwden terstond iets ongeoorloofds ziet, is de priester dadelijk verdacht. Van hem gelooft men alles. Er zijn geestelijken afgezet, die door den burgerlijken rechter zouden zijn vrijgesproken. Niemand gelooft dat de geestelijkheid het celibaat houdt, niemand, ook niet de eene geestelijke van den ander. Bekend is het dat voor iedere overtuiging, die eenigszins afwijkt van de kerkleer, dadelijk als oorzaak gezocht wordt het huwelijk. De geheele Hervorming van Luther had immers, volgens de Catholieke schrijvers, alleen tot oorzaak zijn hartstocht voor eene non! Zinnelijkheid, en nog eens zinnelijkheid, anders ziet de geestelijke buiten de Kerk niets. Hij bemerkt niet dien balk in eigen oogen, die wilde zinnelijkheid, die hem verteert, en die zijn levensopvatting vergiftigt. Het is ons plan niet schandalen te vertellen, welke vooral zouden kunnen geleverd worden door het ultramontaansche, geestelijke onderricht, waarbij alle nadruk gelegd wordt op de zonden tegen het zesde gebod. Is de non de beste opvoedster van de familie en moet deze laatste zich gaan oplossen in het klooster? Men meene niet, dat wij onbillijk zijn voor vele edele persoonlijkheden onder de celibataire R.-Catholieke geestelijkheid. Wie om gewichtige redenen ongehuwd blijft en in ernst een eerbaar leven leidt, hij staat om zijn karakter hoog, binnen en buiten de Roomsche Kerk. Ook zonder wet op het celibaat zouden sommige geestelijken zich dit offer getroost hebben, gelijk er in onzen tijd velen zijn, die om bezwaren van stoffelijken aard zich zelven dwingen het offer te brengen des huiselijken levens. Maar al ware de zedelijkheid der curie nog tienmaal beter dan zij werkelijk is, toch blijft de wet op het celibaat een onzedelijk middel om de R. Catholieke Kerk te maken tot de vijandin der samenleving, wier tuchtmeester zij is, in stede van hare heiliging te bevorderen.
Moet het celibaat dan afgeschaft worden? Op die vraag heeft de synode der Oud-Catholieken van 1875 geantwoord, dat voor die afschaffing thans de tijd nog niet rijp was. De synode nam dit besluit vooral op grond van het advies van Prof. Von Schulte, maar deze achtte zich tevens verplicht de openbare meening tegen het celibaat op te roepen. Want een van de voornaamste redenen, om welke de opheffing van het celibaat nog ontijdig geacht wordt, is deze, dat de volksmeening het celibaat nog onmisbaar acht voor den priester. Vele Oud-Catholieken zijn ook nog van die meening. Eerst moet de menigte worden voorgelicht. Maar ook dan nog is de opheffiing thans ontijdig, daar zij de zaak de Oud Catholieken zou schaden. Men zou door die opheffing den Ultramontanen een geweldig wapen in de handen geven: ‘Dieu Oud-Catholieken is het ook maar om het huwelijk te doen!’ En zou het Oud-Catholicisme gediend zijn met de overkomst van vele priesters, wie het niet om de hervorming der Kerk, maar om het huwelijk te doen is? Op de vraag: mag een gehuwd geestelijke tot de waarneming der kerkelijke handelingen worden toegelaten? moet een ontkennend antwoord gegeven worden vooralsnog. De Staat heeft in Duitschland bij wet van 6 Febr. 1875 bepaald, dat na 1 Januari 1876 alle huwelijken van geestelijken, overeenkomstig de burger- | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
lijke wet voltrokken, geldig zijn. Maar zulk een gehuwde kan en moet door de geestelijkheid worden gestuit in de waarneming zijner kerkelijke plichten. Ja, de regeering moet den sterken arm leenen om den gehuwde te verwijderen uit de pastorie, al erkent die regeering hem als gehuwd. De regeering moet zorgen, dat de Kerk ongehinderd hare inwendige regeling kan handhaven. Men moge de aarzeling der Oud-Catholieken ook in deze zaak betreuren, merkwaardig is in ieder geval het feit, dat Prof. Von Schulte in dezelfde brochure, waarin hij het celibaat geschiedkundig toelicht, ook een voorstel doet aangaande de wijze waarop het zou moeten opgeheven worden. De synode der Oud-Catholieken is daartoe de aangewezene macht. De Oud-Catholieken toch willen de Kerk terugbrengen tot den tijd toen de Catholieke Kerk nog niet in twee kampen verdeeld was, toen Oost en West nog één waren. Was er toen dan geen celibaat? Ja, maar alleen van een bisschop werd dit gevorderd. En daar nu, volgens Prof. Von Schulte, het alleen particuliere synoden en pauselijke decretalen zijn, die het celibaat hebben geregeld, mag ook eene particuliere synode de zaak veranderen. De oppermacht van een Paus boven de synoden wordt door de Oud-Catholieken niet erkend. Wij hebben hier weder eene van die redeneeringen, in welke de Oud-Catholieken zich vleien met een droombeeld van wezenlijke hervorming, zoodra zij een schijngrond op kerkwettelijk gebied hebben gevonden. Het celibaat is bepaaldelijk wet der Kerk geworden, omdat het de wettige gevolgtrekking is van het beginsel, dat de Kerk moet heerschen over den Staat. Zoodra men van den bisschop het celibaat blijft eischen, zal men in onoplosbare moeilijkheden komen, als men het stelsel weigert te voltooien door een celibataire priesterkerk in het leven te roepen. Er is niemand die het recht der Oud-Catholieken betwijfelt om hervormend op te treden, maar niet op gronden, die de geschiedenis logenstraft. Na Trente is het celibaat wel degelijk kerkwet. Er heerscht bij Prof. Von Schulte eene geschiedbeschouwing, wier onjuistheid wij op de vorige bladzijden hebben getracht te verbeteren, en die ook zijn plan tot opheffing van het celibaat beheerscht. Aan de opheffing moet voorafgaan, dat de vergadering van alle Oud-Catholieke gemeenten antwoord geeft op de volgende vragen:
Als men het hieromtrent eens zal geworden zijn, zou kunnen bepaald worden:
Nu is het wenschelijk, dat die Duitsche regeeringen, als Pruissen en Baden, welke de Oud-Catholieken als zelfstandige gemeenschap erkend hebben, van regeeringswege uitdrukkelijk verklaarden, dat de bepalingen van 4 Juli 1875 en 20 Juni 1874 in dit opzicht ook van kracht zullen zijn voor die gehuwde geestelijken van het oogenblik af, dat de Oud-Katholieke synode het celibaat voor opgeheven verklaart. Wanneer deze regeling ooit mocht worden ingevoerd in Duitschland, doordat de openbare meening het celibaat afkeurt, zal men spoedig het halfslachtige van dezen maatregel inzien. Het celibaat wordt alleen voor den Bisschop gehandhaafd. Waarom? Diens arbeid zal geen huwelijk toelaten, hij moet veel van huis zijn op zijne reizen, hij moet geheel onafhankelijk zijn; maar vooral is deze bepaling volgens Prof. Von Schulte noodig, omdat de Grieksche Kerk eene gelijksoortige heeft, | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
en het voorschrift, dat hij slechts met ééne vrouw mag gehuwd geweest zijn, een apostolisch voorschrift is. Op dit laatste valt bij den Roomschen hoogleeraar alle nadruk. Wij willen er nu niet op drukken, dat hier een na-apostolisch voorschrift uit de Pastoraalbrieven bedoeld wordt. Aan bijbelcritiek wordt onder de Oud-Catholieken geen aandacht gewijd. Maar het voorschrift luidt, dat de bisschop ééner vrouwe man zijGa naar voetnoot(*). Er is hier niet het minst sprake van een ongehuwden staat. Willen de Oud-Catholieken zich apostolisch noemen, dan mogen zij voor geen enkelen der geestelijken den ongehuwden staat eischen. Maar bovendien, dezelfde gronden die de Ultramontanen voor het celibaat van alle geestelijken aanvoeren, worden hier vermeld ten gunste van het episcopaat. Ook hier is weder een dier halve maatregelen, waardoor van stonde aan het streven der Oud-Catholieken wordt verlamd. Er is hier geen wezenlijke opoffering van het celibaat. Het beginsel is behouden Het huiselijk leven, door de Ultramontanen aan allen ontzegd, wordt door de Oud-Catholieken aan de hoogere geestelijkheid alleen niet gegund. Door dezen maatregel zal dan nooit bereikt worden wat de hoogleeraar beoogt, dat het huwelijk der geestelijken als een regelmatige, zedelijke toestand gerekend wordt. Toch mogen wij ons eenig goed gevolg voorstellen van de getuigenis dezes hoogleeraars. Hij is onder de Oud-Catholieken een man van invloed. In 1871 heeft hij te München krachtig medegewerkt tot het vormen van gemeenten. In 1872 had hij te Keulen de leiding der bisschopskeuze. Nu zijn er reeds 150 gemeenten met een bisschop, die door de Pruisische, Badensche, Hessische regeeringen erkend zijn. Daarom is het te betreuren, dat deze bekwame Oud-Catholiek in de opheffing van het celibaat iets ziet van mindere beteekenis dan de overige misbruiken der Kerk. Het is hier niet alleen een regel van kerkelijke tucht door pauselijk gezag voorgeschreven. Het is de wettige vrucht van die leer van het gezag, die logisch leidt tot de onfeilbaarheid der synoden. De zoogenaamde geestelijke moet weder mensch, burger, vaderlander worden. Dit is mogelijk, nu de nieuwe maatschappij niet gelijk die der middeleeuwen, òf het celibaat wettelijk eischt van de geestelijken, òf de wetgeving op het huwelijk geheel aan de Kerk overlaat, en hare verordeningen op dit stuk uitvoert. Niet overal trekt zich de Staat in dit opzicht geheel terug. De Staat moet van zijn zijde medewerken om eene wet door de Kerk te doen afschaffen die den grondslag van het huwelijk, gemeentelijk en staatkundig leven, als een noodzakelijk kwaad duldt, en die hen, die zich van dat kwaad onthouden, tot de heerschappij roept over allen en alles. Met het celibaat valt wel degelijk het priesterschap als eene bovenmenschelijke gezagsinstelling, niet alleen het pausdom. De Kerk moet worden de zaaier van zedelijke indrukken, de wekker van eene heilige levensbeschouwing, de barmhartige Samaritaan, die, nu zij den godmensch niet meer bij zich heeft, de armen altijd bij zich weet, en de hoogere levensbehoeften van de behoeftigen op het gebied des gemoedslevens bevredigt met de oude Evangelische beginselen van Jezus. Met het oog hierop kunnen zelfs de halfslachtige maatregelen der Oud-Catholieken een eerste stap zijn. B. Tideman jzn. | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
Robespierre als romanheld.
|
|