De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
Letterkunde.Nuttige poëzie.
| |
[pagina 108]
| |
ontwaakt. Na ‘dat zwarte tijdperk’ zag zijn profetisch oog ‘de voorboden van een nieuwen dageraad’, en, zoo schreef hij in 1872: ‘Thans zie ik, o mijn geliefd Nederland, mijn tot frissche kracht ontwaakt volk, dat er voor u een tweede levensdag kan aanbreken en is aangebroken.’ Dat morgenrood wekte de heerlijkste verwachtingen in het dichterlijk gemoed. Het deed hem een echten Jozefsdroom droomen, waarbij al de starren voor den glans van de ééne verbleekten: ‘(U) mijn poolstar voor 't verleden, mijn morgenstar in al wat ik van de toekomst hoop en verwacht,’ aldus spreekt hij zijn ‘flink volk van Nederland’ toe. En al klinkt die verzekering eenigszins als een phrase, ze was onzen poëet ernst. Inderdaad, het kroost der Batavieren is hem het uitverkoren volk. ‘Zoo ik recht doe’, - zegt hij in het voorwoord voor den ‘Boerenspiegel’ - ‘aan den schoonheidszin der Romaansche, aan de vrijheidszucht der Angelsaksische, aan het wetenschappelijk en gemoedsleven der Germaansche volken, toch ben ik er van overtuigd, dat meer dan ooit voor den Dietschen Stam (en wie vertegenwoordigt dien stam zuiverder dan Nederland?) het oogenblik is gekomen om te openbaren, hoe deze, uit zijn aard en wezen, elk dier karaktertrekken in hoogere eenheid kan samenvatten, en als banier kan heffen der zedelijke heerschappij, - die het ideaal der toekomst is. - Wees gij, mijn geliefd volk, de heraut van dien dag. In uwe herinneringen als in uw aanleg en uw karakter bezit gij alle bouwstof, die vereischt wordt, om den tempel weder op te trekken van “Vrijheid, Vroedheid en Vroomheid”, en er Europa in te doen knielen’.... Het zou mij niet verwonderen als er onder mijne lezers zich bevonden, die geneigd zijn te betuigen, dat zij zelfs in hun meest optimistische oogenblikken nooit zulk een gezicht hebben aanschouwd, en wier geest, minder vaardig om op verbeeldingsvleugelen de toekomst in te zweven, een steviger grondslag voor dergelijke hoop verlangt, dan waarop Dr. Heije den tempel van Europa zag opgetrokken. Misschien zal men het bejammeren, dat de poëet dien ‘aard’ en dat ‘wezen’, dien ‘aanleg’ en dat ‘karakter’, die onze natie tot zoo iets éénigs in staat stellen, niet nader heeft omschreven; doch wij, die den volksdichter willen leeren kennen, behoeven ons daarmee 't hoofd niet te breken. Het zij ons genoeg te weten, dat Heije, volgens zijn eigen verklaring, geen versje maakte zonder door dien droom, gelijk hij 't noemt, ‘betooverd’ te zijn. Die betuiging heeft haar waarde. Het kan niet anders of wie een ideaal koestert, wijdt daaraan zijn vurigste liefde, en alles wat hem omringt, wat hij geniet, zal slechts waarde voor hem bezitten, in zooverre het in harmonie verkeert met zijn gedroomden hemel. Meent de mensch, dat het in zijn macht ligt, dat ideaal te verwerkelijken, althans het nader te komen, al zijn krachtsinspanning zal op dat doel gericht zijn. Wat hem in zijn stre- | |
[pagina 109]
| |
ven naar die wereld van volmaaktheid belemmert, alles wat hem herinnert aan den grooten afstand tusschem hem zelf en 't voorwerp zijner zielsbegeerte, wekt zijn diepste ergernis op. Deze waarheid vindt haar toepassing ook op Heije's droom en zijn liefde voor 't Nederlandsche volk. Die laatste toch is van bijzonderen aard. De dichter bemint zijn natie, minder echter zooals zij is, dan wel met het oog op de belofte, die zij voor de toekomst geeft. Dat volk heeft een heerlijke roeping te vervullen, en het hart van den ziener klopt van geestdrift, als hij bedenkt, wat het eenmaal worden zal. Maar ach, die natie zelve is alles behalve een toonbeeld van zijn enthousiasme. Haar gelaat blinkt niet van blijden lust, op haar lippen zweeft geen excelsior, haar kleed is met menige vlek bezoedeld. 't Is waar, zij gaat haren weg, zij beweegt zich beter dan vroeger, zelfs in de juiste richting, doch met trage schreden, als was zij zich niet van haar verheven bestemming bewust. Dat aanschouwt de dichter, wiens aangezicht glinstert in den glans van zijn betooverenden droom. Natuurlijk, de ergernissen blijven niet uit. Wat zal hij doen? Is hij vurig van geest, hij zal profeteeren, in gloeiende beelden de heerlijkheid schetsen der belofte, wier vervulling zij vertragen. Heeft somberheid de overhand in zijn gemoed, daar zullen boetpredikatiën van zijn lippen stroomen, die de harten doen sidderen. Is hij kalmer gestemd, berekenend van aard, zachtmoedig van nature, met zoet gekweel wil hij lokken, prikkelen, onderwijzen; - doch waartoe hij zich ook geneigd gevoele, steeds zal hij in gevaar verkeeren het volk te zien in de schaduw van het licht, dat hem uit zijn hemel tegenstraalt, zich te verontrusten over de vlekken, die slechts 't gevolg zijn van zijn voortdurend staren op de verblindende zonneschijf, en alzoo de natie eenzijdig te beschouwen, haar niet te leeren kennen. En dat niet alleen, omdat hij zeer waarschijnlijk een neiging zal gevoelen, zijn natuurgenooten uitsluitend den maatstaf der zedelijke volmaaktheid aan te leggen, de deugd als de éénige openbaring des levens te waardeeren; veel meer nog, dewijl hij zich niet langer als een gewoon sterveling onder zijn broeders zal bewegen, en in plaats van zich één te gevoelen met dat volk, te deelen in zijn lief en leed, zijn afkeer en bewondering - erboven, althans op zekeren afstand ervan zich zal stellen, als iemand, die bij elke dichterlijke uiting van zijn gemoed gevoelt, dat hij zich van hoogere dingen bewust is dan de menigte, nader dan zij aan 't ideaal staat, waartoe zij moet worden opgevoerd. De profeet en boetprediker - en de dichter kan zoowel 't een als 't ander zijn - verliest daardoor nog zijn invloed niet. Integendeel. Boven of tegenover de schare zijn standpunt innemende, kan hij boeien, kluisteren, aanvuren of verpletteren, den booze doen buigen voor de macht van zijn kloeke taal, indien hij zelf van geestdrift gloeit. Doch anders is het met den man, die, in den gewonen zin des | |
[pagina 110]
| |
woords, volksdichter wenscht te zijn. Zijn plaats is niet boven of tegenover hen, die naar zijn zangen luisteren zullen. Hij beklimt den berg niet om een rede uit te spreken, hij verlangt geen katheder om te doceeren, geen kansel om te prediken. Hij wandelt in 't midden zijns volks, met een hart zóó vol van eenvoud, dat hij zelf vergeet, dat hij 't doet. Hij neemt niet de houding aan van een grand seigneur, die voor een enkelen keer zich eens verwaardigt in gezelschap van den minderen man aan te zitten, hem met een zoet lachje en vriendelijk knikje aanmoedigende om toch niet al te beschroomd in zijn aanwezigheid te zijn, of als een die het voorhoofd fronst, zoodra de toon niet precies die van een hoogst beschaafd gezelschap is, en die werkelijk tusschen beide komt, wanneer de vroolijkheid wat luidruchtig wordt. Met hen plaats genomen hebbende aan het feestmaal des levens, moet de vreugde ook zijn hart, gelijk dat van den onaanzienlijksten gast vervullen, en alleen omdat hij de dichter is, die woorden weet te geven aan 't gevoel, dat elk gemoed doorstroomt, zal men zijn aanwezigheid bemerken. Overal, waar het leven zich ontplooit in zijn duizendvoudige verscheidenheid van gewaarwordingen, met zijn bloemen van geloof, hoop en liefde, ook met zijn distels, zijn zonden en smart; bij de maaiers op den akker; in 't woud; aan 't strand of op zee, in het sterfhuis, bij de wieg der jonggeborenen, 's avonds in den gezelligen kring, op 't rumoerige feest en bij den eenzame - overal verschijnt hij en verricht hij 'tzelfde. In zijn rijk gemoed weerspiegelt zich elke aandoening, waarvoor 't menschlijk hart vatbaar is; doch, wat de gewone stervelingen niet vermogen, daartoe hebben de goden hem in staat gesteld. Hij geeft dit alles terug in de taal der poëzie, zóó frisch, zóó helder, zóó scherp geteekend, zóó bekoorlijk door vorm en kleur, dat zelfs de onontwikkelde, zonder te weten waarom, zijn lied op de lippen neemt, dat hem in 't volle licht laat aanschouwen, wat in zijn eigen binnenste nog in nevelen is gehuld. Doch zoodra de zanger zich ook maar eenigszins, al zij 't uit liefde tot het schoonste ideaal, van zijn publiek afzondert, ontstaat er, ondanks de edelste bedoelingen en de vriendelijkste woorden, die hij spreekt, - een koelheid tusschen hem en degenen, voor wie hij optreedt. De beelden, die hij hun laat zien, zullen mat en flauw zijn, want de eenheid van leven, van denken en gevoelen is verbroken en de man, die zich een volksdichter noemt, moge voor het volk gezongen hebben, hun dichter werd hij zeker niet. Hoe staat het in dezen met Dr. Heije? Heeft zijn ideaal hem geïnspireerd, was het de kracht, die hem ten nauwste aan de menigte verbond, zoodat ze hem in staat stelde de tolk te zijn van die schier onhoorbare, verwarde stemmen, die in de duistere diepte van elk menschelijk gemoed weerklinken, - of wees het enkel op de klove tusschen hem en de zijnen, in stede van die te dempen, en dwong het hem, niet om op den woeligen stroom des levens als een trouw | |
[pagina 111]
| |
en beminnelijk tochtgenoot met hen mee te reizen, maar aan den oever zich te plaatsen, om de woeligen en ongezeggelijken in 't oog te houden en met zoet gefluit tot kalmte te vermanen? Heije zelf heeft in zijn proza en poëzie zoo duidelijk geantwoord, dat elke vergissing in dit opzicht onmogelijk schijnt. Hij bevond zich bij voorkeur aan den oever, en als hij een enkele maal meevoer, zorgde hij er toch voor, zóó dicht aan 't kantje van den wal te blijven, dat hij elk oogenblik weer den vasten bodem kon bereiken. In het voorwoord voor den ‘Boerenspiegel’ vinden wij den dichter te midden der landlieden. ‘Ik zelf’, verzekert hij, ‘ben Godlof sedert meerdere jaren “een Boer”’. De eerste voorwaarde, dat onze zanger een Poot in optima forma zal zijn, is dus vervuld. In plaats van u te verachten, wil hij zeggen, zooals sommige menschen doen, ik draag er roem op, dank er zelfs den Hemel voor, dat ik een der uwen ben. ‘'t Wakker Boerenvolk’ is opgetogen bij dit bewijs van achting. Doch er bestaat iets hoogers dan achting: ‘Het mag u niet verwonderen, dat ik u een meer dan goed hart toedraag’. De ‘akkerman’ gevoelt, dat Heije hem liefheeft, en dit treft hem te dieper, omdat hij natuurlijk niet begrijpen kan, hoe iemand eenige ingenomenheid met ‘een Boer’ kan betuigen. Doch het raadsel wordt verklaard. Verwonder u niet al te zeer, zegt de dichter, want ik heb de ervaring verkregen, ‘hoeveel treffelijks er in een Boer kan zijn’.... - de landlieden zijn verrukt! - en, vervolgt de schrijver, (hoeveel treffelijks er in een Boer) ‘veelvuldig is’. ‘Daarom krenke het niemand, zoo mijn oog en hart zich het liefst en meest.... behalve tot “Janmaat”, - tot “Huibert” (of hoe hij heete!) wendt’... Stellen wij ons voor, dat de dichter de negen boeren van de negen hoeven in de Haarlemmermeer, die hij, om de landlieden eenigszins bekend te maken met Nederland's groote mannen, tevens als ‘een pennetrekje van de poëzy van het akkerleven’, Sweelinck's Orgel, Beets' Groote Plas, Hogendorp's Grondwet, Vondel's Landleeuw enz. gedoopt heeft, aldus had aangesproken, zouden zij bij 't naar huis gaan niet gezegd hebben: Laat ons voorzichtig zijn en niet iedereen vertellen dat Dr. Heije zooveel van de Boeren houdt. De wereld is tegenwoordig zoo vol jaloerschheid, men zou zich licht gekrenkt gevoelen, als men 't bemerkte, want al zegt onze vriend, dat hij zelf ‘een Boer’ is, het is een groote eer voor ons, dat hij zoo met ons praten wil, hij is en blijft een voornaam man: Dr. Heije. 't Is zonderling dat deze zanger, die den landman zulk een warm hart toedroeg, geen andere liederen gedicht heeft, die de Boer zich allereerst mag toeëigenen, dan een waarschuwing tegen 't raadplegen van oliekoopen en 't deelnemen aan katknuppelen, en voorts een Boerenpraatje, waarin niet één Boer zijn taal terugvinden zal. Doch na de | |
[pagina 112]
| |
lezing van bovenstaande aanhalingen uit het voorwoord zal men begrijpen, dat hij zeer waarschijnlijk den toon niet getroffen zou hebben. Voorzeker, dit proza is geen maatstaf voor de poëzie, doch wij verklaren aanstonds, dat het ons niet in den zin gekomen zou zijn bij die woorden stil te staan, wanneer niet de eigenaardige klank van dat proza in het grootste gedeelte der volksdichten zich liet hooren. Dr. Heije begreep, dat hij, wilde hij het volk tot luisteren dwingen, allereerst hun hart diende te winnen. Doch hij trachtte dit doel te bereiken langs een weg, die mij niet de juiste schijnt te zijn. Niet door in de eerste plaats hun gevoel en phantasie te treffen, heeft hij willen boeien, - maar door het aanslaan van een óverlieven toon, die hem verleidde tot het gebruik maken van allerlei vleiende adjectieven en 't aan den dag leggen van een familiariteit, die, hoe wèlgemeend ook, luide roept: Ziet ge nu wel, lieve menschen, hoe gemeenzaam ik ben! Zelden of nooit vindt gij den dichter zoo nauw met zijn publiek vereenigd, dat ge hem ‘wij’ hoort zeggen, het is steeds ‘ik’ en ‘gij’ en van die beide woordjes valt ‘ik’ het meest in 't oog, b.v.: ‘Och pret, die gun ik man en maag van harte graag’; of: ‘Gij wakkere burger, och, ik gun je’. Men zou een geheele lijst van uitdrukkingen kunnen samenstellen, die aan bovengenoemde eigenschap van Heije's dichtmethode herinnert: als: ik raad je, ik gis, ik wed, ik bid je, wil je, vat je, denk je, geloof je, och me dunkt, enz. In 't algemeen lag er voor dezen poëet een tooverkracht in het gemeenzame ‘je’ en 't verkleinwoord. In die twee letters werd hem het voornaamste van het geheim van den volkstoon geopenbaard. Vrouwtje, ventje, wijfje, diertje, raadseltje, joodje en honderden diergelijken wettigen het vermoeden, dat Heije in den waan verkeerde, dat het volk zijn eigen wereld eerst recht beminnelijk zou vinden, als het die onder 't microscoop zag. Oogenschijnlijk had hij daar recht toe. Ons volk houdt van verkleinwoorden en de alleroudste volkspoëzie maakte er een ruim gebruik van. Doch in een bepaalde stemming en onder zekere omstandigheden. De oude volksdichters vertoonen ons een vroolijk, dartel, stoeiend, onschuldig spelend, spottend geslacht, en zij bewegen zich veelal op 't gebied der liefde, waar het diminutief de natuurlijke uitdrukking van het lieve, teedere, bevallige is. Zij zijn dol van pret, en in zulk een toestand verliest het hoogste en het plechtigste zijn verhevenheid en deftigheid, en ontstaat de neiging om met het heilige den draak te steken. - Wanneer we lezen: ‘Daar ging een patertje langs den kant’, of: ‘Het ginghen drie ghespeelkens goud, spaceren in dat wout’, of: ‘Een ridder en een meisken jonck op een rivierken dat si zaten’, zal het niemand in de gedachten komen te vragen, waarom er niet van een pater, een speelnoot of een rivier gesproken wordt. Doch als een werkman tehuis komt, tamelijk opgewonden, en aldus aanvangt: | |
[pagina 113]
| |
Denk niet dat ik voor geld of goed
Mijn arme ziel verkoopen zou,
Mijn vroolijk hart, mijn frisschen moed
om daarop te laten volgen: ‘Dat's gladjes misgeschoten, vrouw,
of verder in den loop van zijn gesprek: kom veeg die traantjes van uw wang, en nog later: maar niet bezorgd hoor wijfje-lief, dan hebben we hier de beschrijving van een huiselijk tafereel, waarbij de werkman zulk een toon niet aanslaat. De trouwhartige goedheid van een gehuwd man eischt een geheel ander accent, dan de liefde die haar liedje neuriet, en dezelfde woorden, die den minnaar de klanken voor zijn zang leveren, worden op de lippen van den man des volks, die zijn arme vrouw vertroost, ballast, zoo niet erger: berooven hem van zijn natuurlijkheid. Nu heeft Heije niet alleen in zijn bundel van Vrijen en Trouwen, maar evenzeer in de andere, die een moraliseerend karakter dragen, voortdurend den luchtigen, vroolijken, dartelen toon van het oude volkslied gekozen, zoodat we meestal een poëzie genieten, wier vorm en inhoud tot elkander in dezelfde betrekking staan als het leeren en het spelen van het vlijtige knaapje van Van Alphen; ofschoon het dient gezegd te worden, dat de muze van Heije nog meer recht heeft om te betuigen: mijn spelen is leeren, dan mijn leeren is spelen. Voegt men aan het genoemde nog de opmerking toe, dat Heije een ontelbare menigte aanminnige woordjes voor de personen, die in zijn gedichten bedacht worden, overheeft als: wakker, flink, ferm, lief, braaf, trouw, het meisjelief, vriendlief, meisjemaat enz., dan heeft men een van die verleidelijkheden genoemd, die, naar 's dichters oordeel, voor 't volk onweerstaanbaar moesten zijn. Doch het is niet alleen dat Dr. Heije zich zelf van de menigte afscheidt, dat hij met geforceerde, achterdochtwekkende welwillendheid haar toespreekt, de inhoud der gedichten, die wij onder den naam van ‘nuttige poëzie’ samenvatten, geeft bewijzen te over, dat Heije, al had hij dan ook 25 jaren lang als geneesheer onder hen verkeerd, het volk niet kende. Onder zijn beste liedjes worden die uit den bundel ‘Ter Zee’ gerekend, en er zijn er enkele schoone onder. 't Vlaggelied staat bovenaan en ‘Een triomfantelijk lied van de zilvervloot’ is te algemeen bekend, dan dat wij het in herinnering zouden behoeven te brengen. Men zou het derde couplet: ‘Klommen niet de jongens als katten in 't want, en vochten ze haast niet als leeuwen?’ uit een historisch oogpunt beschouwd minder juist kunnen noemen, doch de toon, waarin deze zangen vervat zijn, is zeker onberispelijk. | |
[pagina 114]
| |
Maar waar zullen wij de matrozen vinden, die uit volle borst aanheffen: Schrale kost, of goede sier,
't Is me al om het even:
Melk of water, wijn of bier,
't Is me al om het even;
Wittebrood, of roggebrood,
't Is me al om het even,
Als ik maar in vreugde of nood,
Hebben mag een eerlijk leven,
Of - het is me al om het even -
Of een fermen dood! -
Heeft iemand misschien den ‘lichtmatroos’ ontmoet, die zijn lied besluit met: 't Is mijn leven en mijn lust
Om maar altoos rond te zwerven:
Meutje, - als U komt te sterven,
Kom ik nóoit weer aan de kust.
Daar is een enthousiasme, dat in 's dichters gemoed leefde, doch zal 't weerklank vinden? - Waar zijn de ‘zeebonken’, die met Heije zingen: Dat 's een leven van plezieren,
Dat 's een leven van stavast,
Zoo de wereld rond te zwieren
In 't topje van de mast:
Of: Hoezee dan Jongens! in 't want:
De handen uit de mouwen;
Laat Duitscher, Noor of Engelschman
Niet klimmen in je touwen.’
Of: Laat ze pruilen, laat ze druilen,
Laat ze schuilen aan het strand;
Loopt Jan Salie op zijn muilen,
Jan Courage kiest het want. -
Heije was vol geestdrift voor de zee, doch hij voer niet ter zee. Had hij zich zelf eenige moeite gegeven om te gevoelen en te bedenken, wat het hoofd en hart van een matroos vervult, hij zou begrepen hebben, dat dit enthousiasme den ‘roerganger’ bijzonder hol moest voor- | |
[pagina 115]
| |
komen, en de poëzie van 't zeeleven voor Janmaat alles behalve in 't want, in 't topje van den mast of ‘van de ra’ genoten wordt. We spreken nu nog niet eens van de moraliseerende liederen, waarin b.v. gewaarschuwd wordt tegen verkwisting aan den wal, met een gemoedelijk: Een beetje pret, ná leed en last,
Wie zou het u misgunnen? -
Maar... -
of over andere, die slechts aan de zee een beeld ontleenen om den lezer eene nuttige les in te prenten, deze toch hebben in 't minst geen kans volkseigendom te worden. Maar wij wijzen erop dat zelfs onder die, welke uitmunten door levendigheid van vorm, schier niet één voorkomt, waaruit blijkt, dat Heije een greep gedaan heeft in het werkelijke leven. Het verlangen van den zeeman naar zijn huis, zijn vrouw of liefje, - zijn rampen, zijn verdrietelijkheden en genoegens, hij gaat ze voorbij, alsof ze niet bestonden. - De verklaring van deze houding ligt voor de hand. De dichter stond onder den invloed van zijn betooverenden droom. Nederland moest groot worden, doch dat kon. niet zonder handel, de zee diende als weleer bebouwd te worden. - Dr. Heije had niet zoozeer het zeeleven lief, als wel zijn ideaal, dat het niet buiten de oud-Hollandsche matrozen stellen kon. En wat wij omtrent de liederen ‘ter zee’ in 't midden brengen, geldt bijna van de geheele rubriek ‘nuttige poëzie’, die de beide bundels bevatten. Ook waar Heije elders 't leven gedenkt en behandelt, is het eigenlijk niet zoozeer dat leven zelf, dat hem belangstelling inboezemt om de vormen, waarin het zich laat waarnemen, den weemoed of humor, dien het wekt; hij bepaalt zich liefst tot de methode, waarnaar 't geleid behoort te worden. Het is de theorie, niet de practijk die hem bezighoudt, al schijnt het tegendeel te geschieden. Leerstellingen, recepten tegen overtredingen, voorschriften ter copieering, lessen die gelezen en sommen, die uitgerekend moeten worden, geeft hij aan zijn menschen, die iets grooter dan kinderen zijn. Voortdurend fronst hij de wenkbrauwen en heft hij den wijsvinger ter waarschuwing op, en al is hij een uiterst humaan, zacht, oogenschijnlijk goed gehumeurd onderwijzer, hij let op de kleinste vergrijpen en tracht zijn leerlingen gedweeër, ordelijker, i.e.w. beter te maken door de deugd hun aan te prijzen, die schitterend beloond wordt, en den zondaar te dreigen met de straffen van het hiernamaals. De roem aller deugden is spaarzaamheid. Op elke wijze wordt zij aanbevolen. Wat het uitzuinigen van één centje, zeven of tien centen per dag of week op den duur geeft, lezen wij in ‘Zuinigjes’, ‘Loterij’ en ‘Spaarbank, - vrij wijn’; of die deugd wordt ons geschilderd in Guurtje, die in tegenstelling met Maartje, ‘'t dartel meisken, dat nooit van sparen had gehoord’ - haar armoe overwon: | |
[pagina 116]
| |
Guurtje een steenen varken kreeg, -
(Al wat peetmeu geven kon!)
Maar het bleef niet lang toch leêg;
Want ze breide en naaide en spon
En vergaarde, wat ze won,
En na weinig, weinig jaren
Werd het varken zóó gezet,
Dat het barstte van het vet:
't Nijver meisken wist van sparen,
Wat een pret!
Of wij zien haar in Klaartje die Mietje beschaamt: Eer de zon nog van de kimmen
Spiegelt in 't gebroken glas,
Zie ik van haar stroomatras
't Arme Klaartje haastig klimmen;
Rillend onder 't pover dek,
Toefde ze al op 't ochendgloren,
En ze poetst haar klein vertrek
En zich zelf nu naar behooren,
En ze werkt zich moe, maar warm...
Wat is 't arme kind toch arm!
Dit heeft natuurlijk voor Klaartje zijn glorierijke gevolgen: Later werd het mij verteld...
't Vroegop werken en het sparen
Maakte Klaartje welgesteld!
Maar nog steeds (in àl die jaren),
Schoon ze een steun der Armen was,
Sliep zij op haar stroomatras!
Dit laatste uitroepteeken is zeker op zijn plaats; of Klaartje nog altijd ‘rillend onder 't pover dek, toefde op het ochtendgloren’ vermeldt de dichter niet. Naast de spaarzaamheid zijn werkzaamheid, nederigheid en tevredenheid ware stokpaardjes van Heije, doch het is moeilijk één deugd te bedenken, die vergeten wordt. Bij zooveel liefde voor het moreele kon het niet anders of zeer oppassende lieden als Guurtje en Klaartje moesten geteekend worden en mag het ons niet bevreemden, dat ook enkelen braven menschen het woord verleend werd, die duidelijk verraden, dat zij familie van zekeren welbekenden Hendrik zijn. 't Boerenpraatje, waarvan wij boven melding maakten, geeft ons een landman te aanschouwen, die alleen door het zien van het spoor tot de ontdekking komt: ‘meer dan geld, maakt knapheid rijk’; en daarop ons met de volgende belofte verheugt: | |
[pagina 117]
| |
Vast eer 't voorjaar ommegaat,
Vraag ik aan die wijze Heeren,
Die in alles zoo studeeren,
Voor mijn achterbouw om raad.
't Zou me machtig tegenslaan,
Of ik zal er wel bij staan.
Een zich zelf verheerlijkend werkman begroet met deze woorden zijn echtgenoot: Een goede avond, lieve vrouw! -
Dat was een kwade dag van daag;
Ik ril en bibber van de kou
En hoorGa naar voetnoot(*), - het rammelt in mijn maag;
'k Heb haast geen nat of droog gehad,
Sinds ik van morgen ging op 't pad.
Maar nu ik aan mijn eigen haard
En eigen tafel zitten mag,
Nu is 't mij nog het dubbel waard,
Wat ik bespaarde bij 't gelag;
Al schold ook Janmaat, dien ge kent,
Mij voor een nare' schrale' vent.
Daar Vrouwtje! heb je blanke munt
(Geen enkele cent mankeert er aan),
'k Denk dat ge er huis mee houden kunt, - enz.
Misschien bedrieg ik mij, maar het komt mij voor, dat als die goede man zijn geld op tafel gelegd had, zonder zijn lieve vrouw haarfijn te vertellen, hoe verdienstelijk dat besparen was, hij iets aantrekkelijker zou geweest zijn, doch ik erken tevens, dat dan de braafheid niet zoo dadelijk in 't oog gesprongen zou zijn, en bij onzen dichter zijn de personen volkomen ondergeschikt aan ‘de deugd’, die zij vertoonen moeten. Welk een zegen de ‘kostelooze school’ is, teekende Heije in een versje, waarin we kennis maken met een moeder, die haar aandoeningen niet bedwingen kan, omdat haar kind, dat door ‘meester’ ‘mijn hartedief’ genoemd was, tehuis kwam met een prijs. Dit ontlokt hem de volgende ontboezeming: Kom wijfje, veeg uw wang niet droog,
Ge' hoeft dien traan u niet te schamen,
Want 's Hemels Engelen zeggen: Amen!
Bij zulk een schreiend moederoog.
Wij willen het gaarne gelooven, doch we twijfelen er wel eenigszins aan of de moeders uit de achterbuurt zóó teer van complexie zijn, dat zij schreien als haar kind een prijs behaalt. Ik houd het ervoor, dat de engelen niet dikwijls in de gelegenheid zullen zijn Amen! te zeggen, als ze op dergelijke tranen moeten wachten, doch | |
[pagina 118]
| |
nog veel meer vrees ik, dat de menschen alles behalve Amen! zullen zeggen, en vooral dat de lieden, die nog bekeerd moeten worden, voor een deugdsaanprijzing, als we in die nuttige poëzie vernemen, spottend het oor zullen sluiten. 't Is niet noodig dit tot in alle bijzonderheden na te gaan. Wie lust heeft kan er zich van overtuigen, dat zelfs in den bundel van ‘Vrijen en Trouwen’ de zedelessen zeer talrijk zijn, en zeer aardige versjes een gedeelte van hun glans moeten afstaan om dien der deugd in 't licht te stellen. Wanneer er van ‘Vrijen’ sprake is, voegt de dichter er gaarne aan toe, dat het in deugd en eer geschiedde. ‘Van een bruid en een bruidgom’ b.v. - een liedeke dat in naïeven toon geschreven is en waarin we een paartje zien vrijen, terwijl de starretjes een oogje houden, - vernemen we aanstonds de verzekering, dat zij Wandelden zoetjes al heen en weêr
En vrijden en zoenden in deugd en eer,
als vreesden zij, dat iemand het zonder die betuiging betwijfelen zou. Dat bij 't kussen Gods alziend oog niet vergeten worde, dat de spaarpot gevuld zij, de vrouw niet naar opschik moet trachten, dat men geen koffiepraatjes of borrelpraatjes mag beminnen, enz. enz., zijn raadgevingen, die met tientallen vermeerderd kunnen worden. Zullen wij hierover ons verwonderen of die zedelijke waarheden zelve veroordeelen? 't Een noch 't ander. Na de mededeeling des dichters, wat hij van de toekomst voor 't Nederlandsche volk hoopte en verwachtte, mocht men op zoo iets bedacht zijn. Zijn poëzie, wel te verstaan de ‘nuttige’, - had niet het doel in zich zelve, ze moest het middel zijn om de natie op te voeden. De dichter staat op Nebo en ziet het beloofde land voor zich, hij verlaat slechts den berg om zijn volk den weg erheen te wijzen. Bij al zijn enthousiasme blijft hij op zijn wijs een practisch man, hij zingt niet den lof van zijn Kanaän, maar tracht de schreden der woestijnreizigers erheen te richten. De deugd moet hen er brengen. De medicus wil genezen. Doch wat wordt er aldus van de poëzie? Medicijn blijft medicijn, het dunne laagje poëtisch verguldsel kan ternauwernood de artsenij verbergen en verlokt of misleidt niemand. ‘De deugd’ is schoon, maar schooner dan deze abstracte grootheid is voor den poëet het leven, schooner niet alleen maar rijker en machtiger, ja meer nog dan dat, het omvat hemel en aarde en is voor hem de Almacht. Welke zijn behoeften ook mogen zijn, in welke stemming hij verkeere, daar kan hij vinden wat hij noodig heeft; de deugd en de ondeugd beide wenken hem toe. Het ligt slechts aan hem de stof te kiezen, die zijn muze zal bezielen. Maar wee hem, indien hij zich daarvan verwijdert, indien begrippen, redeneeringen, stellingen, | |
[pagina 119]
| |
hoe deugdelijk en juist ook, hem tot zich trekken, en allereerst zijn hart stelen, zoodat hij hoogstens de slippen van het gewaad van dien Eeuwige kan hooren ruischen zonder zijn aangezicht te zien. Zijn poëzie, en vooral indien hij zich ten doel gesteld heeft volkspoëzie te geven, mist de eerste voorwaarde om de harten te bekoren. De wolk moge in zijn verbeelding op Juno gelijken, zij is het niet, en terwijl hij zijn armen naar het nevelbeeld uitbreidt, kan hij de godin niet omhelzen. Zoo is het onzes inziens Heije gegaan. De personen, die in zijn dichten voorkomen gelijken volmaakt op menschen, evenals de wassenbeelden, die in de magazijnen gebruikt worden om de stoffen en fatsoenen op 't voordeeligst te doen uitkomen, doch ook zij hebben een soortgelijke bestemming. Zij helpen de deugd etaleeren. En waar wij deze schepselen niet ontmoeten, is het niet beter. De deugd kijkt prozaïsch door het poëtisch waas heen, en spot brutaal met den kunstmatig naïeven toon. Een met zorg gekozen woordschikking, het vloeiende, welluidende, gepolijste, zangerige proza, heeft vaak niets anders om zijn naaktheid te bedekken dan een aardigheid, die van verre verwant is aan den humor of de schaduw van het beeld, waaraan het is vastgeklonken. Bij de pogingen, die Heije in 't werk stelde om de poëzie te redden, werd van de metaphoor het uiterste gevergd, dikwijls meer dan zij dragen kon. Men ontdekt in zijn gedichten een zoeken naar beelden, liever nog vergelijkingen, die al de sporen dragen harer moeielijke geboorte. En daar ongelukkige kinderen steeds het meest door de ouders geliefkoosd worden, verwijlt de zanger zoo lang bij hen, alsof 't scheiden hem zwaar viel. Dit is te opmerkelijker, als men bespeurt, dat sommige dier kinderen, wel beschouwd, ouden van dagen zijn, die tot vervelens toe hun rondreis door de wereld gemaakt hebben. Zoo moet b.v. een kromme denneboom, die treurig in 't dorre zand staat, den leerzamen wandelaar verkondigen, dat zijn nederige plaats hem nuttig maakt en tevredenheid schenkt, en hij doet dat in vier coupletten van dertien regels, waar een enkel versje reeds meer dan voldoende hulde aan zulk een versleten ideetje had kunnen bewijzen. Dat het huishoudboek een ‘papieren spiegel’ van de goede huisvrouw is, schijnt een waarheid, die men met een paar woorden zeggen kan. De dichter valt er als met een ondoorgrondelijk raadsel mee uit de lucht: Wie een spiegel mocht begeeren
Waar, met éenen blik, ze in ziet
Of ze een huisvrouw is... of niet,
Kom tot Mij - en 'k wil haar leeren,
(Schijn 't ongelooflijk schier),
Hoe ze 't best haar huisje sier'
Met een spiegel van... papier!
| |
[pagina 120]
| |
Net gelijmd, getrouw beschreven,
Vol met cijfers, juist geteld,
Toont die spiegel, of het Geld
Wijs, òf dom is uitgegeven: -
Toont dat onbedrieglijk glas
't Mild en zuinig wijfje alras,
Dat ze een goede huisvrouw was, enz.
Hoeveel woorden voor een sobere gedachte, hoeveel regels, waarin die ‘papieren spiegel’ in de eischen der poëzie moet voorzien! Wat den Heer Heije een beeld waard was, mag men opmaken uit verzekeringen als deze: (En) de neergevallen roê
Stopt de bron van 't bidden toe.
of Liefde en vriendschap bovenal,
Heeft geen val
Dan met òvergaanden bal.
En nog duidelijker leert men dat uit de wijs, waarop der werkelijkheid geweld wordt aangedaan, om haar een gelijkenis af te persen, wanneer zij die niet goedschiks geven wil. Het verlangen, om de kinderschoenen uit te trekken is een beeldspraak, die wij kennen, ook weten wij dat die bevredigde wensch dikwijls teleurstelling baart. Doch, zijn ze eenmaal uitgetrokken,
Och, dan treuren we om den tijd,
Toen we op zachte kindersokken
(Nooit te nauw en nooit te wijd)
Onrust kenden, zorg noch strijd.
Het verlangen om het beeld uit te werken verleidde den dichter, om ons het heimwee toe te schrijven naar een tijd, waarvan wij niet de minste heugenis hebben. - Elders moeten de kinderen naarbuiten ‘als of hun stoet een dartele schaar van beekjes waar’. En nu de beekjes ‘kussen en kozen met blad en bloem en plant, en plukken wilde rozen tot van der steilste rotsen rand’, dienen, om 't beeld, de kinderen iets dergelijks te doen, waarom wij dan ook lezen: Ei zie dan hoe zij blozen
En bloeien vol van lust,
En stoeien in de rozen, enz.
Zoodat wij geneigd zijn te vragen of de poëzie zóó arm is, dat de indruk van een zoo bevallig schouwspel, als kinderen, die in de vrije lucht spelen, aanbieden, door haar niet teruggegeven kan worden, zonder dat zij tot zulke buitensporigheden haar toevlucht neemt? | |
[pagina 121]
| |
Wanneer de roos 't meisje zal leeren, hoe 't komt, dat zij zoo frisch is, zegt de bloem o.a.: Schijnt de zon met sterker glans
't Duik dan neder in mijn bladen,
Of het felle licht mocht schaden
Aan mijn teeren bloemenkrans.
De roos doet dit natuurlijk volstrekt niet, maar ze redeneert aldus, om 't meisje te onderrichten en tot voorzichtigheid aan te sporen. - De dichter wil het lied vergelijken bij den wiegezang, en zoo mogelijk in elk opzicht. Daarom lezen wij: De moeder sust het schreiend wicht
Met teeder zingen de oogjes dicht,
en wordt het wakker, zij kweelt het weer een deuntje voor: Waarmeê zij door 't begeerig oor
Verstand en deugd in 't harte giet.
Heije zou zeker dezen invloed aan een wiegedeuntje niet toegeschreven hebben, had hij niet behoefte gevoeld omtrent 't lied te zingen: Het wekke ons op tot blijde vreugd,
Het susse ons stil bij leed en pijn,
't Geef kracht bij kruis - en lust tot deugd.
‘Men gunne mij’, lezen wij in zijn voorwoord voor ‘Dageraad aan Zee’, ‘een enkel mijner verzen van breeder vleugelslag en zangwijs te mengen onder het fladderen en kweelen mijner volksdichten. 't Strekke als poging om door beschrijvende poëzie 't volk in te leiden tot de hoogere vormen der dichtkunst en (kan het!) op te wekken tot het leeren kennen en genieten der grootere meesterwerken onzer oudere en jongere “dichterschool”’. Het doel gaat ongetwijfeld onzen lof teboven. Vondel, Bilderdijk, Da Costa den volke nader te brengen is een koene poging waard. Welnu, wij bevinden ons in den ochtendstond aan 't strand, achter onzen rug liggen de duinen, voor ons strekt de donkere oceaan zich uit, we zullen den dageraad genieten. Een frissche koelte jaagt het trillend schuim
Der breede golven, brekend op het strand,
In blanke vlokken over 't rulle zand;
En 't zonlicht giet zich uit door 't blauwe ruim,
En spiegelt zich in 't levend diamant
Van 't krinkelend nat,
dat, spelend om mijn voet,
Zijn zilver smelt in 't goud van d' uchtendgloed.
| |
[pagina 122]
| |
We worden dus uitgenoodigd ons het volgende voor te stellen: 't Krinkelend nat spelend om des dichters voet, en tevens een frissche koelte, die het trillend schuim der breede golven, brekend op 't strand, over 't rulle zand jaagt. Het krinkelend nat, spelend om 's dichters voet, smelt zijn zilver in 't goud van den uchtendgloed. Maar hoe wil de beschrijvende poëet, die zijn blik op dat nat vestigt, iets van dat smelten waarnemen, waar 't goud van d' uchtendgloed achter zijn rug aan gene zijde van de duinen zich verbergt? Toch zijt gij schoon, oneindigheid van licht!
Wanneer ge breekt door 't vaal en nevelig grauw,
En langzaam zich een tint van scheemrig blauw
Aan de Oosterkim vertoont voor ons gezicht. -
We keeren ons dus om en zien over de duinen: de tint van scheemrig blauw aan de Oosterkim; hierop volgt dit tooneel op zee: Een purperen streep omboordt den Westertrans,
En scheurt de lucht en golven van elkaâr...
We meenden totnogtoe, dat slechts langzaam de uchtenddamp of 't nevelig grauw aan de Westerkim wegzonk en allengs bij 't staren op 't watervlak de gezichteinder zich uitbreidde. Doch de dichter ‘beschrijft’ een zeer merkwaardigen ‘Dageraad aan Zee’. Immers: Nu rijst het zwart der golven
voor ons oog,
En tooit zich grillig op met groen en goud.
Ik betwijfel het zeer of de dichter dit ooit aan ons Noordzeestrand gezien heeft. Deze dageraad werd ‘gemaakt’, al bewijst meer dan één regel, dat het Heije niet aan talent ontbrak ons in de taal der poëzie weer te geven, wat hij werkelijk aanschouwd had. Zijn beschrijving van den dageraad in 't woud, welke op dien aan zee volgt, kan ons in die overtuiging bevestigen. Doch de zanger had zeer bepaald een ‘Dageraad aan Zee’ noodig, en wel een aan 't Westerstrand; daar, zoo verzekert hij ons, had hij dikwijls gebeden in lang vervlogen tijd, toen ‘land en volk verkwijnde in diepen nacht, en hij eenzaam ronddwaalde aan het eenzaam strand’, het oog gevestigd op het ledig ruim der zee, waar slechts een enkele visschersboot, in stee der wolk van schepen met Neerland's jeugd bemand, 't verschiet bepaalde. Hij had gebeden: ‘Gij dageraad, die opstijgt uit den vloed, o wees me een teeken van den Heer’, en dus kon de dichter zich onmogelijk vermeien in 't bezingen van den avondstond | |
[pagina 123]
| |
aan zee, ofschoon die voor ‘beschrijvende poëzie’ een dankbaarder onderwerp zou geweest zijn. Daarom moest ‘de purperen streep aan den Westertrans lucht en golven van elkaâr scheuren en de dageraad een zijn, die opstijgt uit den vloed’, want ons volk was thans uit duisternis tot licht gekomen. Het was de betooverende droom, die hem nooit verliet, welke ook hier den poëet parten had gespeeld. De dichter moet eenvoudig en natuurlijk, in één woord waar zijn; is hij dat niet, geen macht ter wereld die hem redden kan. Op het eerste oogenblik, dat hij zich vergrijpt aan deze zijne grondwet, valt zijn scepter hem uit de handen. Hij kan ons boeien op voorwaarde, dat hij zelf geboeid worde en niets anders trachte dan zijn gewaarwordingen in ons hart over te storten. Dit laatste is zijn taak, het wonder, dat zijn poëzie uitwerkt. Ook Heije was een dier machtigen. Lezen wij slechts die gedichtjes, die wel geen breede vleugelen ontplooien, als de ‘Dageraad aan Zee’, die bovendien een toonbeeld van verwarring is, - doch welke aan 't fladderen en kweelen van den nachtegaal doen denken: De lucht is blauw en groen het dal;
Viooltjes bloeien overal
En lelietjes van dalen;
't Is alles geur
En fleur en kleur
En glans en gloed en stralen.
Wees blijde nu, gij treurend hart!
Al heeft de lente lang gemard,
Ze is dubbel schoon verschenen;
Geef God, den Heer,
Nu dank en eer,
Uw winter ook vlood henen! - -
Of we denken aan den dageraad zonder zee: Nog staart mijn oog op 't wijkend glimmen
Van halfgedoofden sterrenglans,
En reeds betinten zich de kimmen
Met gouden vonk aan d' Oostertrans.
En eensklaps treedt, met lieflijk blozen
De zon haar tente uit, als een bruid,
En strooit haar leliën en rozen
Zoet lachend over 't aardrijk uit.
Doch, toen onze dichter deze liederen zong, betooverde hem zeer waarschijnlijk de droom niet, die hem bij den ‘Dageraad aan Zee’ van de wijs bracht. Niet hetgeen hij des morgens aan 't Noordzeestrand had aanschouwd had hem de gedachte aan Neerland's verrijzenis in 't hart gestort, maar omgekeerd; die gedachte had hem naar dat strand gezonden, om te zien of hij geen beeld kon vinden, om zijn wenschen in schitterend kleed uit te dossen. Zijn slaafsche muze is hem uit | |
[pagina 124]
| |
gewoonte gevolgd en trekt onze opmerkzaamheid doordat zij op haar hoofd is gaan staan, iets wat voor een muze volstrekt niet te pas komt. We hebben reden dit ten zeerste te bejammeren. Heije bezat een zacht gestemd gemoed, ontvankelijk voor de fijnste en teerste indrukken. Muntte zijn poëzie over 't algemeen niet uit door diepte en kracht, uit menig lied klinkt een zuivere, reine toon. We hooren 't klateren van 't beekje, dat hem inspireerde en 't vroolijk gezang der vogelen, waarnaar hij luisterde. Hij schonk ons sommige schoone verzen, doch dat was schier uitsluitend 't geval, als we niets van dien droom bemerken. Als Heije wandelde ‘door velden en dreven’, of als hij de liefde, de moedertrouw aanschouwde, en de deugd eens een enkele maal kon vergeten, zonder daarom ondeugdzaam te worden, zong hij een los, bevallig lied. Men leze b.v. zijn Luiermand, Rozenpaar, 't Schoonst, In Mei, In 't Boschaadje, Meilied, zijn Landschapschetsjes in den Vreemde, Dorpsavondmuziek, Het lied der Natuur, sommige zijner liedjes: ‘Naar ouden trant, op nieuwe wijze’, en een aantal anderen. Doch dergelijke aantrekkelijke poëtische gewrochten komen onder ‘de nuttige liederen’ maar zelden voor. Bij dezen is het steeds duidelijk dat zijn muze gebogen ging onder de Tien Geboden of het Spreukenboek, die zij gedwongen was te torsen, en bij het doorlezen der beide bundels volksdichten verkrijgt men allicht den indruk, dat de zanger gemeend heeft, dat juist in deze soort van liedekens het zwaartepunt van zijn arbeid voor 't volk gelegen was. Niet slechts, dat hun aantal zoo groot is, maar 't blijkt, dat Heije geen gelegenheid kon laten voorbijgaan, geen plaats te heilig achtte om als leeraar op te treden. Telkens op 't onverwachtst, als ge meent, dat hij slechts zijn hart te goed doet aan de natuur, die hem omringt, haalt hij de steenen tafelen van achter het groen of onder de rozen te voorschijn en eindigt met een artikel, een spreuk of een gemeenplaats ons voor te lezen, waarbij alle poëzie vervliegt. Schoon is zijn Vlaggelied; daar stond zijn ideaal hem niet in den weg. Gelijk bij enkele anderen schonk het hem bezieling. Neerland's driekleur was het symbool van zijn wenschen, hopen en streven, en hij bezong haar met al den gloed, waarvoor zijn binnenste vatbaar was. Doch in den regel bleef Heije onder de ‘betoovering’, die langer dan veertig jaar duurde, bijzonder kalm, zij bracht hem geen bezieling, maar schreef aan zijn poëzie de wet voor, gaf haar een tendenz, die overheerschend werd en haar prozaïsche paden opdreef. Taine heeft aangaande Thackeray gevraagd, hoeveel schoons deze geniale schrijver niet zou hebben kunnen voortbrengen, als de lust om zijn sarcasme bot te vieren en moralist te zijn, hem niet had meegesleept. In eenigszins anderen vorm geeft Heije's poëzie aanleiding tot dergelijke verzuchting. Niet alleen toch, dat de sporen van het geknutsel, waartoe het schrijven van ‘nuttige poëzie’ hem drong, zich | |
[pagina 125]
| |
ook tot in zijn betere gedichten uitstrekken, zijn geestesrichting heeft de dichtader, die zooveel heerlijks beloofde, en ook nu en dan geschonken heeft, wel niet doen opdrogen, maar zeker van haar volheid en kracht beroofd. Hoe rijk had de oogst kunnen zijn als Heije, een man met zulk een fijn gevoel en zooveel smaak bedeeld, het leven in plaats van zijn levenstheorie tot zijn bron om uit te putten gekozen had en hij, in stede van de burgerdeugd, de schoonheid tot zijn ideaal had verheven! 't Is waar ‘het nuttige’ zou den volke onthouden zijn geworden, doch van den dichter vraagt het dit ook niet. Wij wenschen in de eerste plaats, dat hij ons poëzie schenke, en wij hebben zelfs als moralisten recht tot dien eisch, aangezien wij weten, dat alleen die poëzie een kracht kan worden voor het volk, welke zich zelve niet verloochent. Of zou de reputatie van Vader Cats daartegen pleiten? We gelooven het niet. Het is zeker, dat de poëtische waarde der dichtingen van den Raadpensionaris moeilijk zeer hoog is aan te slaan, en niet minder waar, dat zijn populariteit in vroeger dagen aan geen twijfel onderhevig was. Ook hier hebben wij dus te doen met ‘nuttige poëzie’. Doch er is het een en ander in aanmerking te nemen, dat duidelijk doet zien, dat een beroep op Cats weinig baten kan. De tijd, waarin hij leefde, verschilde in menig opzicht van den tegenwoordigen. Voor menschen, die bijna geen andere lectuur genoten dan den Bijbel, geen redevoeringen hoorden, tenzij preeken, meest zeer dogmatisch van inhoud - in een tijd, toen de Kerk met onbepaald gezag over het leven heerschte en het drukte, moest de verschijning van den ‘Trouringh’ enz. een heerlijke uitkomst zijn; hij voorzag inderdaad in een behoefte. Doch thans, nu de Kerk, de School, de velerlei maatschappelijke instellingen en inrichtingen den mensch opvoeden in Christelijke deugden, nu er daarenboven een uitgebreide literatuur bestaat, waarin niet het dogma, maar de zedelijke beginselen, bovenal het leven, op den voorgrond geplaatst worden, zou het nu nog noodig zijn, dat de poëzie als onderwijzeres het volk nadert? Is het niet genoeg, dat de gouden appelen der deugd op zilveren schalen worden voorgezet? Zullen zij in hun heerlijkheid meer schitteren, er verleidelijker uitzien, wanneer men ze toereikt op schalen van nog edeler metaal? Vader Cats was een vroom man, en onze voorvaderen waren brave lieden, wie trekt het in twijfel? Doch ze waren menschen. En als men nu hun lievelingsdichter in de hand neemt, blijkt het zeer spoedig, dat verreweg 't grootste gedeelte van zijn verzen gewijd is aan de liefde in en buiten het huwelijk. Tevens bemerkt men, dat die goede vader, naar de gewoonte dier dagen, niet alleen de zaken bij haar waren naam noemde, maar ook het meest verborgene ontsluierde, met een onschuld des gemoeds, die misschien bewondering afdwingt. Nu zijn er zaken, waarover goeden en boozen beiden zich gaarne laten | |
[pagina 126]
| |
leeraren, de eersten, omdat de leer zelf, de laatsten omdat het onderwerp hen aantrekt. En zou men in alle bescheidenheid de vraag niet mogen stellen, of de liefde voor Cats wel zoo algemeen zou zijn geweest, als dit chapitre niet zulk een breede plaats had ingenomen? We zouden, ook al had De Veer niet in proza een Trouwring geschreven, die veel poëzie te boven gaat, Heije er geen verwijt van willen maken, dat hij op het voetspoor van Cats niet iets dergelijks getracht heeft. In zijn bundel van ‘Vrijen’ en ‘Trouwen’ komen enkele zeer aantrekkelijke stukjes voor, - doch wij spreken thans over de nuttige. En dan springt het in het oog, dat een dichter, die in eer en deugd moraliseert, zonder iets anders tot vergoeding te geven dan zeer zwakke poëzie, in dezen met Cats niet wedijveren kan. Want niet alleen door de onderwerpen, die de laatste behandelde, evenzeer door de wijze waarop hij ze besprak, boeide hij zijn publiek. Cats is langdradig, maar zijn lezers waren daaraan gewoon; doch hij verhaalde, hij vertelde, de eene geschiedenis na de andere, hij praatte in 't hoekje van den haard op voor zijn tijdgenooten gezelligen toon. Heije vertelt zeer zelden; waar hij personen opvoert - spreken zij de deugd; als zij die roeping vervuld hebben, verdwijnen zij en laten onmogelijk indruk achter. Men kan de ‘nuttige poëzie’ doorlezen, zonder dat een portret ons voor den geest blijft staan. En wat misschien nog wel het meest afdoet: beiden geven de deugd te aanschouwen, maar Cats ontleedt haar in al haar deelen. Hij is te minutieus, en dikwijls zoekt ge bladzijden achtereen tevergeefs naar poëzie, doch hij overstelpt zijn lezers met zulk een aantal opmerkingen, bewijzen van zijn nadenken, ervaring, belezenheid en menschenkennis, dat onzen vaderen menige verrassing bereid werd, als zij nieuwsgierig de eene kolom na de andere verslonden. Heije daarentegen verraadt van deze eigenschappen geen enkele, maar lette in veel hooger mate op de eischen der dichtkunst, al was het hem niet gegeven haar te redden. Waar zijn voorganger met een soort van ongegeneerdheid de ruwe stof ontvouwde en tot in de kleinste onderdeelen naploos, zonder zich om iets anders te bekommeren, niet eens bemerkte, dat hij zijn handen verontreinigde, blijft Heije dikwijls zóóver van het onderwerp, waarop hij 't oog heeft, verwijderd, dat men aanvankelijk meenen zou, dat hij het niet zag, en raakt hij het eindelijk aan: dan is het als met zekeren schroom, slechts met de toppen zijner vingeren. Onder de bescherming van het beeld, een lief woordje en klein grapje, smokkelt hij de deugd binnen. Schier ongemerkt en langs een zoet lijntje tracht hij het volk te trekken naar zijn Eldorado. Zesmaal zal hij een versje maken op de spaarzaamheid, - die deugd in 't algemeen genomen, om ten slotte te verkondigen hoe voordeelig en prijzenswaardig zij is. En al geeft hij nu slechts kleine versjes, toch is het de vraag, of de lange uitwijdingen en het tot in 't oneindige voortgezette ontleden van Cats niet meer ingang bij het volk moeten | |
[pagina 127]
| |
vinden? Want het sparen op zich zelf is een deugd, zóó algemeen bekend, dat elke aanbeveling ervan voor den poëet overbodig kan heeten. Niet voor iemand als de Zeeuwsche moralist, die een practische zedeleer op rijm wil geven. Hij beschouwt haar van alle zijden en zoekt elk mogelijk geval op, dat tot stichting en leering strekken kan. Zijn lezers begrijpen, dat zij niets anders van hem mogen eischen. Heije echter wil in de eerste plaats dichter zijn. Hij ontwikkelt niet de leer van het zedelijk leven, maar tracht in poëtische vormen de deugd aan te prijzen, smakelijk te maken, en zoo zien we voortdurend, dat, terwijl hij de houding aanneemt van met ons te zullen opstijgen, hij ons ter nauwernood heeft aangegrepen, of zijn voeten staan weer op den bodem. We eeren den zedenmeester, zijn taak is schoon, zijn werk onmisbaar, en, of hij spreken wil in gebonden of ongebonden taal, het staat volkomen aan hem; niemand heeft het recht hem er lastig over te vallen. Doch wie ‘volksdichten’ wil geven, kome met poëzie. Die het volk nader te brengen is een arbeid niet minder verheven en, zoo men wil, nuttig. Het volk heeft behoefte aan verzen en liederen; de Muzen brengen het nectar en ambrozijn, maar dan ook echte godenspijs en drank, zij hebben het veel te lang verzuimd. En zij behoeven niet te vreezen, dat men haar gaven weigeren zal, indien het inderdaad poëzie is, die zich vertoont in vollen glans, niet gekortwiekt, opdat zij laag langs den grond zal blijven zweven, maar zulk eene, die haar vleugelen wijd uitspreidt en van zelf dwingt, hem die haar volgen wil, 't hoofd op te heffen, het oog naarboven te richten: waarachtige poëzie, die spreekt tot gevoel en verbeelding. Doch men meent, dat deze ‘nuttige’ poëzie niet alleen goede volksdichten heeft geleverd, maar ook, dat zij de moeder is van volksliederen, dat van haar een kracht kan uitgaan om den nationalen zang uit zijn treurig verval op te heffen. Wat meer zegt, Dr. Heije zelf heeft in dien gelukkigen waan geleefd. Onzes inziens een begoocheling, die alleszins verklaarbaar is. Heije toch was een muzikaal dichter, en zijn verzen beantwoorden, wat hun samenstelling betreft, uitnemend aan de eischen van den zang. Een paar zijner liederen, juist twee die niet tot het nuttige genre behooren, zijn Vlaggelied en de Zilvervloot, verkregen burgerrecht, en nu hijzelf niet twijfelde aan den goeden toon en den gepasten inhoud zijner liedekens, en ze met het oog op de muzikale voorwaarden, die aan 't lied gesteld zijn, vervaardigd had, kon hij zich zonder schroom aan die illusie overgeven. Bovendien werd zij niet weinig gevoed door de voortreffelijkste Nederlandsche componisten, die voor vele dichtstukjes zangwijzen samenstelden, meer, gelooven wij, verlokt door den zangerigen vorm dier liedjes, dan door de aantrekkelijkheid van den inhoud. Dezer dagen verscheen de 1ste aflevering der ‘Nederlandsche liederen, woorden van Dr. J.P. Heije, bij Gebr. Belifante te 's-Hage.’ Twee bundels, die gezamenlijk 94 liederen zullen bevatten, worden aange- | |
[pagina 128]
| |
kondigd. In de eerste behoefte zal dus voorzien zijn, bijna 100 stuks leveren een rijke keus op. Edoch... No. 1 van 't verschenen zevental draagt tot titel ‘Twee Voerlui’. De vorm van 't liedje laat niets te wenschen over; 't ziet er levendig en lustig uit. Doch waar zullen we 't volk zoeken, dat, als het zich het hart eens verruimen, of zijn vroolijke stemming in zang lucht geven wil, een lied zal aanheffen, dat evengoed getiteld kon zijn: Aansporing tot voorzichtigheid? No. 2 heet: ‘Rekening maken’. We worden uitgenoodigd het ‘recht frisch’ te zingen. Nu, wie zou kunnen zwijgen, als hem in de ooren klinkt: Daarom is éen cent bespaard
't Winnen van een gulden waard!
Wie zijn reckning goed kan sluiten
Baat het binnenshuis en buiten,
In den hemel als op aard!
No. 3 draagt tot opschrift: ‘Regt op’; ook hier is in het tweede couplet het doceerende niet vergeten, maar het onderscheidt zich althans van de beide voorafgaande, doordat het iets meer tot het gevoel spreekt. No. 4 en 5 zijn 't Vlaggelied en de Zilvervloot, no. 6 eindigt wederom na een flink begin op vermanenden toon en no. 7 is enkel moraal, naar aanleiding van 't aankant maken van de wasch. Bij dit laatste is de dichter tevens componist, en wanneer nu Heije zelf het volk in staat achtte, om ‘hartelijk doch een beetje deftig’ te beginnen: Als ge schoon gewasschen linnen
Lieve vrouwtjes maakt aan kant, enz.
mag men daaruit besluiten, hoe hij zich zijn menschen voorstelde. Vraagt men of het dan zoo onmogelijk is, dat er lieden zullen gevonden worden, die zulk een ‘Nederlandsch lied’ met welgevallen aannemen, het antwoord luidt: geenszins. Ik kan mij heel goed een rentenier denken, die ‘Rekening maken’ ‘recht frisch’ aanheft, een moeder die met ‘Twee Voerlui’ ‘vroolijk vertellend’ haar kind in slaap of wakker zingt; zelfs geloof ik, dat de Utrechtsche diakonessen, als zij iets minder rechtzinnig worden en overslaan tot het kweelen van wereldsche liedekens, ‘Aan kant maken’ tot haar lijfstukje zullen kiezen, - maar het Nederlandsche volk, indien het niet onbescheiden is, verdenk ik in dezen van een onoverwinnelijken afkeer. Een volk, dat de onzedelijkste liederen ter wereld zingt, heeft voor zijn bekeering iets anders noodig, dan dat men de deugd op noten zet. Alle naties, die liederen zingen, storten haar gevoel, haar lust, haar leed, haar liefde uit in haar zang. Zij schertsen, zij lachen of weenen, spotten of toornen, naar de stemming is, waarin zij verkeeren, en van ons zal men verwachten, dat we met een onveranderlijk vriendelijk trekje om den mond ‘allerliefste’ versjes zullen | |
[pagina 129]
| |
zingen, die ieder, wie ze slechts hoort, het hart moeten reinigen en een zekere dosis levenswijsheid toevoeren, als oefenden wij ons reeds hier in de oogenblikken van ontspanning voor het meestemmen in de hemelsche koren. De proefneming is ondertusschen belangwekkend. Gelukt zij, dan zal het Nederlandsche volk het eerste op de wereld zijn, dat zelfs dan, wanneer zijn gevoel het sterkst spreekt, genoeg heeft aan verstandelijke redeneeringen, nuttige raadgevingen en opgewonden aanprijzingen van de deugd. Zoolang echter die dag niet is aangebroken, zullen wij blijven gelooven, dat terwijl der ‘nuttige poëzie’ slechts een kwijnend leven is beschoren, het ‘nuttige lied’ als volkslied dood geboren is. Had Heije ons niets anders geschonken dan deze ‘nuttige poëzie’, zijn naam zou misschien spoedig vergeten zijn. Wij wezen er reeds op, dat zijn Muze ons niet verlaten heeft vóór ons op andere wijs gezegend te hebben. Bovendien, daar het ons doel niet was den dichter te schetsen, lieten wij zijn stichtelijke en kinder-poëzie geheel onaangeroerd. Doch zelfs al waren deze dicht- en zangstukjes, die ons hart niet konden stelen, het éénige wat hij ons vermaakt had, Heije zou niet tevergeefs hebben geleefd. Niet alleen heeft zijn streven om volkspoëzie te vervaardigen de behoefte, die aan haar bestaat, duidelijker in het licht doen treden, zijn voorbeeld bevat een ernstige waarschuwing voor wie meenen mocht geroepen te zijn de ledige plaats te vervullen. Waar iemand als Heije, die van de natuur zooveel ontvangen had, er niet in geslaagd is, als dichter te moraliseeren zonder de poëzie te schaden, kan een ander moeilijk hopen deze klip te ontzeilen. Heije's mislukte poging leert zeker niet, dat het volstrekt onmolijk is; wie zal zeggen waartoe het genie in staat is? Maar zij wijst op een groot gevaar. De deugd kan ongetwijfeld het ideaal zijn, dat den zanger inspireert, doch dan stelle hij zich volkomen in haar dienst, wijde haar zijn gansche hart. Wanneer hij echter zich tusschen haar en het volk in plaatst, beiden toelonkende en zijn liefde tusschen beiden verdeelt, verliest hij als dichter zijn kracht. J. de Koo. |
|