De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Het land der geuzen.
| |
[pagina 75]
| |
geleverd, zijn voor de handeldrijvende stad, ongelukkig genoeg, even vruchtbaar en gunstig geweest. Gedurende vier eeuwen dienden de landerijen, die een groenen gordel om de stad vormen, aan allerlei wilde horden ten strijdperk. De Lys, deze schoone rivier waaraan de stad een zoo groot deel harer welvaart verschuldigd is, dreef op hare golven een ontelbaar aantal lijken voort; wel tienmaal werd de brandfakkel in hare voorsteden rond gezwaaid; van haren hoogen klokketoren ontwaart men de sombere velden van Rosebeeke en het is onder hare poorten dat die vreeselijke slachting plaats had, welke in de geschiedenis voor immer vermaard is onder den naam van den ‘sporenslag’. Terwijl ik mij op de plaats zelve bevond, heb ik in de verslagen uit dien tijd het verhaal willen herlezen van de laatstgenoemde gebeurtenis, die later voor de stad Kortrijk zulke noodlottige gevolgen had. Het was in de eerste dagen van Juli 1302, het tijdstip van de grootste hitte. De Vlamingen, aangevoerd door Jan van Namen en door Graaf Gui, maar voornamelijk door Pieter de Coninck en Jan Breydel, waren aan den ingang der stad gelegerd. Kortrijk was in hunne macht, alleen het kasteel was nog in handen van het krijgsvolk des konings gebleven. Van de nadering des vijands verwittigd, hadden de gemeentenaren hun strijdveld gekozen en de voorbereidingen die zij maakten werden met evenveel bekwaamheid als voorzichtigheid geleid. De samenstelling en de slagorde hunner troepen kan men zich, dank zij eene oude, in handschrift bestaande kroniekGa naar voetnoot(*), zonder moeite weder voor oogen stellen. Zij waren ongeveer zestig duizend man sterk, allen forsch en wel gewapend, niet, gelijk men langen tijd gemeend heeft, saamgesteld uit ongeoefende en verwarde krijgsbenden, maar zij bestonden voor het meerendeel uit gilden of vereenigingen, en waren voorzien van lange pieken, met ijzer beslagen lansen, scherpe degens, of van die vreeselijke strijdknotsen, welke zij spottenderwijze ‘goedendag’ noemden, à grans bastons pesanz ferrez
avec lonc fer agu devantGa naar voetnoot(†).
Zij hadden zich in de Groninger velden vereenigd. Hun front was gedekt door eene beek die sedert, door de vergrooting der stad, verdwenen is. Een elleboog, welken deze beek vormde, dekte hunne linker zijde en de Lys, die zij in den rug hadden, bood hun het dubbele voordeel, dat zij niet omsingeld konden worden en dat hunne krijgstroepen erdoor verhinderd werden om te vluchten, zoodat dezen alleen de keus overbleef van te overwinnen of te sterven. Ten slotte hadden zij hunne slaglinie nog versterkt door, op eenigen afstand erbuiten, gaten en kuilen te graven, die zij met boomtakken bedekten. | |
[pagina 76]
| |
Den 8sten Juli vertoonde het koninklijke leger, vijftig duizend man sterk en met de bloem der edelen uit dien tijd in zijn midden, zich des morgens aan den horizont. Onder de bevelen van den jeugdigen Graaf van Artois vatte het stand tegenover de krijgsbenden van de stedelingen. In den morgen van den 9den en 10den Juli gingen eenige aanvoerders, voornamelijk de Heeren De Barlas en De Mantoue, de stellingen van den vijand verkennen. Zij waren beiden aanvoerders van de boogschutters, oude gedienden, mannen van de daad en van ondervinding. Na afloop van hunne verkenning vervoegden zij zich bij den Connetabel De Nesle. ‘Wacht u’, zeiden zij tot hem, ‘uwe waarde edelen tegen dien hoop waanzinnige lieden aan te voeren. De Vlamingen hebben hunne bagage en levensmiddelen te Kortrijk achtergelaten; wij zullen hen met onze boogschutters herhaaldelijk bestoken en hen van de stad afsnijden. Deze lieden eten drie of viermaal daags; wanneer ze nu aanvangen terug te trekken, val dan op hen aan en gij zult ze spoedig ten onder brengen.’ De raad was verstandig en de Connetabel betoonde zich bereid hem op te volgen, doch de Graaf van Artois wilde naar geen wijzen raad luisteren. Den volgenden dag, op het oogenblik dat de aanval zou begonnen worden, hernieuwde de oude Raoul de Nesle zijne vermaningen, maar de jonge prins werd driftig en opstuivende van boosheid riep hij uit: ‘Voor den duivel, dat is de raad van een laffen verrader! Zijt gij bevreesd voor die wolven, Connetabel, of zoudt gij welligt met hen heulen?’ ‘Edele Heer’, antwoordde de Connetabel droevig, ‘wanneer gij mij wilt volgen te midden van uwe vijanden, zal ik u zoover geleiden dat gij er niet van terug zult keeren.’ Het bevel tot den aanval werd toen gegeven. Het overige is bekend. Het Fransche leger, dat oorspronkelijk in tien legerafdeelingen verdeeld was, werd tot drie korpsen teruggeleid en bewoog zich in deze nieuwe orde voorwaarts over het met gaten en kuilen doorsneden terrein, waar het weldra tot aan de buiken der paarden in het slijk bleef steken. Op dat oogenblik ving de slachting aan, zij was vreeselijk, ongehoord, want de ruiterij, onbewust van 'tgeen aan het hoofd harer legerafdeeling voorviel, bewoog zich steeds recht vooruit en verpletterde daarbij onder de hoeven harer paarden allen die haar waren voorafgegaan. Het was ruim negen uur toen de Graaf van Artois eindelijk kennis kreeg van den stand van zaken. Buiten bezinning van wanhoop en woede, verzamelde hij in der haast de legerafdeeling waarover hij bevel voerde, stelde zich aan het hoofd ervan, snelde met één sprong de met lijken opgevulde beek over en drong tot het hevigste van het moorddadig gevecht door; dáár wierp hij zich op den Vlaamschen standaard, greep dezen bij den stang en, ondanks de knots- en bijlslagen, die van alle zijden op hem regenden, scheurde hij er een stuk af. Op dit oogenblik bracht een leekebroeder van de abdij van Ter Doest, Willem van | |
[pagina 77]
| |
Saeftingen, den prins zulk een geweldigen slag toe, dat hij van het paard viel. Toen werd hij door eene naar bloed dorstende menigte aangevallen en met knotsslagen afgemaakt; een slager uit Brugge, die hem reeds een arm had afgehouwen, rukte hem de tong uit en ging dit walgelijk zegeteeken aan Jan van der Marc aanbieden. In plaats dat de dood van den jeugdigen generaal de slachting deed verflauwen, nam zij erdoor nog in hevigheid toe. Het overschot van het Fransche leger werd, omsingeld door de Vlaamsche krijgsbenden, onmeedoogend omgebracht. Er bleef op het slagveld geen enkel levend wezen over. De weinigen, wien het gelukt was te ontsnapppen, werden met eene woede zonder wederga vervolgd. Enkele troepjes, die gevlucht waren, werden naar de zijden van Zweveghem en St. Genois, ja zelfs tot voorbij Dottignies, ingehaald en zonder genade vermoord. Eene talrijke krijgsbende, in de nabijheid van de Leproosdy der Madelaine achterhaald, werd met knotsslagen gedood. Eene andere, aangevoerd door Willem van Mosschere, onderging dicht bij den Berg hetzelfde lot. De overwinnaars gaven geen kwartier en betoonden zich zelfs nog na de overwinning ontoegankelijk voor ontferming. ‘Omnes occidebant crudeliter’, zegt een tijdgenootGa naar voetnoot(*), ‘donec totaliter de victoria securi essent, non parcebant’. Toen, door gebrek aan strijders, het gevecht op het slagveld een einde nam, hadden twintig duizend Franschen er den dood gevonden; onder dat getal bevonden zich zeven duizend ridders, elf honderd edelen, zeven honderd baanderheeren, drieënzestig graven, hertogen of prinsen. J. Meijerus, de oude Vlaamsche kroniekschrijver, zegt, dat de bloem van den adel uit de geheele wereld op dien vreeselijken dag was omgekomen en de eerwaarde Daniël voegt erbij, dat er geene voorname familie in Frankrijk was, die niet een vader, een broeder, of een zoon te betreuren had. Deze overwinning ging de verwachting der Vlamingen zóózeer te boven, dat zij niet aarzelden om haar voornamelijk aan den Goddelijken bijstand toe te schrijven en, als vrome lieden en dankbare Christenen, kenden zij aan de kerk van Onze Lieve Vrouw van Groningen haar deel in den buit toe. Als een bewijs van hulde en erkentelijkheid droeg men haar vijf honderd vergulde sporen op, die op het slagveld waren bijeengeraapt en na, ten teeken van vreugde, eene processie en jaarlijksche feesten te hebben ingesteld, ging men in optocht de vijfhonderd sporen aan de gewelven van de Lieve-Vrouwe-kerk in Kortrijk ophangen. Noodlottig geschenk, dat eene vreeselijke weerwraak zou uitlokken; tachtig jaar later kwamen de Franschen werkelijk de sporen terughalen. Ditmaal vergat de Heilige Maagd van Groningen over hare getrouwe dienaren de wacht te houden, of althans zij bekommerde zich niet veel | |
[pagina 78]
| |
om hen. De arme lieden, gelijk eene oude overlevering zegt, ‘werden gansch en al uiteengejaagd, verslagen en overwonnen; wel veertig duizend van hen bleven op het slagveld’Ga naar voetnoot(*). Dit was de slag van Rosebeeke, de bloedige wraakneming voor den veldslag der gouden sporen. Toen, na dezen dag van bloed en slachting, Koning Karel VI den daaropvolgenden dag het verminkte lijk van Filips van Artevelde aan een boom deed ophangen en hij door den pestwalm van het slagveld vandaar werd verdreven, kwam hij te Kortrijk zijn hoofdkwartier vestigen. De stad was reeds bezet door de zegevierende troepen, die daar eene vreeselijke weerwraak oefenden; ‘er werd eene hevige vervolging ingesteld tegen de Vlamingen’, zegt Froissart, ‘en niemand werd in 't leven gespaard’. Een oogenblik scheen de tegenwoordigheid des konings de gewelddadigheden te zullen doen ophouden, ‘maar het kwam te zijner kennisse dat zich in de groote kerk van Onze Lieve Vrouw een kapel bevond met ruim vijfhonderd paar vergulde sporen, die aan de edelen van Frankrijk hadden toebehoord en dat het feest ter herinnering aan de zegepraal der Vlaamsche wapenen door de bewoners van Kortrijk jaarlijks met groote plechtigheid werd gevierd’. Hij ontstak daarover in groote drift en zeide, ‘dat zij zich in de toekomst ook zouden herinneren dat de Koning van Frankrijk er geweest was’Ga naar voetnoot(†). Vreeselijke bedreiging, die ongelukkig getrouw ten uitvoer zou worden gebracht. ‘Toen de Koning van Frankrijk Kortrijk zou verlaten’, vervolgt de oude kroniekschrijver, ‘vergat hij geenszins de vergulde sporen die hij in de kerk gevonden had en.... de koning gaf bevel dat Kortrijk geheel verbrand en verwoest moest worden’, en de stad ‘had zwaar te lijden, want men verbrandde en verwoestte haar zonder uitstel’Ga naar voetnoot(§). De kerk, waar de onvoorzichtige Kortrijkenaars de zegeteekenen ophingen die hun zoo noodlottig zouden worden, bestaat nog. In 1203 door Boudewijn van Vlaanderen, toekomstig Keizer van Konstantinopel, gesticht ter eere van de ‘Heilige haren van Jezus’, welke zijn grootvader uit het Heilige Land had medegebracht, was zij door alle tijden heen het voorwerp van bijzondere vereering. De edelen en burgers wedijverden met elkander om haar hunne milddadigheid te betoonen. Van hunne zijde overlaadden de Graven van Vlaanderen haar met geschenken, geld, vaste goederen en landerijen; zij gingen zelfs zoover om haar in lijfeigendom een zeker aantal menschelijke wezen? af te staanGa naar voetnoot(**). En wat de privilegiën betreft, | |
[pagina 79]
| |
ze werden hun in menigte toegestaan, terwijl sommige van deze meer golden dan al het andere te zamen. Het meest voordeelige onder deze voorrechten is te merkwaardig om er hier geene melding van te maken. Dit werd in den jare 1290 aan de gelukkige kanunniken verleend. In genoemd jaar namelijk werden dezen in bezit gesteld van het uitsluitend recht, om alle edellieden en poorters van de stad en van de Kastelenij van Kortrijk in 't huwelijk te verbinden. Tot zooverre was die zaak dood eenvoudig, doch oneindig minder was dit het geval met de wijze waarop deze huwelijken voltrokken werden. Wanneer eene bruid zich aan de kerk aanmeldde, werd zij in het voorportaal ontvangen door den dienstdoenden kanunnik, die dan eene toespraak tot haar hield; vervolgens knielde zij en wanneer zij maagd was plaatste de kanunnik haar eene gouden kroon op het hoofd, die zij gedurende de geheele plechtigheid ophield; wanneer zij evenwel, hetzij door reeds gehuwd te zijn geweest of op eenige andere wijze, deze hoedanigheid verloren had, bedekte hij haar het hoofd met een zwarten sluier, dien zij eveneens tot na de voltrekking van het huwelijk moest dragen. Men kan nagaan, hoezeer de nieuwsgierigheid bij de goede bevolking door eene dergelijke plechtigheid werd opgewekt, en welk een stroom van dubbelzinnige gezegden er over het hoofd der ongelukkige bruid met haar rouwtooi werd uitgestort. Er waren dan ook geene fijne oplettendheden te bedenken, waarmede de aanstaande echtelingen, ter voorkoming van zulke schandalen, de leden van het kapittel niet overlaadden. Ongelukkig genoeg, hetzij door gebrek aan ervaring op dit gebied, hetzij dat het altijd nog al kiesche onderzoek naar de waarheid bijzondere moeilijkheden opleverde, of door welke oorzaak ook, maar de kanunniken begingen ontelbare vergissingen. Een aanmerkelijk aantal voorbarige geboorten deed hunne berekeningen falen en kwam hunne uitspraken weerleggen. Het volk, als altijd zeer gestreng tegenover de dwalingen van anderen, sprak van omkooping en beschuldigde de goede geestelijken van woeker te drijven met kerkelijke ambten; ter voorkoming van nog grooter rumoer zagen de heeren van het kapittel zich nu genoopt afstand te doen van een recht, dat wel vele winsten afwierp, doch dat in de practijk zoovele moeielijkheden opleverde. Gelukkig dat de Goddelijke bescherming, die zich van het eerwaardige heiligdom niet had teruggetrokken, omstreeks dien tijd toestond, dat eene nieuwe bron van inkomsten het tekort kwam dekken, dat het kapittel, door zijn afstand doen van het recht tot gekenmerkte huwelijkssluiting, moest lijden. Het was toch ongeveer op dat tijdstip dat de Heilige Maagd van Groningen begon wonderen te doen. Gelijk wij reeds gezien hebben, gaf men aan haar gaarne de eer van de behaalde overwinningen. Weldra kreeg zij den naam dat zij van de koorts genas, tegen hondsdolheid behoedde, bultenaars recht | |
[pagina 80]
| |
maakte en den ijverzuchtigen het goed vertrouwen terugschonk. Al deze voorrechten, welke in den tegenwoordigen tijd aan andere Mariabeelden worden toegeschreven, behield zij gedurende eene reeks van eeuwen, tot groot profijt van de kanunniken en hunne onderhoorige geestelijkenGa naar voetnoot(*). Men bepaalde zich echter niet enkel tot het verrijken van de kerk, men beijverde zich ook om haar te verfraaien. Louis de Male gaf het voorbeeld. Hij voegde aan het oorspronkelijke heiligdom eene omvangrijke, uitspringende kapel toe, welke zóó groot is dat zij aan eene nieuwe kerk doet denken en zóó flink gebouwd, dat men genoopt wordt tot het bewonderen van haar fraai gewelf in Gothische gewelfskromming, zonder stutten of steunmuren. In deze kapel wenschte de graaf zijn grafgesteente op te richten en zij wordt dan ook tot den huidigen dag nog 's graven kapelle genaamd. Toen de eerste stap eenmaal gedaan was, liet men zich in zijn loop niet meer stuiten en de arme hoofdkerk is, dank zij aan hare talrijke weldoeners, zoo herhaalde malen veranderd, omgevormd en verfraaid, dat het tegenwoordig zelfs voor een deskundige, bijna onmogelijk is om er den oorspronkelijken vorm in terug te vinden. In den aanvang schijnt de kerk gebouwd te zijn geweest naar de planteekening van een Grieksch kruis en haar smal schip, met de forsche bogen, die de zijgalerijen ondersteunen, schijnt eene zwakke, ver verwijderde herinnering aan de Bizantijnsche bouwwerken te zijn. Dit is trouwens het eenige wat men van het oorspronkelijke werk nog kan zien, want het overige is op bevallige wijze bedekt door eene veelkleurige bekleeding van fraai, met zorg gepolijst marmer, terwijl de ojieven verdwenen zijn onder klassieke bogen en de kolommen achter Ionische pilasters met vergulde kapiteelen. Ook het koor heeft in de verfraaiingen gedeeld en is gesloten met een sierlijk hek in Pompadour-stijl, dat gesteund wordt door twee voetstukken met groote vazen erop, gelijk aan die bij de intrede van een park; achter dit landelijk hekwerk vertoont zich het hoofdaltaar; het bezit een zonderlingen, gewrongen, scheeven vorm, in den meest zuiveren rococo-smaak, maar schitterende van den glans van marmer en verguldsel, waardoor al zijne rondingen het licht weerkaatsen. Te midden van al dien weelderigen flikkerglans bevindt zich toch een enkel voorwerp dat de wezenlijke kunst vertegenwoordigt. Het is een voortreffelijk werk, een echt meesterstuk, sommigen zeggen zelfs het meesterstuk van Van Dijck, namelijk zijne vermaarde Verheffing van het Kruis Opdat dan ook de verheven indruk van dit meesterwerk geene nadeelige uitwerking zou hebben op den klaterglans der overige versieringen, heeft men zorg gedragen de schoone schilderij | |
[pagina 81]
| |
naar eene nauwe kapel te verbannen en haar tegen den dag te plaatsen. De heer Alfred Michiels, zonder twijfel meer begunstigd dan een toerist, heeft het kunstwerk naar het schijnt in al zijne bijzonderheden kunnen zien, want hij heeft er eene even levendige als haarfijne beschrijving van gegevenGa naar voetnoot(*), waarnaar ik den lezer verwijs. Ik voor mij, die bij gebrek aan goed licht de schilderij slechts oppervlakkig kon beschouwen, ik moet bekennen dat het koloriet mij voorkwam prachtig te zijn en de ordonnantie buitengemeen krachtig en sierlijk, terwijl het geheel vol ernstige poëzie en roerende droefgeestigheid is. Indien ik al ééne aanmerking mocht maken (welke arbeid op dit ondermaansche is toch geheel zonder fout?) zou ik misschien dat lange kruis gispen, dat alle lichteffecten van de schilderij tot zich trekt; het doorsnijdt het doek in de dwarste en terwijl het dit in twee gelijke deelen scheidt, maakt het den algemeenen aanleg van de samenstelling stroef; maar, zooals ik daareven zeide, in de kapel waar dit meesterstuk geplaatst is heerscht een half duister, en het is dus mogelijk dat ik slecht gezien heb. Ondanks dit doek, 'twelk overigens zeer kostbaar is, ongeacht hare hooge oudheid, hare vroegere privilegiën, hare wonderteekenen, haar marmer en haar verguldsels, is de Onze-Lieve-Vrouwe-kerk toch niet de hoofdkerk van Kortrijk. Niet ver van de groote markt verheft zich een ander, veel uitgestrekter heiligdom, dat den naam van St. Martinus draagt. Voor eenige jaren bezat dit de grootste binnenruimte van eenige kerk in 't geheele land, met drie gedrongen schepen, een weinig plomp, zeer streng van voorkomen, maar alles te zamen genomen grootsch van karakter. Nog niet lang geleden werd deze kerk door brand voor de helft verwoest en bij de herbouwing heeft men zoowel de verhoudingen als den vorm ervan veranderd. Buiten den toren en het voorportaal bestaat er tegenwoordig van het oude gedeelte niets meer dat der vermelding waard isGa naar voetnoot(†). Ook inwendig ontmoet men, ten minste voor zoover het voorwerpen van groote kunst betreft, niets overouds meer dan een achtkant hostie-kastje in sierlijken vorm, met vijf afdeelingen boven elkander en gebeeldhouwd in Gothischen stijl, doch een Gothisch dat aan Chineesch doet denken, geheel overdekt met torentjes, tinnen en beeldjes, en waarvan de dagteekening (1585) dat karakter van bijzondere verbeeldingskracht verklaart. Om onzen oogen wat rust te schenken na die menigvuldigheid van lijnen en vormen, willen wij nu de kerk verlaten en, buiten gekomen, onze schreden naar de linkerzijde wenden. Dicht bij de St. Maartenskerk bevindt zich een nauwe zuilengang; men gaat die door en komt dan op eens op een klein, onregelmatig, zindelijk, stil en ver- | |
[pagina 82]
| |
laten plein, dat omgeven is door gelijkvormige, kleine huizen, elk voorafgegaan door een tuintje, met een hoogen blinden muur omsloten. Alle deuren zijn gesloten, de gordijnen nedergelaten, de vensters dicht, de zonneschermen met zorg toegehaald. Men ziet duidelijk dat de lieden die hier wonen al het mogelijke doen, om elk geluid van de wereld buiten te sluiten. Uit vrees voor onbescheiden bezoeken bevindt zich in elke voordeur een kijkgat; het koord van de verroeste huisschel hangt langs den muur af en op ieder van de huizen prijkt de naam van een heilige, met een wit nummer erboven; zij toch, die zich hier in deze stille wijkplaats komen opsluiten, doen niet alleen afstand van de zorgen en bezwaren van het leven, maar ook van hare eigene persoonlijkheid. Wij bevinden ons hier namelijk op het begijnenhof van Kortrijk. Dit kleine, eenzame plein loopt aan de rechter- en linkerzijde uit op twee nauwe, eveneens verlaten straatjes, waar het gras in groote hoeveelheid tusschen het plaveisel groeit en die aan beide zijden bezet zijn met steeds weder dezelfde lage, gelijkvormige, gesloten en schijnbaar onbewoonde huizen. De verveling schijnt hier heen door de lichtgrijze, schreeuwende, oogverblindende kalklaag die de muren bedekt. Bij het dwalen door die nauwe straten zonder eenige levendigheid, zonder voorbijgangers, te midden van die hermetisch gesloten toegangen, voelt men zijn geest door ik weet niet welke ontroering aangedaan en in in ons hart ontstaat een groot gevoel van leegte. Alleen, te midden van die drukkende eentonigheid, maakt een klein, geheel van steen gebouwd kasteel, met zijne lange vensters zonder gordijnen, zijne vroolijke tinten en zijn achtkant torentje, den indruk van een schellen toon in eene treurmarsch. Wat is dat gebouw? Waartoe mag het dienen? - Ik weet het niet - op het oogenblik toen ik het met nieuwsgierige verbazing beschouwde, ging eene begijn dicht langs mij heen - ik had eene vraag tot haar kunnen richten, doch, terwijl ik haar zoo, met hare kap op, zonder om zich heen te zien en met een onbewegelijk gelaat, langs die kleurlooze muren eerder zag glijden dan gaan, durfde ik haar niet aanspreken. Men heeft veel geredetwist over den waarschijnlijken oorsprong van de begijnen, van de begijnenhoven en van de beggharden-stichtingen, welke laatste mannelijke begijnenhoven waren. Men heeft zelfs dikke boeken over dit onderwerp geschrevenGa naar voetnoot(*). Wij zullen evenwel niet trachten, het vraagstuk op te lossen om te weten te komen of de beggharden en begijnen hunnen naam verschuldigd zijn aan Beggha, Hertogin van Brabant, of dat, gelijk de kanunnik P. Coens ons met groot gezag in zijne geschriften te verstaan geeft, hunne stichting een groot aantal jaren ouder is dan het door de genoemde prinses gegrondveste kloosterGa naar voetnoot(†). Eigenlijk doet het weinig ter zake. Het zonderlinge | |
[pagina 83]
| |
van 't geval is echter, dat deze thans verouderde vereeniging tot op dezen tijd heeft geduurd; ik bedoel namelijk die der begijnen, want wat de beggharden betreft, hun bestaan was slechts van korten duur. De tooneelen van dronkenschap, van telkens voorkomende kloppartijen, van voortdurende twisten en nog andere buitensporigheden, vestigden weldra de aandacht van de rechterlijke macht op deze allervroegste phalansterions. De bevoegde overheid vond evenwel geen ander middel om de schandalen van allerlei aard te voorkomen, waartoe deze godvruchtige lieden telkens aanleiding gaven, dan om alle begghardenstichtingen in de Nederlanden op te heffen. De begijnen waren daarentegen altijd zeer ingetogen en gaven weinig aanleiding tot kwaadspreken; hare instelling is dan ook tot nog in onze dagen in wezen gebleven. Zij zijn onafhankelijke vrouwen, jonge dochters of weduwen, die, zonder geloften af te leggen, zich tot een godvruchtig en ordelijk leven vereenigen. Elke begijn moet, wanneer zij tot de stichting toetreedt, een klein vermogen, dat tot haar onderhoud voldoende is, bezitten. Zij kan eene eigene huishouding voeren of zich bij anderen aansluiten. De band die voornamelijk allen onderling verbindt is het gebed, waartoe zij op vastgestelde uren altijd samenkomen. Overigens besteden zij haren tijd aan naaldenarbeid, kant maken, zieken verplegen, enz. Zij dragen allen een zwart gewaad en eene soort van witte kap die haar het gelaat omhult en het haar bedekt en die haar het voorkomen van geestelijke zusters geeft. Daar zij zich tot niets verbinden, hebben zij ook volkomen vrijheid om zich uit de vereeniging terug te trekken; zij doen dit evenwel zeer zelden. Toch komt dit feit wel enkele malen voor, en heeft men mij onder anderen eene begijn genoemd van zeer goede familie, die, tengevolge van meerdere erfenissen, zeer rijk was en welke, na veertig jaar in de stille afzondering van een der begijnenhoven te hebben doorgebracht, op een goeden dag deze stichting verliet om zich met een jonkman van vijf-en-twintig jaar in het huwelijk te begeven. De vriend die mij deze heldendaad mededeelde voegde erbij, dat de jonge man klerk bij den notaris der dame was en bijgevolg tamelijk goed op de hoogte van hetgeen zij bezat, zoodat (althans van zijne zijde) de liefde misschien wel niet de grootste drijfveer tot dat huwelijk zou zijn geweest. De gebeurtenis is mogelijk, waarschijnlijk zelfs, doch gansch niet bevreemdend en men behoeft zich volstrekt niet op een begijnenhof te begeven om soortgelijke zaken te ontmoeten. Evenwel moet men hier in het oog houden, dat het bijna uitsluitend tegen het huwelijk is, dat de begijnenhoven zijn ingesteldGa naar voetnoot(*). Ook in den tegenwoordigen tijd is het hun voornaamste doel nog om aan meisjes uit | |
[pagina 84]
| |
den middelstand den ongehuwden staat gemakkelijk te maken en deze zonderlinge stichting dient vooral om onder den boerenstand, in strijd met de wet, eene soort van eerstgeboorterecht te onderhouden. Wanneer een landbouwer sterft, die vier of vijf dochters en één zoon nalaat, zal deze laatste van zijne zusters of althans van enkele onder haar gemakkelijk verkrijgen, dat zij tegen uitkeering van een geringe som voor een uitzet afstand doen van de vaderlijke nalatenschap en zich op een begijnenhof begeven. Op deze wijze kan de zoon de familie-goederen nagenoeg in hun geheel behouden, en door er het buiten erfenis verkregene bij te voegen de reeks der grondeigenaars in hetzelfde geslacht voortzetten. De liberale gemeentebesturen hebben reeds langen tijd al het gevaar ingezien dat dit vrouwelijk ostracismus opleverde. Zij hebben die verouderde instellingen zooveel mogelijk tegengewerkt en in enkele steden (te Gent bijvoorbeeld) zijn zij in openlijk verzet ertegen gekomen. Het gevolg van dezen worstelstrijd is geweest, dat het aantal vrije kloosters zoowat door het geheele land verminderd is. Vele gemeenten, zooals Vilvoorde, Aerschot, Nivelles, Enghien, Doornik, Geeraartsbergen, waar zich in 1825 nog begijnenhoven bevonden, bezitten er tegenwoordig in het geheel geen meer. Het voortdurend bestaan van het begijnenhof te Kortrijk is, om zoo te zeggen, eene daad van inschikkelijkheid van het stedelijk bestuur; de huizen, hoven, pleinen, straatjes en tuinen toch, die de begijnen in gebruik hebben, zijn inderdaad eigendom der gemeente en deze kleine stad op zich zelve is voor eene geringe som aan de bestuurster van deze stichting verhuurdGa naar voetnoot(*). Het zoude voldoende zijn dat bij het eindigen van het huurcontract de commissie, belast met het beheer der geestelijke gestichten, eene hernieuwing daarvan weigerde, of dat zij de huurprijs aanmerkelijk verhoogde, om het bestaan dier instelling voor goed te niet te doen. Zij zal het evenwel niet doen; naar allen schijn zal het begijnenhof te Kortrijk nog wel den duur van twee of drie geslachten uithouden. Men moet daaruit echter niet afleiden, dat de Kortrijkenaars achterlijke lieden zijn en dat hunne lieve stad ontoegankelijk is voor den vooruitgang of voor grootsche denkbeelden, men zou dan eene grove dwaling begaan; een klein tooneel waarvan ik in den Lion d'or getuige was en dat ik u hier wil mededeelen, zal daaromtrent, naar ik hoop, geen twijfel meer in uw geest doen overblijven. Het genoemde tooneel had plaats gedurende een van die overdadige maaltijden waarvan ik u in mijn tweede hoofdstuk sprak. Het was koud weder; het woei buiten, een Noordenwind, en de regen, die tegen | |
[pagina 85]
| |
de vensterruiten kletterde, maakte die groote, goed verwarmde, met de welriekende geuren van lekker eten vervulde en door het opgewekte onderhoud der gasten verlevendigde eetzaal nog te aangenamer. Op eens trad een man met een bleek, stroef gelaat de zaal binnen. Zonder een woord te spreken begaf hij zich naar de kachel, trok zijne met bont gevoerde handschoenen uit en verwarmde zijne van koude en tinteling roode vingers. - Ik sloeg hem van terzijde gade, hij scheen verstrooid of in ernstige gedachten verzonken te zijn. Na korten tijd zag ik hem een grooten spaarpot van geslagen ijzer, die in een hoek van de zaal stond, in de hand nemen; toen ving hij aan bij het gezelschap rond te gaan en voor elk der gasten zijne bus te schudden. Toen hij geëindigd had, bracht de goede man den spaarpot weer op zijne plaats, trok zijne lange handschoenen aan, groette en verwijderde zich zonder een woord te spreken of een blik te wisselen. Men kan licht begrijpen dat dit kleine voorval mijne gedachten zeer bezig hield. Daar het land voor overdreven Katholiek doorgaat, dacht ik aanvankelijk, dat het doel van die inzameling met een of ander godvruchtig werk in verband stond, wellicht met het bouwen eener grot naar het model van die te Lourdes. De zwijgende inzamelaar had in zijn voorkomen echter niets geestelijks. Toen hij mij voorbij ging had ik evenals de andere gasten mijne offerande in zijne bus laten glijden maar nu wilde ik natuurlijk toch ook gaarne weten waarvoor ik gegeven had. Ik vroeg het aan mijn buurman, maar deze zag mij met verwondering, met verbazing bijna, aan: - ‘Het is de stuiver-aalmoes voor de scholen!’ zeide hij. - ‘Vergeef mij’, zeide ik, mij zoo nederig voordoende als slechts mogelijk was, want aan den toon waarop hij sprak bemerkte ik hoezeer mijne vraag hem ongepast voorkwam, ‘ik ben vreemdeling en wist niet.... zoudt gij niet’, voegde ik erbij, ‘de vriendelijkheid willen hebben van mij te verklaren wat dat is, de stuiver-aalmoes voor de scholen?’ - ‘Mijnheer’, zeide hij zeer droog en alsof hij mijne onwetendheid wantrouwde, ‘de stuiver-aalmoes voor de scholen dient om de arme kinderen op te voeden en om hun wereldlijk onderricht te doen geven. Indien gij overigens de bijzonderheden ervan wilt weten, behoeft gij slechts het verslag te lezen.’ Het verslag waarnaar hij mij verwees was in een hoek der zaal aangeplakt. Na afloop van den maaltijd begaf ik mij erheen om het te lezen; het was eene rekening en verantwoording van inkomsten en uitgaven en deed mij zien dat de ‘vereeniging tot aanmoediging van het kosteloos onderwijs’ (de officieele naam dien het deelgenootschap van ‘de stuiver-aalmoes voor de scholen’ heeft aangenomen) gedurende het dienstjaar 1875-1876 door inzameling en vrijwillige giften eene som van 10.465 fr. 19 c. ontvangen had en in datzelfde tijdperk 6.678 fr. 26 c. had uitgegeven. Ik zag daar onder anderen dat meer dan de helft van de onder de inkomsten gestelde gelden verkregen waren | |
[pagina 86]
| |
door middel van inzamelingen in hotels, koffiehuizen, restauraties, enz. Verrukt door de schrandere uitvinding van een dergelijk middel om wel te doen en verlangend om daarover op de meest breedvoerige wijze te worden ingelicht, deed ik mij naar den secretaris van de vereeniging geleiden, wiens naam ik aan het einde van het genoemde verslag had gevonden. Ik werd allerbeleefdst ontvangen. De secretaris, de Heer Van den Berghe, stelde zich geheel te mijner beschikking en zie hier, in weinige woorden, wat ik over den oorsprong van ‘de stuiver-aalmoes voor de scholen’ vernàm. In 1862, ik geef de dagteekening uit mijn geheugen op, stichtte het stedelijk bestuur, dat toen liberaal was, eene leekenschool. Tot dien tijd had Kortrijk geene andere scholen bezeten dan die door de ‘Broeders’ bestierd werden. De leekenschool was, gelijk men denken kan, eene groote nieuwigheid en hare vestiging had niet plaats, zonder levendige tegenwerking te ontmoeten. Het was in dien tijd gebruikelijk, dat de geestelijkheid, beschikkende over eene zekere som gelds, door middel van bijzondere inzamelingen verkregen, alle jaren, tot het doen van de eerste communie, alle kinderen kleedde welke aan dat Heilige Sacrament zouden deel nemen. Maar in 1864 deed de tot het diocees behoorende overheid, ten straf voor hen die de wereldlijke school hadden bezocht, aan die arme kinderen de kleederen weigeren die zij bleef voortgaan aan hare uitverkorenen uit te deelen. Om verzet aan te teekenen tegen deze onrechtvaardige uitsluiting, vatten enkele vrijzinnige personen het denkbeeld op om in de openbare inrichtingen inzamelingen te doen en, door de goede uitkomst daarmede verkregen, waren de kinderen van de leekenschool bij het doen hunner Communie even goed gekleed als die van de Broeder-scholen. Toen bij de verkiezingen in 1866 de liberale partij de nederlaag had geleden, wilden de clericalen, die nu de macht in handen kregen, aan hunne overwonnen tegenstanders niet het middel in handen laten om op het gebied van het onderwijs te kunnen tusschenbeiden treden. Toen deze laatsten nu volgens het reeds vier jaar bestaande gebruik uit de opbrengst van hunne inzamelingen de kinderen der gemeenteschool wilden kleeden, weigerde men hunne aanbieding en zeide dat men geene behoefte meer had aan hunne medewerking. De inzamelingen bleven intusschen altijd doorgaan en leverden steeds meer en meer goede uitkomsten. Wat zoude men doen met die gelden? Men vatte toen het denkbeeld op om eene leekenschool voor meisjes op te richten, eene instelling waaraan ontwijfelbaar behoefte bestond. Het denkbeeld was uitstekend, het werd spoedig begrepen, op de rechte waarde geschat en door alle vrijzinnigen, die zich in de stad bevonden, goedgekeurd. Van alle zijden werden bijdragen geleverd; men verzekerde zich van een geschikt lokaal en sedert dien tijd is de school tot algemeene tevredenheid in werking. | |
[pagina 87]
| |
Ik was erop gesteld haar te bezoeken. Er bevonden zich daar een honderdtal leerlingen en allen waren vroolijk, wel eenvoudig, doch met zorg gekleed en zeer beleefd. Zij leeren er de Vlaamsche en de Fransche talen en 'tgeen zij mij in die beide voorlazen verbaasde mij om de duidelijkheid, het gevoel dat zij erin legden en de zuiverheid van uitspraak. Vooral het Vlaamsch spreken zij in een zeer zuiveren tongval. Met uitzondering van een of twee letters en een paar tweeklanken die den plaatselijken toon behouden, heb ik van de lippen dier kinderen de wezenlijk Nederlandsche uitspraak gehoord, iets wat in Vlaanderen, zelfs in de hooge kringen, zeer zeldzaam is. Daarbij moet men niet vergeten, dat de leerlingen van deze school, allen zonder onderscheid, kinderen uit den werkenden stand zijn. Hunne schriften, welke ik doorbladerde, zijn zeer goed geschreven. Onder andere kundigheden verstaan zij het rekenen als kleine Bartjes; met het oog op de kaart gevestigd doen zij reisbeschrijvingen vol feiten en cijfers, die de leerwijze eer aandoen. ‘Ga nu van dit punt naar dat trekken’, zegt men hun en terstond geven zij de steden en dorpen op die men langs moet trekken, geven het aantal inwoners van die verschillende plaatsen op, noemen de voornaamste takken van nijverheid, de bijzonderheden die zich aan hare geschiedenis verbinden, de beroemde mannen die er geboren zijn, enz. enz. en dat alles wordt in het Vlaamsch medegedeeld terwijl de oogen op eene groote kaart gevestigd zijn waarop de namen in het Fransch staan aangegeven. Voeg hier nu nog bij dat zij leeren naaien, breien, mazen, verstellen, stoppen, huishouden, in één woord alles wat voor meisjes noodig is om goede huismoeders te worden en dat nog wel zonder dat het den ouders een cent kost. Papier, inkt, pennen, boeken, alles wordt in deze inrichting kosteloos verstrekt. Deze school, welke ik niet schroom eene model-school te noemen, telt op dit oogenblik honderd leerlingen, in 1877 hoopte men er honderd vijf-en-twintig en in 1878 honderd vijftig te kunnen opnemen. Op het oogenblik dat ik de school bezocht was een honderdtal kinderen reeds sedert een jaar ingeschreven, dat bij gebrek aan plaats niet kon worden toegelaten; de aanzoeksters welke nu geplaatst werden stonden minstens reeds twee jaar op de lijst. Waarlijk, het zijn schoone uitkomsten welke men met die schijnbaar zoo onzekere middelen verkregen heeft. Ik heb sedert vernomen dat deze vruchtbare instelling van de stuiver-aalmoes voor de scholen zich in onderscheiden groote steden van het land verbreid heeft, en zelfs dat men er te Brussel den oorsprong van gevonden heeft. Doch dit vermindert in geenen deele de verdienste van hen welke te Kortrijk dat vernuftige en edelmoedige denkbeeld zoo uitmuntend hebben weten toe te passen. Als eene eigenaardige bijzonderheid deel ik nog mede, dat deze uitstekende school in een oud Kapucijnerklooster gevestigd is. Toen ik het gebouw verliet, moest ik, om weder in het midden der stad | |
[pagina 88]
| |
te komen, de Lijs oversteken; dit bracht mij op eene zeer schilderachtig gelegen brug, die versierd is met een ontzaglijk groot kruisbeeld dat haar een zeer grootsch karakter verleent - van deze brug heeft men het oog op twee statige, van gehouwen steen gebouwde torens. Deze dienden eertijds om een wakend oog op den ingang van de rivier te houden en zijn onderling vereenigd door eene kleine brug, welke men de Broel-brug noemt. Dit is al wat er nog over is van de oude vestingwerken dezer stad, welk in de 15de eeuw gebouwd en in 1684 op orde van Lodewijk XIV verwoest werden en deze prachtige proeven van de krijgsbouwkunde in Nederland zijn wel geschikt om het buitensporige bevel, door den gepruikten monarch gegeven, te doen betreuren. Zij zijn in den laatsten tijd met zeer veel kunde en smaak gerestaureerd en hun uiterlijk maakt zulk een gunstigen indruk, dat ik hoopte ze inwendig te zien herschapen in eene soort van Museum gelijk de poort van Halle te Brussel; doch dat was eene herschenschim van mijne zijde. Hunne fraaie, gewelfde zalen, op onedele wijze vernederd, dienen tot wachtplaatsen voor sjouwers en lastdragers die aan de roemrijke muren van die torens kleine kasten ophangen welke al hun gereedschap bevatten. Eer ik nu met Kortrijk eindig, blijft mij nog over om met enkele woorden zijn stadhuis en zijnen wachttoren te bespreken; beide zijn in het midden van de stad op de groote markt gelegen. De wachttoren is ondanks zijne strenge benaming niets afschrikkend. Al zou hij het willen zijn, het zou hem toch slecht gelukken. Hij is omringd en ingesloten door eene aaneenschakeling van huizen die boven hunne verweerde daken niets laten uitkomen dan een puntigen klokketoren, omgeven door vier miniatuurtorentjes en, ondanks hunne kasteelen, hunne valsche borstweringen en hunne schietgaten, hebben al die torens meer het voorkomen van een Chineesch muziekinstrument dan van een leenheerlijken wachttoren. Het stadhuis is oneindig gelukkiger van vorm en van voorkomen. Het is een lang gebouw van eene enkele verdieping met twaalf vensters in front, die van elkander gescheiden zijn door nissen waarin beelden staan. De bouw, die in 1526 begonnen werd, werd met buitengewonen spoed voortgezet, want in het archief van Oudenaarde vindt men een stuk waarin vermeld staat, dat de overheden dier stad in 1528 een schilder en een beeldhouwer naar Kortrijk afzonden om er de rekening te maken van de schoorsteenen en het hek van het stadhuis, eene teekening, welke als model moest dienen voor de schoorsteenen en het hek, die men van plan was aan het stadhuis van Oudenaarde aan te brengen. Inwendig vindt men er enkele fraaie, zeer belangwekkende zalen, vooral de raadzaal welke verlicht wordt door drie drielobbige vensters en waarin zich een van die schoorsteenen bevindt, welke in 1528 reeds opgang maakten. Om de ronde waarheid te zeggen, is deze schoorsteen | |
[pagina 89]
| |
een bouwkundig werk dat men meer belangwekkend dan wel schoon kan noemen; het is te overladen met personages die uit een misboek ontsnapt schijnen, om zich hier in steen te laten houwen. De zeven hoofdzonden hebben den beeldhouwer het onderwerp geleverd voor zijne versiering, die wel wat overladen is. Enkele op doek geschilderde stadsgezichten en landschappen, die minstens twee of drie eeuwen oud zijn, voltooien op gunstige wijze de versiering dezer zaal en doen haar het karakter van den ouden tijd behouden. Op de eerste verdieping bevindt zich eene andere groote zaal die den naam draagt van ‘feestzaal’, en die men nog zeer onlangs gerestaureerd heeft. Eindelijk moeten wij nog melding maken van een middelmatig groot vertrek dat zich gelijkvloers bevindt, met een antieken schoorsteen in plompen vorm in laat-Gothischen stijl en verdeeld in drie verdiepingen, overladen met arabesken, wapenschilden, nissen en beelden. De muren dezer laatste zaal zijn versierd met modern schilderwerk, dat werkelijk verdienstelijk is en verschillende aan de geschiedenis van Kortrijk ontleende tafereelen voorstelt. Deze om meer dan ééne reden opmerkelijke schilderijen zijn het werk van den talentvollen schilder, den Heer Guffens. Zij zijn vol verscheidenheid en prachtig van tint, maar kenmerken zich ongelukkig ook door de fout welke de muurschilders zoo dikwerf begaan, dat zij schijnbaar eene opening in den muur maken en daardoor aan die deelen, welke de zoldering moeten steunen, al hunne stevigheid schijnen te ontnemen; hierbij komt nog, dat het denkbeeld, om brieschende en steigerende paarden boven het hoofd van de zittende gemeentebestuurders te plaatsen, aan ernstig denkende lieden oneindig meer zonderling dan oordeelkundig moet voorkomen. (Wordt vervolgd.) |
|