| |
| |
| |
Mengelwerk.
Cornelius' reisvrienden.
(Slot.)
Dezen en bijna den geheelen volgenden dag zag ik het vriendelijk gezelschap niet weder, slechts nu en dan een enkele hunner.
Eigenlijk vermeed ik hen, want ik vreesde, dat juffrouw Guurtje dieper in mijn hart had gezien dan mij aangenaam kon zijn, ofschoon er ook oogenblikken aanbraken, dat ik naar haar verlangde om nog eens met haar over Elize te kunnen spreken, doch ik bleef standvastig en wandelde alleen mijn weg. De D'Albains, de Theunissen, Von Pallandt en Zwavel waren onafscheidelijk geworden, alleen Frambosico handhaafde zijn isolement, behalve dat hij somtijds een praatje met mij hield; 't vereerde mij zeer. Zoo geschiedde het ook op den avond des daags vóór mijn vertrek. Hij kwam naast mij zitten. De kleine oogjes van den Israëliet blonken zoo vroolijk, als had hij pas een lot uit de loterij getrokken, alles aan hem had plezier, tot zijn dunne grauwe bakkebaardjes toe. Zijn fijne lippen, die op vele lange lettergrepen een dubbelen klemtoon legden, kwamen dicht aan mijn oor en zeiden: ‘ik moet u eens iets vertellen, mijnheer Cornelius.’ Hij sloeg zijn aristocratische handjes in elkaar, lachte smakelijk en tevens zoo bedaard als een man van overleg dat alleen vermag, en vroeg me: ‘Heeft u wel ooit iemand een liefdesverklaring hooren doen? Niet op het tooneel, maar een heusche?’ Toen ik ontkennend antwoordde, vertelde hij mij, dat hij op een stoeltje achter een priëel gezeten had en daar juffrouw Grietje en mijnheer Zwavel had gevonden. ‘Ik kon hen maar even zien door een heel klein gaatje, maar ik zette mij op mijn teenen en zag, dat ze elkaâr aankeken, als een paar torteltjes.’ De heer Frambosico had, onder ons gezegd, zelf wel iets van een torteltje als zijn nieuwsgierig kopje me zoo zoet en schuin aanzag.
‘En hoe ging dat?’ vroeg ik belangstellend.
‘Allereenvoudigst’, antwoordde de Israëliet. ‘Zwavel had gedurende
| |
| |
eenige oogenblikken zijn puntig gelaat naar juffrouw Theunissen gewend, - zoo ziet u, - en trachtte haar met zijn kijkers te betooveren, maar dit deed de dame zóó pijnlijk aan, dat zij zich eenigszins omkeerde en slechts nu en dan haar oog opsloeg, om van ter zijde te zien of dat vreemde spel nog voortduurde. En dit laatste, moet je weten, deed zij toevallig juist toen Zwavel gereed was tot spreken, en zoo moest zij hem wel aanzien, toen hij..... ja, wat denkt u wel, dat hij zei?’ vroeg Frambosico, terwijl zijn kleine oogjes zich verontrustend uitzetten.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik heb nooit in zulk een geval verkeerd,’ antwoordde ik.
‘Nu, kennelijk geroerd, riep hij, ongeveer op den toon van iemand die in de benauwdheid zit: ‘Mejuffrouw O!!’
‘Dat 's weinig’, zei ik.
‘Maar 't was genoeg. Een lettertje op den juisten toon uitgesproken’ hernam Frambosico, zijn ondeugenden wijsvinger opstekende, ‘kan over iemands toekomst beslissen, mijnheer Cornelius! Dat “O!” was zoo verpletterend voor juffrouw Grietje, dat zij met een hoogen blos haar oogen neersloeg, en, in haar maagdelijken schroom, niets anders kon uitbrengen dan “Ach!” Maar 't was schier onverstaanbaar, zoo zacht als een zuchtje.’ De heer Frambosico beproefde het, maar hij was te mannelijk om vrouwelijke teederheid na te bootsen.
Ik beweerde, dat hij het zeer verdienstelijk deed, en deze loftuiting had ten gevolge, dat mijn vriend nog plastischer voortging:
‘De jonkman sloeg daarop eensklaps zijn beide handen met zekeren hartstocht op zijn knieën, stak grinnekend zijn hoofd nog meer vooruit om de oplossing van het groote raadsel in Grietje's oogen te lezen, terwijl haar lippen zich plooiden tot een kuischen engelenlach, tot een engelenlach,’ herhaalde Frambosico, iets hemelsch op zijn gelaat te voorschijn roepende, zoodat hij er werkelijk in alle eer en deugd verleidelijk uitzag. ‘En zoo staarden zij elkander aan’, vervolgde hij, ‘ze biologeerden elkaar, en hoe luider Zwavel hi, hi, hi snoof, hoe hoorbaarder de dame bevende zuchtjes uitblies. Langzamerhand kwam er beweging in het lichaam van den rentmeester; zijn hoofd, zijn armen, zijn beenen werden verrukt, en daar juffrouw Grietje haar linkerhand aan haar boezem bracht, zeker om haar hart te steunen, en zij haar hoofd boog, kon het niet anders of......’
De heer Frambosico sprak niet verder, maar strekte plotseling zijn armen uit en plooide zijn lippen tot een kus, waarvan 't alleen maar jammer was, dat hij niet beantwoord kon worden.
‘Dat was dus een declaratie zonder spreken’, zei ik.
‘Juist! Een bewijs dat hun liefde de ware was. Amor, gij diendet dat te weten, mijnheer Cornelius, is niet slechts blind, maar in zijn beste oogenblikken stom daarbij. Eerst later hoorde ik Zwavel iets zeggen. Hij trok zich even terug uit de omhelzing en vroeg gevoelvol:
| |
| |
‘Ik kan 't haast niet gelooven, lieve, maar zijn die molens van uw Pa allen onbezwaard?’ En toen het meisje lachend ‘ja’ knikte...
‘Nu?’
‘Moest ik hoesten en maakte ik, dat ik wegkwam.’
Met beide ooren had ik naar dit verhaal geluisterd, niet alleen omdat het voor mij een nieuwen waarborg voor mijn 30 gulden bevatte, maar dewijl er met het oog op mijn vermoedelijken aanval op Elize's hart wel wat uit te leeren viel. Totnogtoe had ik mij met romanvoorstellingen beholpen, hier was realiteit, die alles overtrof. Maar ik had weinig tijd tot peinzen.
Juist kwamen de Hollanders binnen met stijve buigingen voor Frambosico en heel vriendelijke handjes en lachjes voor mij. Zij schenen allen vol te zijn van het Schwanthaler Museum. ‘O, mijnheer Cornelius, dat moest u zien,’ riep mevrouw D'Albain met geestdrift op den toon van een lief bevel, ‘wat een heerlijke rondingen aan die figuren!’ En om geen twijfel over te laten aan de waarheid van die uitspraak, vervolgde zij: ‘Von Pallandt zegt het ook, en ware Schwanthaler nog in 't leven, dan zou hij hem opgedragen hebben zijn buste te vervaardigen’. Mevrouw Theunissen knikte bij deze woorden met een wonderlijke vrijpostigheid, die haar sinds gisteren eigen was geworden, en haar echtgenoot stemde op zijn eigenaardigen toon mee in 't choor, door te roepen: ‘dat 's maar waar, aan de Zaan kan je daarnaar fluiten!’ Van verre stonden Zwavel en zijn Dulcinea als de kostbare bezem van dit tafereeltje. Het brave Grietje had een zedig blosje en was met den merkwaardigen jongeling in een stil gefluister verdiept. Mijn hart ging open toen ik hun aangezichten, bestraald door het licht der reinste liefde, aanschouwde, en ik stond op het punt met hun geluk te dwepen, toen ik juist juffrouw Guurtje zag zitten, nog even ernstig, als toen ik haar gisteren middag verlaten had, steeds starende naar dat tweetal, dat haar jaloezie of ergernis wekte. 't Was of de verliefden niet tegen die koele blikken bestand waren, want eerst zag Grietje, daarna Zwavel haar aan, en weldra voegden zij zich bij de anderen, die nevens mij hadden plaats genomen. Zwavel's handdruk was hartelijk als altijd en juffrouw Grietje knikte teeder, en toen ik den rentmeester vroeg, of hij vandaag veel plezier gehad had, lachte zijn bewegelijk hoofd met zenuwachtige schokjes en draaide hij op zijn ééne been tweemaal in het rond, wat met het oog op de constructie van zijn onderstel wel iets van een kunststuk had.
Onder deze bedrijven verdween Frambosico en verscheen Von Pallandt. We hadden nog maar even met elkander gesproken, of hij stelde mij voor morgen het uitstapje, waartoe men besloten had, mee te maken. ‘Naar Nymfenburg’, zei mevrouw D'Albain met iets bekoorlijks op haar gelaat, als wilde zij een klein voorproefje te genieten geven van
| |
| |
wat ons te wachten stond. Ik had echter vele verontschuldigingen. ‘Ik zal morgen middag vertrekken.’
Dat speet allen.
‘Doch dan kan u ons toch vergezellen, we zullen vóór den eten terug zijn’, hernam Von Pallandt. -
‘Maar de dames hebben mij zooveel schoons van Schwanthaler's Museum en werkplaats verhaald.....’
‘Ja, maar uw gezelschap en dat voor 't laatst!’ sprak mevrouw D'Albain, en in dien geest uitten zich de Theunissen, Zwavel en de rijke Hagenaar. Ik was ijdel genoeg om te wankelen. Terwijl ik nog bij mezelf overlei, hoorde ik echter eensklaps: ‘Kom, ik zou het maar doen, mijnheer Cornelius!’ 't was de stem van Guurtje, die mij heel vriendelijk toelachte, en voor dat laatste bezweek ik.
Ik heb me zelden ter ruste gelegd met heerlijker gedachten aan den afgeloopen dag en schooner vooruitzichten voor den volgenden, dan dien avond. Dat verbond tusschen Zwavel en Juffrouw Grietje voor de eeuwigheid gesloten, vervulde mijn gemoed met teedere aandoeningen en dan stelde ik er mij alles van voor morgen met de blond gelokte vriendin van Elize te wandelen en over haar te spreken. Wat kwam het er ook op aan of zoo'n gulle ziel in mijn hart las! Onder dergelijke overdenkingen sliep ik in, om reeds vroeg te ontwaken met het beeld van Von Pallandt voor mij. Nog altijd zweefde de vraag mij voor den geest, waar ik hem ontmoet kon hebben. Doch ditmaal niet vruchteloos. Juist toen ik voor den spiegel stond - de lezer vergeve mij mijn openhartigheid, - en den kam in mijn haar zette, werd mijn geheugen wakker. 't Was wezenlijk waar, ik had hem vroeger eens gesproken in Den Haag en nog niet zoovele jaren geleden.
Toen ik beneden kwam om te ontbijten, zat de groote man reeds aan tafel. Ik bezag hem nog eens nauwkeurig; daar kon geen twijfel aan zijn. Ik herinnerde me nu zelfs den klank van zijn stem, meende ik. Wij spraken ondertusschen over allerlei; hij verhaalde mij, dat zijn geslacht tot in het midden der 16de eeuw in Zuid-Duitschland gewoond en de reformatie het naar Holland verdreven had, voorts handelden wij over Haagsche autoriteiten en eindelijk over de Hollandsche gasten. Ruiterlijk erkende hij, dat de onbeschaafde rondheid van dien Zaandammer hem honderd percent beter beviel, dan dat geheimzinnig zwijgen en de teruggetrokken houding van D'Albain en Frambosico, die z.i. bepaald parvenu's waren.
‘Mijnheer Von Pallandt’, zei ik, ‘als u 't niet reeds lang bezat, zoudt ge thans mijn hart stelen, want ook ik kan alles dulden en verdragen, behalve dat monsterachtige wezen, dat zich als een gek aanstelt, om wijs te schijnen, dat glacé handschoenen aantrekt om zijn
| |
| |
grove vingers te verbergen en groote woorden spreekt om het gebrek aan innerlijke beschaving te bedekken; ik haat de parvenu's en wie op hen gelijken, de duivel hale die verkleede apen!’
‘Nobel gedacht en gesproken’, sprak Von Pallandt, mij de hand reikende.
‘Maar nu we toch onder ons zijn’, ging ik voort, ‘een Cornelius, wiens voorouders onder de Prinsen steeds leden van 's lands Staten geweest zijn, is aan zichzelf en zijn voorgeslacht verplicht, dunkt me, de beschaving ook uitwendig te toonen, waarmee de opvoeding der eeuwen zijn innerlijk wezen heeft getooid.’
‘Waarachtig!’ riep Von Pallandt, die nu naast me stond, met klimmende bewondering uit.
‘Welnu dan, daar is één punt, waarop me dat tot nog toe niet gelukken wil’.
- ‘Maar, mijn waarde Cornelius, ge zijt de meest volmaakte gentleman, dien ik ooit ontmoet heb!’
‘'t Zij zoo’ - antwoordde ik, ‘doch u zal moeten toestemmen, dat mijn haren - enfin, ik wil eerlijk zijn, eens heeft u mij eigenhandig gekapt.....’
‘G - v - d - m -’ klonk het.
‘Ik weet, dat u met zeldzaam talent de schaar hanteert, en nu....’
De heer Von Pallandt was verdwenen.
Daar stond ik alleen - en dat was minder, maar 't ergste van 't geval was, niemand, zelfs niet mevrouw D'Albain, heeft den aristocratischen man ooit weer gezien.
Het was ruim negen uur, ook de familie Theunissen en D'Albain hadden ontbeten. Daar eerst kwart over tienen de rijtuigen zouden voorkomen, besloten zij nog een kleine wandeling door de stad te maken. Misschien komt Von Pallandt ons wel tegen’, zei mevrouw D'Albain, doch ik zag er te zeer tegen op haar genoegen zoo vroeg in den ochtend te vergallen, om iets te laten merken van 't geen ik wist. Juffrouw Grietje gevoelde wat hoofdpijn, zei ze, en excuseerde zich. Zwavel moest nog verschijnen, de jongeling kon zeker niet ontwaken uit zalige droomen. Weldra kwam hij echter beneden en zijn Grietje alleen vindende, zocht hij met haar een tafeltje op, ver verwijderd van een paar Fransche en Duitsche familiën, die het ontbijt gebruikten. Ik verstak me, geroerd bij 't aanschouwen van zooveel geluk, achter een krant, om even later geweldig op te schrikken. Driftig werd de deur opengesloten, zoodat allen, behalve het lieve paartje, omkeken. Een forsch man, rood van gelaat met witten baard en donkere oogen, stapte binnen, zag de zaal rond en liep regelrecht op den heer Zwavel af, dien hij onzacht bij de schouders greep en trillend van woede toesnauwde: ‘zoo ben je daar, vlegel!’
Helaas, ik moest het begrijpen, dat was de ‘beul’!
Een Amsterdamsch handelaar is in zijn dagelijksch leven reeds een
| |
| |
geagiteerd wezen. Maar stel u voor, zoo iemand plaats nemende op 't spoor, met zijn handen op zijn knie, zijn hoofd eenigszins vooruit, in spanning rond zich starende, zoodat het zou kunnen schijnen alsof de trein voor hem alleen zoo snel ging, steeds denkende: ‘was ik er maar, als ik hem in mijn kluiven krijg’; zoo voortsporende langs den kortst mogelijken weg per dag- en nachttrein naar Munchen, en eindelijk daar aangekomen, zich geen tijd gunnende om te ontbijten, maar op zijn slachtoffer losspringende - en ge begrijpt welk een verwoesting zoo'n schepsel in het paradijs der pas ontloken liefde moest veroorzaken.
‘Dag oom’, antwoordde Zwavel, bestorven van schrik, ‘u hier?’
‘Spreek je nog’, stotterde de beul, op den grond stampende.
‘Mijn meisje, oom’, vervolgde het slachtoffer, bleek als de dood, op juffrouw Theunissen wijzende.
‘Je meisje!!’ Daar klonk een woeste schaterlach, zoodat de kamer dreunde, alle gasten hun ontbijt vergaten en naar het hoekje zagen, waar de dikke roode man stond. ‘Moest je daarom van mij en je arme broers en zusters het geld bij elkaar bedelen, God beter 't, om het hier te verteren. Ik.... Ik....’ maar de voogd kon niet verder spreken.
‘'t Was mijn geluk, Oom’, riep Zwavel triomphantelijk, ‘niet alleen heb ik het hart van juffrouw Theunissen veroverd, maar ik ben rentmeester geworden!’
De dikke man scheen niets verachtelijker te vinden dan die twee conquêtes, op nieuw volgde er een uitbarsting van woede en sarcasme.
Juffrouw Grietje deed ondertusschen een poging om in zwijm te vallen en Zwavel zag rond of er ook een van dat nobele gezelschap verscheen, dat hem zoo hoogachtte, eindelijk vond hij mij en riep: ‘O, mijnheer Cornelius, kom eens hier!’
Ik kwam en allen kwamen, tot de kellners toe.
‘Ben ik geen rentmeester van Von Pallandt geworden?’
‘Dat zijt ge’, antwoordde ik, ‘ja, mijnheer, uw neef spreekt de waarheid.
‘Wie is die Von Pallandt dan?’ vroeg de voogd minder onbeleefd.
Ja, daar zat ik wel een beetje mee in. ‘Die Von Pallandt is - is..’
‘Nu, zeg 't dan toch!’ smeekte Zwavel.
‘Is een Haagsch kapper, die zoo even vertrokken is.’
‘Onmogelijk,’ riep Zwavel met wilde, dreigende blikken.
De uitbarsting van toorn des heeren Jurriaan Zwavel was te hevig geweest om lang te kunnen duren, bovendien was hij ook niet zoo'n erge beul, geloof ik, als zijn neef hem beschouwde.
Hij verviel op nieuw in een lachbui, doch minder kwaadaardig, want wel driemaal wierp hij zich achterover in zijn stoel, uitroepende: ‘Ha, ha, de rentmeester van een kapper!’ - En even later zei hij: ‘Weet je wat, kereltje, ga jij maar naar je kamer en pak je koffers, hoor, ik kom dadelijk bij je.’
| |
| |
Juist op dit oogenblik verschenen de D'Albains en de Theunissen.
Allen vlogen op juffrouw Grietje af om haar te redden, doch 't eerst haar zuster. Ik vertelde zoo kort mogelijk wat er was voorgevallen en Guurtje begon te lachen van blijdschap. ‘Och, ik vreesde het wel,’ sprak ze, ‘'t is niets, Griet, dat komt terecht,’ en zij nam haar mee naar haar kamer, waar de teleurgestelde den geheelen dag bleef, aangezien zij meende niet minder dan vier en twintig uur gevaarlijk ongesteld te moeten zijn.
De Theunissen verdwenen met hun dochter. Ik had met hen te doen, maar nog meer met mevrouw D'Albain. Niet alleen dat twee lieve kennissen haar op eens ontvallen waren, maar de advokaat zei heel duidelijk: ‘heb ik je niet gezegd, dat die vent een goochelaar was, lieve!’ en de man zag er naar uit om diezelfde opmerking minstens tienmaal per dag te herhalen. 't Moet onverdragelijk voor de Stichtsche dame geweest zijn. Zij troonde haar echtgenoot, die juist wèlbespraakt begon te worden, bij me van daan, en 't stond op haar gelaat te lezen, dat zij op nieuw den diepsten afschuw van het bezit van zes molens koesterde. 't Was een noodlottige dag. Ik stond alleen, de gezellige kring was voor goed verbroken.
Tot afleiding maakte ik met den heer Frambosico het uitstapje naar Nymfenburg. ‘Begrijpt gij iets van die plotselinge verschijning van den voogd?’ vroeg ik hem. De goede man zag bijna even vroolijk onder zijn breedgeranden strooien hoed uit als gisterenavond en sprak: ‘Ik begrijp het heel goed. Zwavel Sr. heeft zijn vrienden, die op reis waren, gevraagd hem te willen telegrafeeren, als zij zijn neef ergens ontmoetten, en dat heb ik drie dagen geleden gedaan. Hij antwoordde mij, dat hij, zoodra hij kon, zelf zou komen, en vroeg mij 't jong mensch in 't oog te willen houden, begrijpt ge het nu?’ -
‘Waarom hebt ge hem niet aangeraden met zijn Grietje te vluchten, als de dame er de tering van krijgt, hebt gij 't op uw geweten, monster!’ - ‘Enfin, dat zij zoo’, lachte de Israëliet.
We bespraken het geval in het breede. ‘Daar is niets onverstandiger,’ merkte mijn tochtgenoot op, ‘dan zich op reis te encanailleeren; want de lui maken het je altijd lastig, als zij weer thuis zijn. Vroeger ben ik eens zoo onvoorzichtig geweest me af te geven met een schilder en een krantenschrijver, maar ik ondervind er nog de onaangename gevolgen van. Als ik hen tegenkom op straat of hen in een koffiehuis ontmoet, doen zij precies alsof wij intieme vrienden waren, en dat staat toch niet! Wat zegt u?’
Ik beweerde natuurlijk, dat dit desnoods voor een Cornelius nog gaan zou, maar ik zeer wel inzag, dat een Frambosico te diep zou moeten afdalen om dat aangenaam te kunnen vinden. Het scheen, dat mijn vriend vreesde, dat ik hem ten onrechte van trots verdacht. Hij vertelde mij nu, dat hij van adel had kunnen zijn, maar het zeer goed vond, dat zijn voorouders van dat recht afstand hadden gedaan. Overi- | |
| |
gens was 't waar, de Frambosico's hadden vroeger de hoogste posten in Portugal bekleed, één hunner was zelfs minister geweest. ‘Maar waarom zal ik mij daarop verheffen?’ vroeg de verstandige man. ‘Ons geslacht,’ vervolgde hij, ‘heeft zich alle eeuwen door uitmuntend gehandhaafd. Mijn grootmoeder heeft op haar bruiloft gedanst met een Franschen Hertog en mijn vader met een Duitsche gravin’.
De heer Frambosico draaide zijn hoofdje zoo dicht naar me toe, dat de breede rand van zijn strooien hoed mij bijna raakte. Ik nam lachend den mijne af. ‘Ja, lacht u maar, mijnheer Cornelius, 't is heusch waar!’
‘En wie danste er op de uwe?’ vroeg ik.
‘Op mijn bruiloft? Och, ik zal u zeggen, de Frambosico's zijn niet trotsch, hechten niet aan adel; maar zijn stand dient men in elk geval op te houden. Dat is plicht, vindt u niet? Als ik huwen wil’, hij haalde een portret uit zijn zak en liet het mij zien, - ‘beeldig, hé? en trouw, o zoo trouw! dan zou ik mij moeten verminderen, en dat kun je niet.’ - Hij keek op zijn horloge, 't was juist omstreeks twaalven, en terwijl hij 't een en ander sprak om zijn opinie te verduidelijken, nam hij een ring met een rooden steen, waarin zijn wapen was gegraveerd uit een étui. ‘Fijn hé, weegt u hem eens!’ Ik bewonderde den ring, terwijl hij er een met een groenen steen van zijn vingers schoof. En toen ik hem hierop verbaasd aanzag, zei hij, ‘dien éénen heb ik van Anna gekregen en draag ik vóór den middag, den anderen met mijn familiewapen heb ik 't overige gedeelte van den dag aan.’
Ik was getroffen van zooveel liefde en zelfbeheersching.
Inmiddels waren wij op Nymfenburg aangekomen. Nadat wij een gedeelte van den tuin gezien hadden, zetten wij ons op een bank voor den vijver neder. De heer Frambosico haalde weldra drie stukjes hout met gaatjes en zilveren kleppen uit zijn jaszak, schroefde ze in elkaar tot een ‘heusche’ fluit en blies een ‘beeldig’ air uit de Don Juan, zóó betooverend, dat als er werkelijk nimfen in den plas gewaad hadden, ze uit het water gedarteld zouden zijn.
En toen dat uit was, vroeg hij mij, wat hij eens voor mij fluiten wilde? Doch vóór ik tijd had tot antwoorden, begon hij een nieuw air, en na de pauze, die zeer kort was, aangevuld te hebben met een bespreking van den klank van het instrument, volgde er een derde stuk. Aan 't eind daarvan vertelde hij mij, dat hij thuis nog een fluit had, waarop zijn over-overgrootvader, de minister, gespeeld had, een zeer antiek stuk, dat ik eens moest komen zien, als ik weer te Amsterdam was. Hierop volgde een vierde en daarna ik weet niet hoeveel muzikale ontboezemingen nog. Ik mocht ondertusschen het gelaat van den heer Frambosico bespieden, en wat mij bijzonder trof, was, dat hij zelfs bij 't laatste air nog niet rood zag, en, niettegenstaande zijn bolle wangen, altijddoor zulk een aanvallig aangezicht vertoonde, als ik nog nimmer bij een fluitspeler had aanschouwd.
| |
| |
Op den terugrit weidde de heer Frambosico uit in lof over zijn speeltuig. Hij besprak de soort en hare verscheidenheden en beklaagde zich er over, dat de eerste zelden op den rechten prijs werd geschat. Hij verzekerde mij voorts, dat hij een amateur was en zelden een berg beklommen had, zonder nu en dan op een rustpunt even geblazen te hebben. Ik bekende, dat ik zijn gezelschap op reis voor 't aangenaamste hield, waarmee iemand bevoorrecht kon worden, doch liet er in één adem op volgen, dat ik geloofde negen tiende van den Nymfenburg niet gezien te hebben. ‘Mensch, dat is jammer!’ zei Frambosico, ‘ik heb 't voor 15 jaar gezien, 't is heelemaal o, zoo beeldig!’ Ik wist dus wat ik omtrent dezen burg getuigen kon, en dat zegt voor een reiziger reeds zeer veel.
We kwamen thuis. De familie Theunissen was absent, doch de beide jonge dames bevonden zich op haar kamer. Daar Frambosico en ik samen zouden afreizen om nog één uur elkanders gezelschap te kunnen genieten, zonden we een boodschap naar juffrouw Guurtje, dat wij afscheid van haar wenschten te nemen. Zij verscheen met een blij lachje op haar gelaat. Op mijn vraag, hoe 't met haar zuster ging, antwoordde ze: ‘O, ze is reeds kalmer,’ en zich tot Frambosico wendende, sprak zij: ‘ik dank u hartelijk, dat gij ons van dien Zwavel verlost hebt, die mijn zuster ongelukkig zou gemaakt hebben, en u, Mijnheer Cornelius, dat u dien kapper hebt weggejaagd. Maar ik heb één verzoek, dat gij zoo vriendelijk wilt zijn, deze geschiedenis geheim te houden.’
‘Daar geef ik u de hand op,’ sprak Frambosico, de zijne toestekende; hij gaf, geloof ik, een lieve jonge dame heel graag een hand en liefst heel lang ook, ‘maar onder één voorwaarde,’ vervolgde hij, ‘dat ik tot belooning aan de Zaan eens mag komen zien, hoe juffrouw Theunissen vaart.’
‘Dat moogt ge,’ antwoordde ze, haar lokken schuddende, die even dartel als haar lippen waren, ‘en Mijnheer Cornelius ook, als gij wilt moogt ge zelfs in mijn roeibootje varen. Adieu Heeren,’ en niet als een nimf en nog minder als een der gratiën, maar als een blozende deerne van melk en bloed, stapte zij ijlings de kamer uit.
Een uur later zat ik op 't spoor, doch helaas, daar blies Frambosico niet!
Nu ik aan dit gesprek met de jeugdige Zaansche denk, staat op eens het zonnetje, dat gisteren avond voor goed in een grauwen nevel scheen onder te gaan, met volle pracht weer aan de kim. Ik gevoel het, ik zou dood ongelukkig zijn, als ik Elize verloren had, ik kan onmogelijk van avond thuis blijven; ik moet haar weerzien. Wat beteekent het ook, of zij Aspasia leest, van den spiegel houdt, ze is immers te rein dan dat iets haar zou kunnen schaden! Alleen zij vond me niet aardig. Doch zou ze 't wel gemeend hebben? Wanneer ik tot haar spreek, lacht
| |
| |
ze altijd alsof ze me heel aardig vond. Zou ze veinzen? Zij veinzen! De gedachte alleen reeds is verschrikkelijk en helaas! juist die mogelijkheid is mijn eenige troost. Ik denk aan Camille in het treurspel; als dit ook maar geen tragedie wordt!
De spiritisten worden dikwijls gekweld door de halsstarrigheid, waarmee de geesten weigeren hun heusche roepstem gehoor te verleenen; menige séance heeft schipbreuk geleden op deze onwaardige eigenschap van het onstoffelijk geslacht. Ik moet zeggen, dat mijn reisvrienden toeschietelijker zijn. Ik heb mijn wensch om hen te zien nauwelijks uitgesproken of zij vertoonen zich, alsof zij niets beters te doen hadden dan mij wat afleiding te bezorgen; zij loopen, springen, dansen, voeren allerlei zonderlinge evoluties uit en werpen zulke wonderlijke schaduwen op de wandvlakte bij 't schemerlicht, dat ik hen soms moet verzoeken iets voorzichtiger te zijn.
't Schijnt dat zij er een voorgevoel van hebben, dat de gelegenheid hun niet lang zal openstaan. Na mijn bezoek aan de overzijde van de Prinsengracht gisterenavond hebben zij daar recht toe.
Vooraan zie ik mijn vriend Trommel. 't Heeft zijn reden, dat hij in het oog valt, want hij is zeer gezet, heeft een buitengewoon groot hoofd, waaraan alle deelen evenredig kolossaal zijn. Zijn gelaat teekent resoluutheid en zijn gespierd lichaam kracht, die hij, zonder nog eenigszins brutaal te zijn, aanwendt om iedereen op zij te dringen, die zijn majestueuse verschijning verduistert. Het gevolg hiervan is, dat bij hem, gelijk bij meer menschen, na zijn hoofd zijn ellebogen het meest ontwikkeld zijn. Het is moeilijk te bepalen of men zeggen moet, dat hij het ver in de wereld gebracht heeft, of wel, dat de wereld het ver gebracht heeft door hem. Beide is waar. Hij is een omnis homo, een factotum, een voorzienigheid in 't klein, en al zet men hem op duizend plaatsen, steeds zal hij blijken ‘the right man’ te zijn. Alles aan hem is werkzaamheid; zijn pols slaat snel, zijn hart klopt hoorbaar, zijn handen reppen zich, zijn voeten ijlen, zijn tong heeft nimmer rust. Heden ziet gij hem hier, morgen elders, overal in de elf provinciën kunt gij hem tegenkomen, maar waar gij hem ontwaart, steeds vindt gij hem in beweging. Hij heeft A. nog niet toegesproken of hij grijpt B. bij zijn rok, ziet onderwijl C. op wien hij dadelijk afschiet en heeft in één uur tijds D.E.F. tot Z. bereikt, zoodat hij u tienmaal is voorbij gestoven, zonder dat hij de gelegenheid gehad heeft u iets anders te zeggen, dan dat hij 't weergaasch druk heeft. Valt hij op zijn stoel even neer, dan dreunt den kellner een donderstem in de ooren, en komt deze aanhollen met het bestelde glas limonade, - voorzichtigheidshalve drinkt hij alleen kalmeerende dranken, - de heer Trommel zit reeds te stampvoeten, werpt, het vocht in een paar teugen opslurpende, den ‘vervloekten luilak’ 't geld toe en springt heen, zich verliezende in de drommen, die societeit of foyer vullen.
| |
| |
Ik ontmoette den man op 't spoor. Wij stoomden langs den met dennen begroeiden Zwabischen Alp. Eerst nadat ik een tijdlang de geurige lucht had ingeademd en mij zalig gezien had aan die donkere pracht, viel mijn oog op hem.
Welk een schouwspel! Breede oogleden breidden zich uit als een gordijn en sloten het licht voor dezen mikrokosmos af, diep haalde hij adem! zeer diep! Hij snurkte. Hij - neen zij snurkten: vier presidenten, drie secretarissen, een penningmeester, vijf commissieleden en twee bonden in spe. De letterkunde, de muziek, de pers, de politiek hadden een uurtje vrijaf om te dwalen. 't Was mij of een zoete dommeling zich over de geheele wereld had uitgestort, alles den invloed van dat slaapje gevoelde.
Ik kon mij niet verzadigen aan dat verkwikkelijk gezicht. Een wereld in den dut is nog veel belangwekkender dan een wereld in beweging. Daar zakte plotseling zijn been van de bank en hij sloeg zijn oogen op. ‘Zoo Cornelius,’ sprak hij, ‘ook al op reis?’
‘Dat mag ik van u wel zeggen,’ antwoordde ik, ‘ik dacht niet dat uwe werkzaamheden u een oogenblik tijd gaven.’
‘Ik ging ook niet voor mijn plezier. Te Bayreuth heb ik het muziekfeest bijgewoond. Holland diende toch vertegenwoordigd te zijn!’
- ‘Wel aan zulk een plicht, zoo'n prettig reisje te verbinden...’ zei ik.
‘Prettig!’ riep Trommel schier verontwaardigd, terwijl hij met zeker vocht de punt van zijn knevel bestreek, dien hij op deze wijs in zijn fatsoen hield, ‘prettig voor iemand, die niets te doen heeft, voor mij is reizen een straf.’ Hij verzorgde daarop de andere punt van zijn knevel, draaide zich geeuwend om en viel op nieuw in een verkwikkelijken slaap.
Er bestaat een kategorie van reizigers, met welke men 't diepste medelijden hebben moet. De Heer Trommel is onder deze te rangschikken.
Wij gewone stervelingen laten onze oogen zwerven langs de bergen en in de dalen, wij spelen met de zonnestralen en golfjes mee en onze oppervlakkige geest voedt zich als de vlinders, die op hun bonte vlerken zweven van de eene bloem op de andere, zonder zelfs honig te verzamelen voor 't nijvere menschdom, dat op de vruchten van onzen arbeid wacht. We soezen, droomen, snappen, lachen, spartelen en dartelen weken achtereen, alsof onze lieve Heer ons louter voor ons genoegen had geschapen. Zonder één mensch te hebben gered, iets dieper doorgedrongen te zijn in de geheimen der schepping of ons hoofd verrijkt te hebben met een atoom ‘onmisbare’ kennis, keeren wij huiswaarts en praten dan nog lang over onze reis, dat goddelijk dolce far niente! Want het is waar, hoe huiselijk, bezadigd en degelijk de samenleving ons ook gemaakt hebbe, in de meesten onzer schuilt nog het natuurkind, dat naar vrijheid, licht en lucht snakt, om zich te bewegen als de zorgelooze zangers van het woud, die van den eenen tak op den anderen huppelen en kwinkeleerend den dageraad begroeten. Het kantoor, de studeerkamer, het bureel, hoezeer ook voorzien van al de gemakken, die het negen- | |
| |
tiende-eeuwsch comfort heeft uitgedacht, zijn en blijven enge kooien, en als een opvoeding van dertig jaren ons bloed niet heeft verdikt, onze leden verstijfd, onze hersenen verstompt en onze longen verlamd, blijft de booze lust in het leven, als 't kan, de tralies te breken en te ontvluchten.
Men beweert dat in lang vervlogen tijden de menschen nog met de natuur meeleefden, haar schrift en spraak verstonden, omdat hun geest nog niet vervreemd was van de vriendelijke moeder, die ons allen voedt. Het bladerengesuis, het ruischen van den stroom, de geheimzinnige diepte van den donkeren afgrond, de bliksem, die plotseling den kantigen bergen hun sluier ontrukt, de blauwe hemel en de zee, zijn glinsterende bruid; de bloemen der aarde, die door haar schoonheid de zon uit de wolken troonen, het vroolijke morgen- en het teedere avondrood, de dolle oceaan en de zwarte nacht, allen tezamen zongen dat harmonisch lied, dat de ziel der menschen vervulde en een echo vond in hunne poëtische verhalen, die wij, als we heel wijs zitten te redeneeren, met den naam van mythen, sagen en sprookjes bestempelen.
Maar helaas! wij zijn niet altijd even wijs. Soms zijn we geneigd ons op nieuw aan die goede moeder over te geven. We staan toe, dat zij ons in de armen neemt en met haar liefelijke oogen betoovert. Daar verschijnen weer de oude gezichten. De elven wandelen in zilverglans, gehoornde faunen dansen op bokspooten, lachende nimfen zweven door de dalen en wouden en verspreiden welriekende geuren. Jupiter zendt Danaë den goudregen in den schoot. Wij hooren het kraken der rotsen en den dreunenden voetstap der giganten; najaden stoeien in den plas en strooien diamanten, terwijl Amphitrite zich bekranst met het schuim der zee. De cypres stort zijn weemoed, het alpenrood zijn teederheid, de murmelende beek haar vrede, de in de avondzon blinkende vallei haar zaligheid over u uit. Welk een verrukking! Wat een rijkdom van gevoel en leven doet uw bloed tintelen, jaagt het naar de wangen, waarop zij den blos schilderen, die vergaan was in uw ballingschap! Uw borst hijgt van genot, uw oog fonkelt, uw lippen beven en gij drukt uw hoofd tegen den warmen boezem der eeuwig jeugdige. Ge hoort haar hart kloppen met denzelfden slag, die 't uwe beweegt, één kracht doorstroomt en verbindt u beiden, daar is geen twijfel aan, gij zijt één. Haar godinnen-glimlach blinkt u in de oogen, gij slaat uw armen om haar hals en kust haar reine lippen. Gij droomt als een God! Maar hoelang? - Tot de Heer Trommel u wekt, met zijn onverstoorbare frischheid begint te redeneeren en u verzekert, dat de hond geen trekdier is, dat de grondwet van '48 herziening behoeft, dat het Liernurstelsel het tonnenstelsel overtreft, dat hij een hoogst belangrijk artikel over koloniale politiek heeft geschreven, of wel dat z.i. aan het Vredebond opgedragen moet worden de Oostersche Kwestie te regelen.
Als gij dit hoort, schaamt ge u over uzelf. En terecht. Het is waar, ook de Heer Trommel kan slapen, maar zijn slaap is een over- | |
| |
winning, de uwe een nederlaag. Hij sluit slechts de oogen om versche kracht te verzamelen, ten einde de maatschappij verder te kunnen leiden, nieuwe wegen te openen voor haar geluk, gij daarentegen verdroomt de weinige krachten, die gij nog bezit.
O Trommel! vergeef het ons als onze geestdrift uw voornamen en welverdiende titels vergeet, het is zoo verheffend u te zien in uw kracht. Wat zijt gij anders dan kracht? Als de populier, die zijn takken recht in de hoogte om zijn stam laat opschieten, zoodat niets aan hem het lage zoekt, staat gij, steeds opwaarts strevende, alleen tusschen de struiken en heesters, die over de aarde kruipen, zich bezoedelend met haar stof. Indien iets u kan bedroeven, moet het die noodlottige onvermijdelijkheid zijn, dat ook gij in de moederaarde wortelt, maar dan is het ons een ware verkwikking te bedenken, dat u, in deze onvolmaakte wereld, althans de belooning aller helden overblijft, het recht van u zelf te bewonderen.
Gij zijt zoo beminnelijk reëel! Reizen is voor u een straf, gij zijt er te groot toe, even zeker als een fiere dame van mijn kennis er te zwak toe is.
Mevrouw Van Dalen reisde met haar echtgenoot en haar zoontje. Het goede mensch verzekerde mij bij de eerste kennismaking, dat zij enkel zenuwen was en sedert tien jaar met korte tusschenpoozen, die eigenlijk de moeite der vermelding niet waard waren, altijd hoofdpijn had gehad. Geen wonder dus, dat de tengere dame er bleek uitzag en haar gelaat een lijdensgeschiedenis te lezen gaf, die de Heer Van Dalen reeds van buiten kende terwijl ze zijn dertienjarig zoontje volstrekt niet boeide.
Zij reisde, zooals zij met een blik vol smartelijke onderwerping te kennen gaf, omdat zij van haar echtgenoot niet mocht vergen, dat hij om harentwil zou thuisblijven en ze wel wist, dat hij niet gelukkig kon zijn, als zij zich niet aan zijn zijde bevond.
Ik uitte mijne bewondering over zooveel geduld en geestkracht, en ontving een vriendelijk doch kwijnend lachje tot antwoord, waarna zij haar hand ophief, als wilde zij een gevaar afwenden, en tot haar zoontje fluisterde: ‘Blaas zoo niet, Lee, denk om je moeder!’
Het had zijn bedenkelijke zij, zelfs als de dame niet aan hoofdpijn leed, in haar presentie te blazen, zóó teer zag zij eruit. De Heer Van Dalen, de gelukkigste echtgenoot, dien ik ooit ontmoette, gaf mij niet onduidelijk te verstaan, dat de zenuwen van zijn wederhelft ook door tabaksrook geprikkeld konden worden, waarop ik natuurlijk mijn sigaar neerlei. Uit de beknoptheid van zijn antwoorden moest ik afleiden, dat evenzeer het spreken haar hinderlijk kon zijn, en ik zou zijn heengegaan, had ik niet gevreesd, dat mijn opstaan als het verwekken van opschudding ware beschouwd geworden.
Een ruwe voetstap kraakte op 't kiezelpad, er naderde een kellner. ‘Hadt ge ijs besteld, Jane?’ vroeg de Heer Van Dalen voorzichtig en gemoedelijk.
| |
| |
‘Al een half uur geleden, engel. 't Verwondert mij wel, dat gij er geen notitie van genomen hebt!’ antwoordde zij met een trek op haar gelaat, waaruit nog wel iets meer dan verwondering sprak. Ze nam het schoteltje aan, proefde even en ontroerde blijkbaar. ‘Mijn God, Vanille!’ riep ze uit op een toon alsof ze 't zwaarste vergift had ingenomen. ‘Ik had Himbeer besteld, hoe is 't mogelijk!’ Haar bevende handjes vielen in haar schoot.
‘Pardon, Mevrouw,’ hernam de kellner, ‘u zal u vergist hebben, maar u heeft duidelijk vanille gezegd.’
Het is mij menigmaal gebleken, dat niets zelfs een gezond mensch zenuwachtiger kan maken, dan de nonchalance en vooral de tegenspraak van een kellner. Een Duitsch tafelgenoot hoorde ik dikwijls in zulk een geval onder 't eten door tusschen zijn tanden brommen: ‘das Vieh, Vieh, Vieh, Vieh.... Vieh!!’ En hij was volkomen in zijn recht. De kellner is de bediende van onzen dienstknecht, de allergrootste slaaf. Om hem dit te doen gevoelen, heeft men gewild, dat hij zich uitdosse als een gentleman. Het moet hem duidelijk zijn, dat wij, die ons kwartje verteren, recht hebben op de illusie, dat een graaf zich voor ons buigt, en zijn rok zal tevens tegemoet komen aan een eisch van ons fier gemoed, 't welk niet duldt, dat wij ons zouden vernederen lomp te zijn jegens iemand, wiens uiterlijk niet toonde, dat hij althans in één opzicht onze gelijke of meerdere is.
Wat Mevrouw Van Dalen gevoelde bij die verregaande onbeschoftheid van een kellner waag ik niet te beschrijven. Zij sprong van haar stoel op, trilde, bewoog de lippen tot spreken, doch 't gelukte haar niet. Ze bracht het niet verder dan 't woordje ‘als’, hijgend sloeg zij haar handen op haar borst en werd het slachtoffer van een kwaadaardige hartklopping.
De Heer Van Dalen bleef buitengewoon kalm onder dit alles. Ik echter maakte zonder veel complimenten dat ik weg kwam. Ik heb er een afschuw van iemand op zijn stoel te zien sterven, en ik begreep, dat het daaraantoe was.
Eenige weken later zag ik de familie te Straatsburg terug. Mevrouw wandelde op de Broglie en hield met haar teedere vingeren een alpenstok omklemd. Ze zag er iets minder fragile uit, meende ik, maar het was slechts schijn. ‘O,’ zuchtte ze, ‘die bergtocht was te zwaar voor een zwakke vrouw, ik gevoel dat ik zeer overspannen ben, de fatigues hebben mij ondermijnd.’
‘Misschien zal een verblijf in Straatsburg uw geschokte gezondheid nuttig zijn,’ hernam ik.
‘Och,’ zuchtte zij, haar hand op mijn arm leggende om zich te steunen, ‘een nerveus mensch in een Fransche omgeving!’
Ik begreep, dat ik een dwaasheid gezegd had.
‘En we hebben het hier zoo ongelukkig getroffen, niet waar Van Dalen?’ - De Heer Van Dalen knikte toestemmend, en antwoordde:
| |
| |
‘inderdaad zeer ongelukkig, ge moet weten wij hebben een kamer op de derde étage. -’
Ik schudde medelijdend het hoofd. ‘En’, vervolgde de dame, ‘een met bruin behang, juist de kleur daar ik niet tegen kan. Vindt u 't niet verschrikkelijk?’ Zij zweeg even en hervatte, terwijl er een lachje van zelfvoldoening langs hare lippen schoot, - ‘maar ik wil er toch van nacht in slapen, Mijnheer Cornelius, ik wil mij harden, ziet u, ik heb goddank energie.’
Een paar uur later zaten wij aan tafel. Het diner liet veel te wenschen over. Doch Mevrouw Van Dalen had zich gestaald in de oefenschool des lijdens. Zij bezat inderdaad energie, want zij gaf zich de moeite smakelijk en met volharding te eten.
Doch niet alleen zwakte, juist het tegenovergestelde kan iemand ongeschikt maken om met vrucht de bosch- en berglucht in te ademen. Ik denk hierbij aan eenige kennissen van me, met zulk een snelle spijsvertering bedeeld, dat zij ten opzichte van hun maag het werk der Danaïden te vervullen hebben. Lieden, die meestal een zwijgend bestaan leiden en wier tong zich, oppervlakkig beschouwd, wel wat egoïstisch betoont, daar zij zich tot geen andere redeneering leent, dan over 'tgeen haar heeft gestreeld of weldra haar op nieuw zal streelen. Men telt onder hen zeer respectable menschen, als: burgemeesters, notarissen, dijkgraven, enz. Zij hebben den bloeitijd des levens achter zich en zijn na een nauwgezet onderzoek der verschillende levensbeschouwingen tot de overtuiging gekomen, dat de epicureïsche de beste is. Men vindt hen, daar alle vermoeienissen met hun philosophie in strijd zijn, gewoonlijk niet ver van de grenzen verwijderd, vooral aan den Rijn, liefst ten getale van twee of drie te zamen en zoo goed als zeker zonder dames. Men kan niet anders dan hun practischen zin roemen, want daar zij niet uitgaan om te zien, maar om rustig dat genot te smaken, waarvoor de hemel hen door een ruim vijftigjarig verblijf in 't ondermaansche heeft geschikt gemaakt, zouden zij zeer dwaas doen zich verder te wagen dan Bingen, Brussel of Parijs, in oorden, waar de spijskaarten hun onbekend zijn en de ‘merken’ ontbreken, die zij proefondervindelijk als de beste hebben leeren kennen, terwijl hun geen andere vergoeding zou wachten, dan ‘wat natuur’, die zij reeds lang weten, dat ‘mooi’ is, en wat kunst, die toch nooit mooier dan de natuur kan zijn. Zij zijn de rustigste stervelingen, die men zich denken kan, vóór en nog meer ná het diner, wanneer zij, gelijk verzadigde krokodillen, zulk een goedaardig karakter aannemen, dat men op hun rug een slaapje zou kunnen doen. Daar zij een bepaalden afkeer
hebben van een leven geheel zonder illusies, gaan zij steeds zwanger van het plan morgen of overmorgen een flinke wandeling te maken, en zouden, niettegenstaande hun principieele overtuigingen, menigen berg beklommen hebben, als zich niet aan den voet daarvan een kapelletje hunner devotie bevonden had. Ik dweep met die zielen, om- | |
| |
dat zij op meer bejaarden leeftijd nog altijd enthousiasten zijn, hun oogen schitteren kunnen als zij gewagen van een paling, een bout of een flesch, die zij genoten hebben, en deze geestdrift mij bewijst, dat er ondanks hun grijze haren een jeugdig hart in hun boezem klopt, welks gloed niet zal nalaten hen te verwarmen, die, tengevolge van een schromelijke vergissing van het lot, het zonder paling, bout of flesch moeten stellen.
Anderen zijn in menig opzicht het tegenbeeld van dezen. Zij zijn meer dorstig nog dan hongerig. Het zijn jeugdige lieden, die, het koude, platte moederland ontvloden, voor eenige weken zich dompelen in de poëzie der berglanden. 't Is een onrustig geslacht. Wel verre van zich een wereldbeschouwing verworven te hebben, zijn zij bezig er een te zoeken en nemen nu de eerste proef met eene à la Heine of Byron. Ontegenzeggelijk hebben zij een juisten greep gedaan, niets komt meer met hun aanleg en smaak overeen en op een afstand door een beslagen bril gezien, zou men wezenlijk kunnen gelooven, dat de beide dichters verhonderdvoudigd uit hun graven waren verrezen. Maar -
In de hoofdkerk te Innsbrück staat onder de acht en twintig standbeelden van vorsten uit het Habsburgsche huis onder anderen Theopertus, König zu Provincz, Herzog zu Burgundi, Graf zu Habsburg, in volle wapenrusting met gesloten vizier. Van niet te nabij beschouwd, zou men kunnen beweren, dat er aan dezen metalen koning niets ontbrak. Hij bezit alles, wat een mensch toekomt, doch - 't blijkt eerst als men het vizier opslaat - de koning heeft geen hoofd. De Oostenrijkers wilden 's vorsten beeld niet missen en stelden zich met zijn helm tevreden. Den jeugdigen Heine's en Byron's gaat het eenigszins op gelijke wijs. Met hoeveel inspanning zij zich ook ontwikkelen, er behoort eenig genie toe om zijn doel te bereiken, en 't geniale is dikwijls al even moeilijk te verkrijgen als het hoofd van Theopertus. De erkenning van dit feit zou vele mijner jeugdige vrienden rampzalig kunnen maken, als zij niet nog bovendien in de beminnelijke dwaling verkeerden, dat een welbesproeide maag de ware bodem was om het geniale aan te kweeken. Zij doen in dit opzicht wat zij kunnen. 't Gevolg hiervan is, dat zij des avonds wonderlijk snel opleven en in hun taal, gebaren en gelaatskleur een bezieldheid openbaren, die men 's morgens hun niet zou hebben aangezegd. Zij ontwaken in den regel zeer laat, zien wat lodderig uit hun geestige oogen, vinden tot aan 't diner toe de wereld zeer gebrekkig, worden in den namiddag zoo normaal, dat zij zich zouden kunnen bewegen, als zij niet pas gegeten hadden, en zouden den dag nuchter eindigen, als de avond hen niet op nieuw aan hun plicht herinnerde met hun talenten te woekeren. Zij bevinden zich nog in die romantische Sturm- und Drang-Periode des levens, waaruit zooveel edels geboren kan worden, en het is slechts de vraag, hoeveel tijd ze nog noodig zullen hebben om de overtollige vonken van hun vernuft te doen verspatten, zoodat zij rijp worden om hun weldoorvoede vaderen te
| |
| |
evenaren, die ieder jaar terugkomen om in droomerige rust den Rijn voorbij hun voeten te zien glijden.
Ongetwijfeld zouden deze vrienden veel gemakkelijker nog hun doel tehuis bereiken, doch verre van ons, dat wij hen zouden willen aansporen zich op te sluiten binnen de enge grenzen van ons vaderland. Zorgen wij er bovenal voor niet al te practisch te worden. Tegen één enkele, die onverrijkt terugkeert, staan honderden, die gebogen gaan onder den oogst, dien zij, althans tot aan de grenzen, met zich voeren. Velen hebben het douanen-kantoor slechts te passeeren om zich een geheel ander mensch te gevoelen, hun bestoven vleugelen vrij uit te slaan.
De locomotief snort langs de velden en de faculteiten dergenen, die zij met zich sleept, zetten zich uit, hun organen worden krachtiger, hun blik is onbegrijpelijk verruimd.
Daar hebt ge b.v. een notaris, met wien ik sinds vele jaren op een intiemen voet sta. Ofschoon ik nooit eenige andere uiting van schoonheidszin bij hem had opgemerkt, dan die zijn beroep hem toeliet aan te kweeken, n.l. een warme liefde voor Delftsch aardewerk en Japansch verlakt, zou hij mij bijna tot zijn moordenaar gemaakt hebben, toen ik in een der zalen van het doge-paleis te Venetië rondwandelde en mijn voet ophief om dien op zijn keel te zetten. Hij had het mij niet euvel kunnen duiden, indien het werkelijk zoover gekomen was. Hoe kon ik, terwijl mijn oogen door een Veronese werden geboeid, vermoeden dat hij, met zijn hoed naast zich, plat op zijn rug uitgestrekt op den grond zou liggen, om meer dan oppervlakkig een plafondschildering te bestudeeren?
Doch het was niet alleen zijn schoonheidsgevoel, dat eindelijk ontboeid naar hooger sferen streefde, een gelijke veredeling viel ten opzichte van zijn reuk- en smaakorganen waar te nemen. Daar hij een groot gedeelte van zijn ambtelijk leven in boerenherbergen slijten moest, prees ik hem altijd gelukkig, omdat hij niet alleen den geur verdragen kon, die op vochtige herfstavonden in een bijeenkomst van landlieden zich gewoonlijk ontwikkelt, maar zelfs geleerd had hun tabak en sigaren te rooken, waarop zijn cliënten, als een bewijs van zijn gemeenzaamheid, terecht den hoogsten prijs stelden. Nu hij echter onder meer zuidelijken hemel zich bevond, verklaarde hij mij, dat hij altijd ‘1e klasse niet rooken’ reisde - niet om zijn vrouw, zooals hij zei, maar omdat het zoo licht kon gebeuren, dat men in den damp moest zitten en hij uren daarna de onaangename gevolgen ervan ondervond, als hij toevallig met zijn neus wat dicht bij zijn jas kwam. En ofschoon ik vroeger meer dan eens - waarom zou ik het niet bekennen? - heel familiaar een biefstukje in die Port von Cleve met hem gegeten had, waarna hij steeds betuigde, dat het volkomen in zijn behoefte voorzag, en hij volstrekt niet hield van al dien omslag van een table d' hôte, slaakte hij duizend klachten over den bedenkelijken eenvoud van het diner in de Albergo Daniele, welke zijn echtgenoot nog nader onder- | |
| |
steunde, alhoewel zij tehuis haar menu steeds in vier regels wist samen te vatten.
Een mensch, daar wat in zit - natuurlijk dat is de voorwaarde, in kiem moet het hoogere aanwezig zijn, - groeit zoo op reis. Dikwijls in die mate, dat hij totaal onkenbaar wordt. Vóór eenige weken stak hij nog in 't benauwde hoekje, waarin de maatschappij hem gedrukt had, die hem zoolang had geperst en geknepen, dat hij pas klaar was geworden, doch daar ziet hij den Rijn of den Donau en hij zet zich uit als een slak, die haar huisje ontkropen is, zoodat men niet begrijpt, hoe zij ooit daar weer in zal passen.
Laat ik mijn blik weiden over al die vrienden, met wie ik een uur of een oogenblik doorbracht, dan is 't mij als zag ik even zooveel genieën, die vooreerst een harden strijd zullen te voeren hebben, vóór zij weer eenigszins tevreden kunnen zijn met de tyrannieke maatschappij, die hen in hun vernedering terugstoot.
Dat bezielde oog, waaruit hemelsche vonken spatten, is van den Heer Dillenbrink. In Nederland ontzeggen al zijn kennissen hem muzikaal gehoor. 't Zij zoo - doch ik heb recht te verklaren, dat hij in ieder geval muzikale vingers heeft. Nooit zag ik hem en een pianino in één lokaal of weldra waren beiden in zoete aanraking, rustte zijn voet op het pedaal en dwaalden zijn handen over de toetsen, en dan werd langzamerhand zijn gelaat de beparelde spiegel van de diepste aandoeningen, welke geen toondichter tot nog toe heeft kunnen vertolken.
Niemand, die 't mocht bijwonen zal ooit het genot vergeten, dat hij ons verschaft heeft door Mevrouw Dirks te accompagneeren, die verscheidene malen op één avond met verleidelijke trillers haar Fleuve du Tage ten beste gaf. 't Was 't éénige lied, dat deze bekoorlijke ons schonk, hoe duidelijk ons gelaat ook te kennen gaf, dat wij nog iets anders van haar begeerden. Doch zij had van dit ééne haar alles gemaakt, en daardoor was dat ééne dan ook alles geworden. Haar zang was volmaakt, zij ging erin op. Was 't wonder dat men bij het aanschouwen van haar breed golvenden boezem en 't rollen harer vochtige oogen nu en dan meende, dat zij de rivier zelf was, die op 't hooren van Dillenbrink's akkoorden hem haar muzikale zuchten toezond?
Ach God! zoo waren zij, - wat zijn ze thans weer geworden? Gevangen adelaars, die hier beneden zitten te treuren, te moedeloos om op te zien naar 't azuur, dat hun element is.
Ik zou mijn plicht niet vervullen, als ik niet een bijzonderen groet tot u richtte, die mijn leven hebt opgevrolijkt met het nimmer kwijnende zonnetje uwer geestigheid. Wat een overvloed van attisch zout was uw deel! Met kwistige hand strooidet gij 't om u heen, op den weg, waar het smakeloos moest worden, en wierpt het zelfs den kellners om de ooren, als parelen voor de zwijnen. Talloos waren uw geestige zetten en grappige invallen; nog hoor ik den prettigen toon, waarop gij mij, o Amos, bekendet, dat ge reeds veertien dagen lang niets an- | |
| |
ders gedaan hadt, dan lachen en ge vermoeden mocht het nog veertien dagen lang te zullen doen. En inderdaad, gij zeidet niets te veel, gij hebt geschaterd, geproest, uw buik vastgehouden, gij zijt er, het is waar, meer dan eens bijna in gestikt. Als gij uw hoofd des avonds neerlegdet, plooiden zich uwe stevige lippen, aangeroerd door den humor, die u niet wilde verlaten; en openden zich des morgens uw olympische oogen, dan blonk uw rooskleurig gelaat op 't kussen, gelijk de zonnegloed op de besneeuwde bergkruin, als een alles bezielende lach. ‘Waar is Amos?’ klonk het dan van alle kanten, en als ge de genoegelijke gezichten zaagt, die op u wachtten, en ge hadt bij toeval uw hoed wat op één oor, sloegt min of meer komisch uw armen over elkaar, of kneept zonder noodzaak één van uw oogen dicht, dan hadt ge maar een enkel woord te spreken en allen riepen verrukt: ‘die Amos!’ Ge waart louter spirit! Maar ik zie een treurigen trek op uw gelaat. Wat zou 't zijn? Gij ademt weer in de dikke, zware, vochtige lucht van Nederland, 't flegma, die vermoordende vloek, is u aangewaaid, uw omgeving mist alle opgewektheid. Op de sociëteit heeft niemand ooren voor een geestigen zet, uw klerken vinden u saai, zelfs uw huisgenooten noemen u ongezellig, alleen bij de gratie Gods gunt uw vrouw u een akelig flauw lachje, meer omdat gij haar man zijt, dan wel omdat zij het niet
laten kan. En toch zijt ge een humorist van natuur. Arme ziel, ge moet een gevoel hebben als een bankbillet, dat aan de circulatie onttrokken is!
Doch troost u met het lot van Mijnheer De Groot.
Zoodra hij de grenzen over is, stapt hij met een veerkrachtigen tred rond in zijn hotel, doorboort schier de ruiten met zijn blikken en trekt met forsche rukken aan het schellekoord, als ware hij een Russische graaf in hoogstdeszelfs kabinet ‘op de planken’. Met eenige Duitsche of Fransche volzinnen brengt hij in een ommezien zijn moedertaal ten onder, doet spoorwegconducteurs beven van zijn gebiedende monosylben, gelijk de raampjes der portieren, die sidderen als hij ze dicht smakt. Hij springt uit zijn rijtuig zonder van de trede gebruik te maken, krast zijn naam als een lange inktvlek in 't vreemdelingenboek, blaast den rook uit zijn mond als een wandelende oven, draait bijwijlen zoo snel zijn hoofd om naar alle kanten, als wilde hij de vier windstreken tegelijk zien en verslindt zijn ‘Schinken’ met zulk een vervaarlijk gezicht, dat men zou kunnen meenen, dat de uiteinden van zijn blonden knevel een paar slagtanden waren. Alles aan hem verraadt vuur, moed, bewustzijn van kracht. En toch, diezelfde ontzagwekkende verschijning neemt thans, als hij tien minuten loopt, minstens twintig maal met slaafsche onderdanigheid zijn hoed af, moet - 't is ijselijk voor zoo'n man, ik weet niet hoe dikwijls, achter zijn toonbank staande, zeggen: ‘mooi weertje van daag’ of ‘'t wordt toch wat droger, Mijnheer’ en buigt zich gedwee onder de pantoffel van zijn vrouw.
Daar is iets tragisch in dit alles. Wie zal het ontkennen? Mijne
| |
| |
vrienden, gij allen, die ik zie, ook wier namen ik niet noemde, herinnert mij welsprekend aan die oude klacht, dat de maatschappij het monster is welks giftige beet alle zielegrootheid en geestkracht doodt. De trotsche denneboom, die in verre oorden de berghelling beschaduwt met zijn eeuwig groene takken, is, zoodra hij hier verschijnt, een doodgewone soort van timmerhout of erger nog, wordt smadelijk het ondersteboven in een modderpoel geplant. Ziedaar de wereld. Zoo spot zij met de natuur. Dat moet zoo wezen, zegt ze, anders kan ze de paleizen en tempels niet bouwen, waarin de menschheid zich verheugen zal. Voorzeker, het zou goed te keuren zijn, als ze niet u, mijne vrienden, evenals den denneboom ontgroende en van de hoogte, waarvoor gij geschapen zijt, afwierpt om u te doen duiken in 't slijk, waarboven anderen zullen tronen. O, ik begrijp het dat ge wraak roept! Doch wat baat het, men heeft u ontwapend reeds vóór gij de voeten onder uw eigen tafel uitstrekt!
Toch meen ik u te kunnen troosten. De negentiende eeuw zal u redden, indien gij wilt. Jean Jacques Rousseau heeft reeds vóór lang geroepen: naar de natuur terug. Bernardin de St. Pierre begreep zijn woord en bouwde voor Paul en Virginie een hut. 't Was echter slechts een halve maatregel. Geen cel of hut hebben wij noodig, we moeten verder terug; ons ideaal is de tent der nomaden, het beweegbare huis.
Ik begrijp, dat gij terugschrikt voor het geneesmiddel. Ge meent dat het slechts kan toegepast worden in een ongekadastreerde wereld, waar men de lengte van den weg aan het slijten van het schoeisel meet. Bovendien, velen uwer hebben waarschijnlijk er belang bij het registratiekantoor in eere te houden. Welnu, ik bedreig u ook niet met een revolutie. De zaak is hoogst eenvoudig. Onze eeuw bereidt de panacée voor al de kwalen, die u uitmergelen. De stoom trekt een onschuldige streep door 't kadaster, de coupé wordt de tent der moderne nomaden. Laat u voortrollen van 't eene eind der aarde tot het andere, blijft niet staan bij 't laatste station, reist naar de Lappen, stevent naar de Kaffers, stoomt naar Patagonië, geeft uw ontvankelijk oog de opvoeding van een Von Humboldt. En als gij dan eindelijk thuis komt, zij 't ook zonder een Kosmos, maar met een wuivenden vederbos op uw hoofd, een ring in uw neus en uw interessanten reisweg getatoueerd op uw gebruinde kaken, ik twijfel er niet aan, gij zelf en ieder, die u terug ziet, zal tevreden zijn.
Reizen, als 't met volharding en tact geschiedt, heeft een wonderlijke uitwerking op 's menschen vermogens. De Israëlieten zwierven 40 jaar achtereen door de woestijn, nadat zij Egypte als steen- en pottenbakkers verlaten hadden. Hun arbeid vermoeide hen destijds zeer. Doch aan 't eind van den tocht traden zij Kanaän's grenzen over als zooveel Herculessen en bliezen uit hun metalen longen louter windhoozen, waarvoor de muren van Jericho ten slotte uiteenstoven. En dat niet alleen, maar zij waren gerijpt tot een volk, dat den ideaalstaat
| |
| |
kon stichten, die de bewondering aller eeuwen heeft gewekt en steeds wekken zal. Wanneer ik dit bedenk, kan ik mij niet begrijpen, dat gij, zoovelen als er clericalen onder u zijn, uw geestverwanten niet aandrijft een gelijke proef te nemen en ons veertig jaar te verlaten. Wij zouden niet als wijlen Pharao u vijandig nazetten door de Roode Zee. Doch als gij terugkwaamt van uw zwerftocht, zoudt gijlieden niet in staat zijn de muren van het moderne Babylon omver te blazen - of laat ik mij juister uitdrukken - omver te zuchten, nu de hedendaagsche maatschappij met haar instellingen reeds lang gebleken is een kaartenhuis te zijn?
Ik zou nog menig ernstig woord hieraan willen toevoegen, doch de tijd ontbreekt me.
Mijn lieve vrienden, ik dank u voor uw vereerend gezelschap. Mijn theelichtje heeft uitgebrand, gij hoort het spatten en vooreerst wordt het niet weer aangestoken. Gij moet weten, de Heer Lam is tehuis gekomen en morgen, hoop ik, ben ik geëngageerd.
Ik bid u, blijft bedaard. De zaak is voor u geenszins van dat gewicht als voor mij. Ik wil ten einde toe onverbloemd met u spreken; daarom, wat ik u vooral raad, neemt geen notitie van mijn meisje. Ronduit gezegd, ze zou er zich volstrekt niet door vereerd gevoelen, want toen ik haar mijn reisalbum liet zien, nam zij 't portret van haar vriendin eruit, lachte alsof zij 't van haar geleerd had en sprak: ‘Mijn hemel, wat een gezichten, altemaal.... pl...... tronies!’
De gemoedelijke beweegredenen, die den Heer Cornelius tot het schrijven van deze bladzijden aanspoorden, maakten het mij gemakkelijk hem te overtuigen, dat zijn oude vrienden ze met erkentelijkheid zouden lezen. Mijn woord vond te gereeder ingang, daar de vriendelijke Zwavel en het beminnelijke Grietje reeds onder de groene zoden rusten, en de Heer Frambosico zeer onlangs met de ‘schöne Holländerinn’ in 't huwelijk is getreden, tot groote vreugde van zijn trouwe Anna, die niets anders wenscht dan zijn geluk.
j. de koo.
|
|