De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijVertalingen en herdrukken.Prudence Palfrey. Door Thomas Bailey Aldrich. Uit het Engelsch door T.H. de Beer. Amsterdam, Gebroeders Kraay. 1875.Dat er een ‘Amerikaansche humor’ bestaat, ‘die volgelingen trekt, alleen omdat ze doet lachen’, wil ik den heer De Beer, den verdienstelijken vertaler van dit boekje, niet toegeven, om de eenvoudige reden, dat een schrijver, die alleen grappen en grillen verkoopt, geen humorist is. Het lachverwekkende op zich zelf kenschetst volstrekt niet, wat wij gewoon zijn humor te noemen; en omdat dit in Amerika zoowel als overal elders erkend wordt, acht ik het geheel overtollig, tot karakteriseering van Aldrich's humor, te verzekeren, dat hij meer doet dan aan 't lachen maken. Neen, zonder voorbehoud zet ik boven deze aankondiging ‘Amerikaansche humor’, en begin met den heer De Beer lof en dank toe te brengen voor zijne inleiding bij het Nederlandsche publiek van dezen echten humorist uit Amerika, te liever, omdat hij het zoo goed doet. Het is ieders werk niet, in eene andere taal terug te geven wat een humoristisch schrijver in zijne eigene heeft te boek gesteld; maar ik geloof, dat onder de behandeling van den heer De Beer niets van het fijngevoelige en geestige, van het tot een glimlach of tot medelijden stemmende, noch ook van het sarcastische, verloren is gegaan, dat het oorspronkelijke bevat, al kan ik het niet met de vertolking vergelijken, tenzij, dat Aldrich fijngevoelig, geestig enz. is in zulk een overtreffenden trap, dat ik er mij geen denkbeeld van kan vormen. De Hollandsche bewerking is dit alles overvloedig genoeg; en als de Amerikaan meer van dien aard uitgeeft, houden wij ons aanbevolen voor eene vertaling van dezelfde hand. Wat den inhoud betreft vermeld ik alleen, dat de auteur in dezen kleinen Amerikaanschen roman eene liefdesgeschiedenis geeft van twee jongelieden, die het alles behalve gemakkelijk hebben voordat zij hun doel bereiken. ‘The old story’, zal men zeggen; maar in spijt van allen, die van de aankondigers van romans breedvoeriger inhoudsopgaaf eischen, deel ik van de intrigue of van het beloop van dit verhaal niets meer mede. Ik onthoud mij in den regel van meer dan zulk eene korte opgaaf, omdat men zoo licht te veel verraadt van hetgeen eerst al lezende moet gevonden worden, en dit de begoocheling verbreekt, waarin een goed romanschrijver zijne lezers weet te brengen. Gaande gehouden nieuwsgierigheid is een der hoofdvoorwaarden van het genot, dat romanlectuur verschaft. Als men een verhaal voor de eerste maal leest, moet men niet weten hoe het afloopen zal. Is het zóó verdienstelijk geschreven, dat men het gaarne herleest, dan doet er dit niets toe; maar een aankondiger mag zich niet aanstellen alsof hij dit | |
[pagina 51]
| |
vooruit weet te bepalen. Zelfs al veronderstelt hij, op goede gronden, dat eenig werk van smaak den grootsten opgang maken en bij herhaling ter hand genomen worden zal, mag hij, door zijne indiscrete onthulling van het geheim der ontknooping, het genot der eerste lezing niet vergallen. Wie daarom met mijne wijze van aankondigen geen vrede heeft, leze mij niet en neme zelf het boek ter hand, waarvan hij weten wil wat er in gedrukt staat. Om op Aldrich terug te komen, beaam ik ten volle, wat de heer De Beer in zijn Voorbericht van hem zegt: dat hij ‘tot het laatst toe den lezer in spanning weet te houden, zonder dat deze (hij) in 't minst vermoeden kan hoe 't zal afloopen.’ Reden te meer om van den loop des verhaals niets meer te zeggen. Niet dus over den inhoud, maar wel over den vorm en de hier ten tooneele gevoerde karakters, heb ik nog iets in 't midden te brengen. Al zijn alle genres goed, behalve het vervelende, en is er bij Aldrich van verveling zoo weinig sprake, dat men zijne Prudence Palfrey uno tenore doorleest, van 't begin tot aan het einde geboeid door zijne plastische voorstelling, die u personen en zaken als voor de oogen toovert, - al is er dus van dezen kant niets op zijne wijze van verhalen aan te merken, toch acht ik het gebrek aan kunstvaardigheid of aan geoefendheid in het opzetten van een roman, als een schrijver begint met de volle aandacht van den lezer te vestigen op, of geheel zijne belangstelling in beslag te nemen voor eene persoonlijkheid, die weldra blijkt volstrekt geen hoofdrol te vervullen. Het is zeker zeer interessant op zich zelf, te weten hoe Ds. Wibird ‘uit zijne zaken gaat’; maar nu hij geen hoofdpersoon is, nu zijne aftreding alleen dienen moet om te laten zien, hoe de vacature ontstond, die later door een ander wordt vervuld, is er te veel werk van hem gemaakt. Zelfs dat zijn huis, nog bij zijn leven, het tooneel wordt, waarop een verliefd paartje elkander ontmoet, motiveert dit niet genoeg. Ook geldt hetzelfde van de manier, iemand eerst voor eene gesloten deur te plaatsen en dan hem daar zoo lang te laten staan totdat in een paar volgende hoofdstukken is verteld, wie die iemand is en wat hij daar komt doen. Men zal misschien zeggen, dat men een humorist van zulke afwijkingen van de regels der kunst geen verwijt mag maken, of dat het zijn privilegie is, slechts met zijn eigen humeur te rade te gaan en neder te schrijven, wat hem invalt, mits hij het slechts zoo doet, dat de eene of andere zijde van zijn talent goed uitkomt, onverschillig of het rechtstreeks of zijdelings met het verhaal in verband staat..... Ik heb er vrede mede, mits men het niet onvoorwaardelijk prijze of als navolgenswaardig voorstelle. Ook wat de karakters betreft heb ik eene opmerking. Allen zijn, dunkt mij, goed opgevat, goed geteekend en goed volgehouden. Alleen voor Ds. Dillingham maak ik eene uitzondering. Voor de mooie buitenzijde is hij te leelijk van binnen, of, beter gezegd, naar beide kanten te veel gechargeerd. Ook de overdrijving van den humorist - een zijner eigendommelijkheden en zijn recht - heeft hare grenzen. Met mij zal echter de lezer zich verkneuteren in de geestige wijze, waarop Aldrich den mooien en welsprekenden herder door zijne lieve schaapjes laat aanhalen en bewierooken. Knappe jonge dominés naloopende en pantoffels voor hen bordurende jonge dames krijgen hier een welverdiend lesje; en de arme aanbidstertjes van Ds. Dillingham zullen leelijk op hare neusjes gekeken hebben, toen zij hem beter leerden kennen. Maar, hoe hij dezen predikant ook geschilderd hebbe, ik wil den Amerikaanschen auteur helpen vrijwaren voor eene insinuatie, die allicht een onhandigen aankondiger of resencent uit de pen valt, namelijk, die van met deze schildering een ook in Amerika eerwaardigen stand van mannen te hebben willen verdacht of belachelijk maken. ‘Men’ mag gerust vragen ‘zijn er zoo?’ - zooals ik eens een ongenoemden recensent in dit TijdschriftGa naar voetnoot(*) zag doen - of: levert Amerika zulke predikanten op? Maar een stap verder te gaan en ook | |
[pagina 52]
| |
te vragen zijn ze zóó? vind ik belachelijk en ten eenenmale ongeoorloofd. Een romanschrijver neemt zijne personen uit alle standen, zooals in zijne kraam te pas komt, en teekent ze goed of slecht, niet om in hen al hunne standgenooten te karakteriseeren, maar omdat op alle sporten der maatschappelijke ladder goeden en slechten gevonden worden, of wilt gij, beteren of minder goeden, daar niemand het een of het ander is in volstrekten zin. Alleen in geval hij eene geheele categorie van menschen voorstelt als tot de minder goeden te behooren, bijvoorbeeld, zooals Lynn Linton doet in hare Patricia Kemball, op wie ik de aanmerking maakte, dat zij onder alle aristocraten, welke zij laat optreden, geen enkel edel mensch plaatst, en de mooie rollen uitsluitend aan de democraten toekent, - alleen in dit geval komt de vraag te pas: zijn ze zóó? Zoo zou een auteur blaam verdienen, die alle mannen en vrouwen van orthodoxe richting als verborgen zondaars of huichelaars afschilderde. Maar als er orthodoxe dames, op wie niets te zeggen valt, in een roman optreden -, als reeds in de eerste hoofdstukken een echt godvreezend en rechtschapen vader wordt geschilderd, die uit oprechte vroomheid ijvert voor rechtzinnigheid in de leer, en als later de zoon, een der hoofdpersonen van het verhaal, erkent, dat hij zijn levensernst, zijne godsdienstig-zedelijke beginselen, in één woord zijn godsdienst juist aan dien vader heeft te danken, dan verraadt het, op zijn zachtst gesproken, groote oppervlakkigheid, als een recensent van den schrijver beweert, dat hij lijdt aan ingenomenheid tegen de orthodoxen, bij het bittere af!..... Zooals ik boven zeide, het is om Aldrich te vrijwaren voor eene dergelijke ‘bittere’ insinuatie, dat ik dit schrijf. Hij moge al een zeer verwerpelijk type van, zooals wij hopen, alleen in Amerika te vinden predikanten geschetst hebben, hij behoort daarom nog niet bij Jan Rap en zijn maat te huis, die met al wat ‘Dominé’ heet den spot drijven of alle Evangeliedienaars voor domkoppen of huichelaars uitmaken. Ware dit het geval, hij zou geen humorist zijn. Of is het niet eene eigenaardigheid van den waren humor, dat hij in de slechtste menschen nog het goede opmerkt en van de edelste de gebrekkige zijde niet voorbijziet? Men leze daarom Prudence Palfrey zelf, en men zal instemmen met mijn lof en dank den vertaler toegekend voor de moeite, die hij zich gegeven heeft om Aldrich goed Hollandsch te laten spreken. Ook de uitgever zorgde voor eene flinke en handige uitgaaf, die de lectuur nog prettiger maakt. Kampen. j. hoek. |
|