Decies repetitum.....
De Boertige Zangster door J. van Oosterwijk Bruin. Zesde druk. Deventer, A. ter Gunne.
Onze taal is in verhouding tot de meeste talen, en dit vooral op het gebied van werkzaamheid van den geest en het afgetrokkene, rijk in synonyma of bijna synonyma. Niet het minst is dit het geval voor de soort van letterkunde, waartoe het werk behoort dat wij hier aankondigen. Onwillekeurig kwamen ons, behalve dat ‘boertig,’ nog ‘koddig, potsig, kluchtig, grappig, snaaksch, luimig’ voor den geest, alle woorden die althans hetzelfde genre aanduiden, nuances mochten we zeggen van het komische, meer of minder nauw verwant aan hetgeen men het bas-comique noemt. Ons volk had er dan ook nog al een slag van weg en betoonde zich daarmede vrij ingenomen, gelijk tal van dichters en ook rijmelaars die dichtsoort met meer of minder gaven en geluk beoefenden. Zelfs onze beste oude schrijvers en poëten, zij mochten in hunne overige werken ernstiger stof behandelen, leverden daarvan de proeven. Men denke slechts aan Bredero, aan Hooft en diens Warenar, Huygens en zijn puntdichten, Cats en Vondel, in eene volgende eeuw aan een Langendijk, De Lanoy, en nog later Focke Simonsz., Van Zeggelen, om niet van zoovele anderen te spreken, wier voortbrengselen wij zouden kunnen kenschetsen als humor laag bij den grond, terwijl enkelen slechts nu en dan wat hooger vlucht namen of iets dieper gingen, gelijk Focke in zijn Proeve van een ironisch-komisch Woordenboek, in zijn Leven van Graaf Demon, Lucifer de Groote e.z.v., hetgeen wij van onze humoristische Albums veelal niet kunnen zeggen.
Zoo gaf Van Oosterwijk Bruin voor een veertig of vijftig jaren zijn Boertige Zangster in het licht; een titel die ons aan een naklank uit de vorige eeuw doet denken, waarmede ook de inhoud niet in strijd is. Keuze van stof en wijze van behandeling hebben dikwijls iets gekunstelds, iets geknutselds, iets gemaakts en expresselijk daartoe vervaardigds; het zout is nu en dan smakeloos. Het is alsof de auteur dikwerf zocht naar iets, waarop nog wel wat te maken was. Van eenigszins scabreuze onderwerpen, waarvan onze oudere dichters geenszins vies of vreemd waren, heeft V.O.B. zich geheel onthouden, en van dien kant kan men zijn zangster overal den toegang gunnen.
Men bespeurt wel, dat wij voor ons niet hoog loopen met het werk. Toch willen we het in geenen deele onbepaald afkeuren, en voor velen zal het, gelijk dat zesde druk getuigt, eene amusante lectuur zijn. Ook in de boekenwereld mag en moet verscheidenheid wezen, en wij smaden den man niet, die zijn aardbeien misschien met te meer smaak gebruikt, omdat hij geen ananas proefde.