van het hart wel degelijk aangewezen: banken en klippen, waarop men, als men geen oog in het zeil houdt, zou kunnen verzeilen en stranden.’
‘Maar wat wil de man dan eigenlijk met dat boekske?’ was de ietwat driftige vraag van den Admiraal.
‘Hij wil een oude waarheid verkondigd en aangeprezen hebben, dat namelijk het goede zooveel beter is dan het kwade.’
‘Dat mag ik hooren. Zulke borsten lijken me, als ze dien regel ook aan boord, waar ze er overvloedig gelegenheid toe hebben, altijd maar in praktijk weten te brengen. Als ze nu maar niet wat veel uit de hoogte spreken en het bij hen niet gaat: de beste stuurlui staan aan wal.’
‘Daar is onze schrijver te nederig toe. Hoor maar, wat hij omtrent zijn van wal steken betuigt: dat hij niet tot de uitgave van zijn vertelling besluiten kon dan onder belofte, dat hij zijn best zou doen mettertijd iets beters te leveren.’
‘Dat bevalt me. Zulke goede voornemens geven goede verwachting. Iemand die zijn zwakheden kent is geen zwakkeling. Ik zie Janmaat liever een klein heldendaadje verrichten, dan dat ik hem over zijn heldendaden hoor uitweiden.’
‘En me dunkt, gij zult nog meer met hem ingenomen worden, als ge weet, dat hij in zijn vlag het devies voert: Al doende leert men.’
‘Dat devies had ik ook kunnen voeren. Want zoo iemand heb ik dat ondervonden, sedert ik de lijnbaan verliet....
Het visioen verdween, en toen ik weder in mijn normalen toestand kwam, begreep ik, dat ik al heel wat van het boekske van onzen zeeofficier gezegd had. Jammer, dacht ik bij mij zelven, dat ik De Ruijter niets van dien ruiterlijken dokter gezegd heb. Dat is een man die zeker in zijn smaak zou gevallen zijn: recht door zee, op den man af, met een beslistheid die tot gehoorzamen dwingt. Maar dan zou ik hem de heele vertelling hebben moeten mededeelen. Laat hij haar zelf nalezen. Maar zie, daar zou ik haast weer in dezelfde soezerij vervallen.
Meent de Heer Buning zelf, dat het juist de ‘voordracht’ was, waaraan hij voor het grootste deel den bijval te danken had, dien zijn vertelling ondervond, wij hebben hem niet gehoord en mogen het dus niet tegenspreken. Wij houden hem aan zijn belofte, dat hij zijn best zal doen om mettertijd iets beters te leveren, en meenen reden genoeg te hebben voor de verwachting om die belofte vervuld te zien.
Of een koperen klopper op de deur van een - schoon dan ook oud - huis in een niet zoo geheel klein stadje, bewoond door een rechter bij de Arrondissements-Rechtbank, in den tijd van Kweekscholen voor Meisjes en Hoogere Burgerscholen tehuis behoort, zouden we betwijfelen.
En of Multatuli's 'n, z'en, d'er, m'n onbepaalde navolging verdient, zouden we wel willen vragen.
H.