| |
| |
| |
Letterkunde.
Dante.
Dante Alighieri, de Goddelijke Komedie vertaald door Mr. Joan Bohl. Eerste Lied, de Hel, Haarlem, W.C. de Graaff, 1876.
In Nederlandsche Terzinen vertaald met verklaringen en geschiedkundige aanteekeningen nopens den dichter.
De Hel van Dante Alighieri. In de dichtmaat van 't oorspronkelijke vertaald door J.J.L. ten Kate. Met platen van Gustave Doré. Afl. 1-7. Leiden, A.W. Sijthoff, 1877.
(Slot.)
Wil men de ontwikkelingsgeschiedenis der Menschheid kennen op staatkundig en maatschappelijk, op zedelijk en geestelijk gebied, men heeft vooral het werken en streven dier mannen gade te slaan, die den geest van hun tijd in zich hadden opgenomen, maar, daar niet mee tevreden, nieuwe banen ter ontwikkeling hebben gezocht en geopend. Vaak werden zij door hunne tijdgenooten weinig of niet begrepen, meermalen stonden zij bloot aan miskenning en vervolging. Die versmading droeg echter rijke vruchten voor hen zelven. Zij staalde hunne krachten, reinigde hunne beginselen, ontwikkelde hunne talenten meer veelzijdig, en maakte hen bekwaam tot rijker en standvastiger werkzaamheid. Werkten zij op hun tijdgenooten met grooten invloed, hun tijd werkte niet minder op hen terug, en dreef hen vaak tegen wil en dank voort, - ja stelde hen alzoo in staat, een blijvenden invloed op de nakomelingschap uit te oefenen. De door hen gevoerde strijd werd, naarmate hij heviger en bitterder geweest was, door te schooner overwinning gekroond, schoon zij zelven weinig van die vruchten plukten.
Zulke mannen zijn aan die reusachtige boomen des wouds gelijk, die met moeite en langzaam hunne wortels in een rotsachtigen grond hebben doen dringen, maar eindelijk vast en diep ze hebben uitgeschoten, en nu onwankelbaar staan in het loeien van den storm, en door breeden stam en schoonheid van bladerenkroon den ganschen omtrek beheerschen, het woud versieren en schaduw bieden, aan al wie tot hen komen, tegen regen en wind en verteerend zonnevuur.
| |
| |
Om de ontwikkelingsgeschiedenis van den nieuweren tijd te kennen, hebben wij vooral op de mannen acht te geven, die de baanbrekers en leidslieden zijn geweest op den weg tot hooger licht en leven der menschheid. Zonder tegenspraak behoort onder hen een eerste plaats aan Dante, den schepper der dichterlijke taal bij de Italianen, den vader hunner poëzie, gelijk zij hem gewoonlijk noemen. Al het weten en streven van zijn tijd had hij in zich opgenomen. Ook hij heeft aan den tegenspoed, aan de verbanning en vervolging, die hij ondervonden heeft, het vooral te danken gehad, dat hij den door hem vergaderden schat van wetenschap en den rijkdom zijns geestes, een vrucht van vele tranen, als een kostelijke erfenis heeft kunnen vermaken aan tijdgenoot en nageslacht. Het lijden, dat hij op aarde heeft gevonden, heeft hem geleerd de vleugelen van zijn groot genie uit te slaan naar verre en hooge gewesten, heeft hem geleerd neer te dalen in de afschuwelijke krochten der zonde, en weder op te stijgen naar de oorden van boete en berouw, en op te varen naar de sfeeren van licht en liefde om, vandaar teruggekeerd, aan de wereld der stervelingen te vermelden, wat hij in den geest had ervaren en aanschouwd.
Dante heeft door zijn dichterlijke schepping een diepen en gedurig sterker toenemenden invloed op zijn vaderland uitgeoefend, gelijk de meest ontwikkelde mannen van Italië zelven aanwijzen door hun werken. Hij begint heden ten dage meer dan vroeger een niet onbelangrijken invloed mede uit te oefenen buiten de grenzen van zijn vaderland. Er vormen zich gezelschappen en vereenigingen van Dantebeoefenaars in de oude en in de nieuwe wereld.
Die beoefening en vereering heeft hij te danken aan den hoogen geest, die in zijn dichterlijke schepping ademt, een geest van reine menschelijkheid, die beide inhoud en vorm van zijn gedicht doordringt en bezielt.
De inhoud is veelomvattend en hoogst gewichtig. Het is niet alleen de wereld der middeleeuwen in hare groote en kleine hartstochten, in hare burgeroorlogen en strijden op geestelijk en wereldlijk gebied; het is vooral de menschenwereld in hare uitbarstingen van wrevel en haat, in hare worstelingen om licht en hervorming, in hare oefeningen van boete en vergeving, van geloof en liefde, in haar streven op elk gebied van godsdienst, wetenschap en kunst.
De vorm is archaïstisch beeldend, maar plechtig schoon door zijne soberheid, kuischheid en harmonie. Hij vereenigt de schoonste evenredigheid der deelen aan de meest eenvoudige uitdrukking der gedachte en de rijkste ontwikkeling van het onderwerp. Hij boeit beurtelings door homerische schildering en door lakonische beknoptheid.
Noch geest noch vorm zou echter der Comedie zoovele beoefenaars en vereerders verschaffen, was het niet de hooge geest, die de ruwe, vaak weerbarstige stof doordringt en bezielt. Het is de geest, de heilige geest van den dichter, die tot ons spreekt, als de stem van
| |
| |
ons eigen en van het algemeen menschelijk geweten. Dat geweten spreekt wel in elke menschenborst, meer of min verstaanbaar, maar het heeft een orgaan, een tolk noodig, die het onder woorden brengt. In Dante spreekt dat geweten met de kracht en de helderheid van een Genius. Daardoor is zijn gedicht een levende stem tot de menschheid, een profetie, die zich luide hooren laat tot openbaring, reiniging en heiliging der harten, een godsspraak, die opwekt tot het geloof, dat de wereld overwint, tot de liefde, die de wereld behoudt.
Het is daarom van belang niet alleen voor de wetenschap en de kunst, maar ook voor ons geestelijk leven, dat wij de Comedia lezen en verstaan in het oorspronkelijke, - maar, zoo wij dat oorspronkelijke niet vatten en machtig zijn - dat de Comedia op waardige wijze in onze moedertaal worde overgebracht, opdat wij die stem der profetie mogen hooren en begrijpen. Alle kenners en vereerders van den grooten dichter eischen terecht eene getrouwe, eene verstaanbare en bezielde vertolking. Wat Paulus sprak aangaande de profetie is ook hier toepasselijk, 1 Cor. 14:8: indien de bazuin een onzeker geluid geeft, wie zal zich tot den krijg bereiden? De vertaler dient een nauwkeurige, duidelijke en heldere vertolking te geven, zal het schoone dichtstuk genoten worden, zal het een weldadig licht kunnen verspreiden bij zijn landgenooten.
Zal een vertolking goed zijn, d.i. aan haar doel beantwoorden van het oorspronkelijke geheel uit te drukken, zij heeft aan die drie opgenoemde eischen te voldoen, getrouwheid en verstaanbaarheid en bezieling (levendige uitdrukking van het oorspronkelijke).
Men zou kunnen vragen: wat is de eerste eisch, getrouwheid of verstaanbaarheid? Zonder de laatste eigenschap zou de eerste weinig baten. Toch blijft getrouwheid de hoofdvoorwaarde, zonder welke aan den tweeden eisch niet kan voldaan worden.
Wij stellen dus tot eersten eisch getrouwheid. Door een vrije vertaling vervalt men in parafrase, waardoor de juiste gedachte, de fijnheid en eigenaardigheid van het oorspronkelijk meestal grootendeels verloren gaat. Dante heeft telkens die gedachten en ook die woorden gekozen, die scherp, fijn en volledig genoeg uitdrukken, wat hij wilde zeggen. Wijziging der gedachte of van het woord doet meestal de gedachte zelve verloren gaan, of verminkt ze en schendt tevens den vorm.
Een tweede eisch is verstaanbaarheid of duidelijkheid. Wie de Charybdis wil mijden, valt ligt in de Scylla, zegt het Latijnsche spreekwoord. Geheele getrouwheid in het overbrengen schaadt nog minder aan de duidelijkheid, dan eene slechte navolging in terze rime, die zich genoodzaakt ziet, allerlei taalwendingen en vormen te gaan zoeken, die van het oorspronkelijke afwijken, en dit slechts hoogst onvolkomen teruggeven, ja vaak er iets anders voor in de plaats stellen. Hierdoor geschiedt groote afbreuk niet alleen aan de getrouwheid, maar mede aan de duidelijkheid. Hoe zal ik een vertaling verstaan
| |
| |
die mij in plaats van den oorspronkelijken, den bedoelden tegenwoordigen, slechts den verleden of toekomenden tijd teruggeeft, enz., gelijk gedurig in de vertalingen, bij het bezigen van de terze rime, in andere talen het geval wordt.
Een derde eisch is bezieling, of een waardige, bezielde, geestvolle overbrenging. Slechts de dichter kan den dichter volkomen verstaan. En hoevelen gaan voor dichters door, ofschoon Apollo hen nooit heeft gekend. Wien de Muze niet heeft toegelachen bij zijn geboorte, zal, als hij een waren dichter gaat vertalen, diens geest laten vervliegen. Trots alle kleuren op zijn patroon geborduurd zal hij het kunstwerk niet reproduceeren. Trots alle handgrepen zal hij beklagelijk machinewerk leveren. Tolk van den genius des dichters zal hij niet zijn, al schrijft hij dit epitheton op den prachtigen titel in vergulde letters, en al handklapt hem een kring van aanbidders.
De Heer Bohl heeft terecht in zijn rekenschap geëischt: ‘Daarom sta voor alles de trouw aan het oorspronkelijke. Al wat onnauwkeurig wordt weergegeven is verraad.’
Ik mag eraan toevoegen: Nevens die trouw aan het oorspronkelijke ga onafscheidelijk bezielde, geestvolle vertolking, en volkomen duidelijkheid.
Met bovengenoemden drievoudigen maatstaf hebben wij elke vertaling der Comedia te onderzoeken, haar te meten, over haar te vonnissen.
Dien maatstaf hebben wij aan de vertaling van den Heer Bohl aangelegd, en wel in die mate, als deze heer hem zelf tot voorwaarde had gesteld.
Ik heb mij in mijn eerste stuk echter beperkt alleen tot een onderzoek van den eersten zang en van een gedeelte van den vijfden. Ik zou het hierbij hebben gelaten.
Nu echter de Heer Bohl in no. 8 van het tijdschrift: ‘De Wachter’, jaargang 1876, een zoo scherpe critiek heeft gegeven van de vertaling van den heer Ten Kate, welken hij een kreupele Dante noemt, moet ik nogmaals terug komen op zijn vertaling. Van deze toch wordt groote ophef gemaakt in bovengenoemd tijdschrift. In no. 6 van 1876 wordt een brief medegedeeld van Prof. Jac. Moleschot. Deze geleerde had dien brief geschreven tot dank voor het hem door den vertaler gezonden exemplaar. Daarin heet het: ‘Ik las al spoedig uw meesterlijke rekenschap, en nu ben ik sedert eenige dagen begonnen, zooals het eigenlijk de rechtmatige hulde aan ieder kunstwerk eischt van den aanvang af te lezen.... Ik weet u niets beters te zeggen dan dat mij uwe vertaling alle oogenblikken als met ware tooverkracht tot het oorspronkelijke dwingt en dat ik telkens met nieuw behagen tot uw vertaling terugkeer. Of dit altoos met volkomen bijval geschiedt? Gij zoudt mij òf niet gelooven, òf de onderscheidende oplettendheid, die gij mij bewezen hebt, weinig waardig keuren, indien ik het u verze- | |
| |
kerde.’ En nu volgen een paar bedenkingen tegen enkele vertalingen; geëindigd wordt met toewensching van kracht en lust tot de hooge taak. Geteekend: Turijn, 8 Juli 1876.
Waarom haal ik dezen brief aan? Minder om zijn schijnbaar gunstigen inhoud, of den wensch, als wel om den ophef, daarover in ‘De Wachter’ gemaakt, als bewijs, dat de Heer Bohl vooral op waardeering let, welke zich kenmerkt door deugdelijke critiek. Juist. Deugdelijke critiek is een scherptoeziende, dus scherpe, ofschoon humane critiek.
Welnu. Ik wil om het belang van elke deugdelijke vertaling er dan den Heer Bohl opmerkzaam op maken, dat het niet past op zulk een toon, als hij gedaan heeft, een nieuwen vertaler hard te vallen, gelijk hij den Heer Ten Kate doet. Is hij dan blind voor de gebreken van zijn eigen vertaling? De zonde van den Heer Ten Kate bestaat in den titel, dien hij gaf, in de aanmatiging in dien titel uitgedrukt, dat de Hel van Dante zou zijn overgebracht in de dichtmaat van het oorspronkelijke. Ziedaar de grief, waarom Ten Kate met hoon en spot wordt bejegend, als een onkundige bitter en ruw wordt uitgescholden, en wel door den Heer Bohl zelven, in no. 8, 1876, no. 1, 1877 van ‘De Wachter’. De liefelijke titel van het eerste stuk wordt in het tweede stuk vervangen door den nieuwen titel: Dante mank aan beide zijden.
Deze bitterheid tegen den nieuwen door den vroegeren vertaler getoond is oorzaak, dat ik de vraag doe: heeft de Heer Bohl daartoe recht? Is hij blind voor eigen vertalingsgebreken? verdient zijn vertaling zoo groot een lof, als de stem (van Moleschot) uit Italië eraan schijnt te geven? Voor onze letterkunde is zulk een feit van eigen lof en verguizing van anderen een bedenkelijk teeken des tijds. Het ‘sine ira et studio’ moet in de letterkunde streng gehandhaafd worden, zal deze niet op valsche banen worden geleid in eenig gedeelte.
Ik wil daarom mijne beoordeeling van de vertaling van den Heer Bohl nog eens opvatten en voortzetten, en nu niet meer mij bepalen bij een enkel gedeelte, maar een blik werpen op het geheel. Ik wilde die vertaling toetsen ook op het terrein van de kennis van het idioom, daar de Heer Bohl zich verhoovaardigt op meerdere kennis van het Italiaansch, dan den Heer Ten Kate eigen is. Maar neen, dit zou in een Hollandsch tijdschrift minder gepast zijn. Ik zal mij dus moeten vergenoegen met aan te wijzen tot welke fouten men vervalt, als men aan den eersten eisch, door den Heer Bohl vastgesteld, zoo ontrouw is geworden, als hier werkelijk het geval is. Allerminst kom ik een lans breken voor de vertaling van den Heer Ten Kate; ook deze zal ik beoordeelen volgens den bovengenoemden maatstaf. Ik wil mij alleen tot voorname, zinstorende fouten in de vertaling van den Heer Bohl bepalen. Kleine laat ik vrij en frank naar 's harten lust los, de jacht is alleen op roofdieren gemunt, die Dante den weg versperren.
| |
| |
De fouten in zang één heb ik aangewezen in mijn eerste stuk, ook de vertaling van zang twee is hier en daar zeer gebrekkig, en lijdt aan ontrouwheid, onverstaanbaarheid en onwelluidendheid. Slechts een enkele proeve: van Paulus wordt daar gezegd, regel 28-30:
't Verkoren vat ging in de hemelzalen
't Geleidend licht van dat geloof vermeeren
Welks stralen dalen in Gods voorportalen.
Dante zegt van dien tocht van Paulus naar de hoogere wereld (zijn visioen):
Daarna ging er het vat der uitverkiezing,
Om kracht te zamelen voor het geloof, dat
Begin is van den weg der zieleredding.
Wie verstaat den tweeden regel: 't geleidend licht vermeeren, en hoe onwelluidend is dat stralen, dalen, voorportalen.
Van Beatrix wordt gezegd, regel 55:
De ster zelfs scheen bij 't licht van haar oog duister;
Dante heeft:
Haar oogen blonken meerder dan de sterre,
Zij spreekt in de vertaling Virgilius vervolgens aan, regel 58:
O edle geest der Mantuaansche boorden,
Wiens roem nog steeds de wereld blijft vervullen,
In eeuwig vullen zal tot d' uiterste oorden.
De onderschrapte woorden zijn invoegsels.
Onverstaanbaar zijn regel 82-84:
Maar hoe wist ge u voor d' aftocht niet te wachten,
Naar 't middelpunt, zoo gruwzaam hier beneden,
Uit 't maatloos ruim, waarheen 'k u weer zie smachten.
In den derden zang schreeuwt Charon tot de zielen:
Gij moet de hoop op 't zien des hemels missen.
Ik kom om u naar andere kust te leiden
In ijs en vuur en eeuw'ge duisternissen.
Hier is de orde juist omgekeerd van wat Charon zegt en alleen bedoelt, want er staat in het oorspronkelijke: in eeuwige duisternis, in hitte en ijs, en deze is ook de opvolging der localiteiten bij het neerdalen in den afgrond, die eerst duisternissen bevat, daarna vuur, eindelijk ijs.
| |
| |
Zang vier, reg. 12: dat, hoe mijn blik ook poogde, enz.
'k Den boom niet peilde van dien poel van rampen,
hiervan staat niets bij Dante, nl. van het onderschrapte.
Reg. 54 wordt van Christus gezegd:
Omstraald van glorie en viktoriestroomen,
Hoe onwelluidend en onnauwkeurig voor:
Met het teeken der zegepraal gekroond. -
Verder:
Hij kwam de ziel van de eersten Vader halen,
Van Abel, Noach, Mozes, die geboden
Aan 't volk gaf, vader Abram in de stralen
Der onderwerping, David, vorst der Joden,
En Isrel met zijn vader en zijn zonen
En Rachel, prijs van al zijn zorg en nooden.
Dante zegt:
Hij trok met zich de schim van de eersten vader,
Van Abel zijnen zoon en die van Noach,
Van Mozes, wettengever en volbrenger,
Van Abram, patriarch, en koning David,
Van Isrel met zijn vader en zijn zonen,
En Rachel, om wier wil hij zooveel werkte.
In plaats van schim heeft de vertaling ziel, dat D. hier niet kent, - in plaats van het veelbeteekenend: Mozes den wetgever en den (aan die wetten) gehoorzame, wordt dat gehoorzame overgebracht tot Abraham, met voorbijzien, dat deze laatste reeds gekenschetst wordt door het bijgevoegde patriarch. Vreemd klinkt en onverstaanbaar: Abram in de stralen der onderwerping, onnauwkeurig is de bijvoeging bij David, koning: der Joden; want David was Koning der Israëlieten. Onjuist verder van Rachel: prijs van al zijn zorg en nooden, dat was zij niet, maar wel van zijn arbeid.
Hier, reg. 67, en dikwijls later wordt gesproken van koren, schimmenkoren, hellekoren, een uitdrukking, die vreemd is en vruchteloos bij Dante wordt gezocht.
In de optelling van de doorluchte schimmen in het kasteel van den roem zijn uitlatingen en onjuistheden in menigte. Eene geheel verkeerde vertaling dient aangestipt, reg. 112-114:
'k Zag mannen, hier met zachte en ernstige oogen,
En edle waardigheid in al hun trekken,
Die zelden en dan zacht den mond bewogen.
| |
| |
Hier is verloren de schoone gedachte, die de ware wijsheid en nederigheid dier edele schimmen kenschetst bij Dante:
Zij spraken zelden en met zachte stemmen.
De vertaler laat den dichter iets onmogelijks zeggen reg. 140, 141:
Op Tullius en Livius, omgeven
dat wil zeggen: drie door één omgeven! Euklides heet bij den vertaler wiskunstarend, Dante zegt: de landmeter Euklides.
Zang V reg. 7:
Ik zeg, wanneer de ziel, die 't boze stichtte,
Voor hem (Minos) verschijnt, wordt alles daar beleden,
En hij, die 't kwade kent, dat zij verrichtte,
vrij onnauwkeurig en onduidelijk voor:
Ik zeg, wanneer de boos geboren ziele
Voor hem verschijnt, belijdt zij zich volledig,
En hij, die onderzoek doet naar de zonden, enz.
Zang VI reg. 28 van Cerberus, onverstaanbaar:
Gelijk de hond, die blaft bij 't hunkrend snerpen, enz.
Reg. 36, even onverstaanbaar:
Op 't niet, dat schijn van mensch slechts had gekregen,
voor: wij plaatsten de voeten op hare ijdelheid, die een persoon schijnt.
Even onverstaanbaar, 100-102:
Wij hebben 't aaklig mengsel traag doorschreden
Van dezen regen en van al die schimmen,
En vlugtig 't rijk der toekomst nog betreden.
D. zegt: terwijl wij een weinig het toekomende leven behandelden, d.i. erover spraken.
Zang VII, 10-12:
Niet zonder grond betreen wij 's afgronds banen,
Men wil 't omhoog, waar Michael de schichten
Van 's Heeren wraakvuur stortte in 's hoogmoeds vanen.
Dante zegt:
Niet zonder reden is dit gaan ten afgrond,
Men wil 't omhoog, waar Michael de wrake
Volvoerd heeft van den schandelijken Afval.
| |
| |
Het storten van schichten in vanen, enz. klinkt mij wat de Italianen noemen: bombanza, rodomonteria.
Wij kunnen niet zang voor zang nagaan uit plaatsgebrek.
In Zang IX is geheel onverstaanbaar:
Reg. 54: geen wraak op Theseus heeft te zwak geschenen.
Reg. 63: van versen, die een groot geheim omspanden.
Reg. 67:
Zoo is 't, als zich de storm scheurt uit zijn strikken,
Verwoed wijl 't gloeiend vuur de wolk doet zuchten,
Het woud beukt en steeds wars van weiflend wikken,
De takken splijt en slingert door de luchten enz.
Wie begrijpt deze schildering van den storm, die in het oorspronkelijk zoo schoon is? Dit is ‘fumum ex fulgore’.
Reg. 112 v.v. Als te Arles, waar des Rhones golven beiden,
Gelijk bij Pola - waar Quarnaro's baren,
De grenzen van Italië omspoelend, scheiden -
De graven op een golvenoord doen staren.
Wie begrijpt dit? Bij Dante zelf is het volkomen duidelijk.
Hoe vreemd is de vertaling zang X reg. 40:
Hoe heet 't geslacht, dat u ter wereld leidde?
in plaats van de vraag, die Farinata aan Dante doet:
.... Wie waren uwe vaderen? enz.
In den twaalfden zang vinden wij ons verplaatst in den Zevenden kring, waar de geweldenaren tegen den naaste worden gevonden.
Is het oorspronkelijke met getrouwheid wedergegeven in vers 7-10?
Want van de kruin waar zij werd afgeslagen
Naar 't dal, is zoo de rots in stuk gevaren,
Dat zij ten pad strekt, die zich boven wagen.
Moet zijn (ik vertaal in rijmlooze Alexandrijnen weder):
Want van den top des bergs, van waar zij afschoot
Naar 't vlak, is zoo de rots uiteengevallen,
Dat zij een pad biedt voor wie boven ware.
De berijmde vertaling van den Heer Bohl is onjuist in: zij werd afgeslagen, en in: die zich hoven wagen.
Even onjuist vertaald zijn v. 12 ontwaren, v. 15 inwendig prangen, v. 18 toegesmeten, v. 21 boten, v. 27 driften branden, v. 33 dat ik heb bestreden, v. 36 in haar kaken, enz.
| |
| |
Nu v. 70-72:
De middelste, die op zijn borst blikt, leefde
Eens als Chiron, die held Achilles voedde,
En de andre is Folus, die van drift steeds beefde.
Moet zijn (weer in rijmlooze Alexandrijnen):
De middelste, die op de borst zich aanstaart,
Is groote Chiron, die Achilles voedde,
Die andre is Folus, die van drift zoo vol was.
De vertaling van den Heer Bohl is onjuist in: leefde eens als Chiron, want hij leeft nog als Chiron.
Regel 88 geeft Virgilius te kennen, dat eene vrouw vertrok van het Hallelujahzingen, om hem de taak als geleider op te dragen: onverstaanbaar is deze aanduiding in de vertaling van den Heer Bohl:
Omhoog staakte een de Hallelujahtoonen.
Regel 176 wordt van den bloedstroom, waarin de geweldenaars tegen den naaste gedompeld zijn, gezegd dat de goddelijke gerechtigheid eeuwig tranen uitperst aan Reinier van Corneto en Reinier Pazzo, - onverstaanbaar wordt dit uitgedrukt door:
Eeuwig stroomen hun tranen, die de diepe bloedzee gaarde
Zoo op Corneto's als op Pazzo's roover, enz.
In den dertienden zang worden de zelfmoordenaren ten tooneele gevoerd. De in een boomtronk opgesloten Pietro delli Vigne, kanselier van Keizer Frederik II, zegt tot Dante reg. 55: gij lokt mij zoo met zoet spreken uit, dat ik niet zwijgen kan, het bezware u niet, dat ik door een weinig met u te spreken mij inlijme (een woord hier gekozen, om uit te drukken de verzachting voor de bloedende wonde, hem aangebracht door het afbreken van den tak).
Deze schoone beeldspraak gaat geheel verloren, en de zin wordt bijna onverstaanbaar door Bohl's vertaling:
Zoo heeft me uw zoete taal gedreven,
Dat 'k niet kan zwijgen, laat 't u niet mishagen,
Mogt eens mijn woord wat in 't langwijlig zweven.
Dit langwijlig zweven is niet Dante maar alleen Bohl eigen.
Reg. 143, 144 zegt een zelfmoordenaar uit Florence:
'k Ben uit de stad, welke eens des Doopers hoede
Voor de arm van Mars trok, die met krijgsgevaren
Haar daarom geeselen zal in koelen bloede.
Wie, die het oorspronkelijke niet bij de hand heeft, verstaat de uit- | |
| |
drukking, welke eens des Doopers hoede voor de arm van Mars trok? Bovendien zijn eens en in koelen bloede niets dan stoppen.
Zang XIV regel 68 zegt Virgilius van Kapeneus tot Dante:
... Hij was een koning van de zeven,
Die Theba eens belegerden.
Dante heeft: Deze was een der zeven koningen, enz.
Wie begrijpt dat: Koning van de zeven. En Theba moet Thebae zijn.
In Zang XV worden de boorden van de vurige woestijn beschreven, v. 7-9:
Gelijk ook, waar der Brenta golven spoelen,
De Paduaan zijn burgten schut en steden,
Eer nog Karintha de warmte kan gevoelen.
De eerste regel is onverstaanbaar en ontrouw vertaald, de tweede onjuist, de derde zegt iets, wat de dichter niet zegt. Het oorspronkelijke luidt:
Gelijk de Paduanen langs de Brenta
Tot schut van hunne hoeven en kasteelen
Voor nog Karinthia gevoelt de warmte.
Bedoeld worden de dijken, die langs de Brenta gemaakt worden. Van steden aan de Brenta is geen sprake. En dat kan maakt de bedoeling van den dichter onduidelijk.
Regel 79, 80, 81 laat de Heer Bohl Dante tot Brunetto Latini zeggen:
En waar vervuld, wat 'k biddend durfde vragen,
Hernam ik, gij zoudt uit ons aardsche leven
Voorzeker nog niet zijn in ban geslagen.
Dante zelf zegt:
Zoo gansch mijn beê verhooring had gevonden,
Gaf 'k hem ten antwoord, gij waart nog in ban niet
Der menschlijke natuur gesteld geworden!
Bohl's eerste regel is weinig verstaanbaar; en zijn aardsche leven is parafrase.
Regel 99: goed hoort hij die het woord in 't hart mag dragen, is onverstaanbaar, want wie reeds het woord in het hart draagt, behoeft niet eens te hooren. Dante zegt: goed hoort hij, die het (woord) opmerkt.
Reg. 106 vv. zegt Brunetto aangaande de onnatuurlijke zondaars:...
| |
| |
Verneem slechts: velen mogen zich beroemen,
Op letterfaam, daar 't allen klerken waren,
Die 't zelfde kwaad op aard ten vlek moest doemen.
Vrij onverstaanbaar. Dante zelf laat Brunetto zeggen:
In hoofdzaak weet, dat allen klerken waren,
En grooten in geleerdheid en in roem ook,
Vuil in de wereld aan dezelfde zonde.
De Heer Bohl maakt hier in een aanteekening de opmerking, dat schier alle vertalers ‘cherci’ overzetten door geestelijken, en dat klerken beteekent personen, die lezen en schrijven konden. Wij willen deze beteekenis niet betwisten, edoch: hier worden bij Dante de clerici onderscheiden van de geleerden. Onverstaanbaar is de laatste regel vertaald.
Regel 114 weder onverstaanbaar:
Waar uw gespannen spieren 't pleit beslechtten,
voor:
Alwaar hij liet de kwaad gespannen spieren.
Zang XVI reg. 24 van worstelaars:
Eer zij in slag en stoot elkaar omvaamden,
Zoo onduidelijk heeft Dante zich niet uitgedrukt, als hij zegt:
Eer zij elkander kloppen en verwonden.
Regel 34:
Hij, in wens schreden gij mij hier ziet treden.
Wie kan in iemands schreden treden? Dante zegt:
Hij, wiens voetspoor gij mij hier ziet drukken.
Regel 52 zegt Dante tot Rusticucci:
Uw staat heeft in mijn ziel - heb 'k toen begonnen,
Verachting niet, maar smart zoo diep gedreven,
Dat zij eerst laat geheel zal zijn geronnen.
Dit laatste is onverstaanbaar.
Zang XVII reg. 18:
Arachne zelf kon 't zooveel verf niet wijden,
onverstaanbaar voor:
| |
| |
Arachne zelf bezat niet zulke weefsels, nl. als de kringen en raderen op Gerions lijf kleuren bezaten.
Zang XVIII regel 7, 8:
De wal, die tusschen dezen kuil moet leiden
Naar 't eind der rots is rond.
Wie verstaat dit? D. zegt duidelijk:
De kring, die overblijft is rond derhalve
Er tusschen put en voet des hoogen oevers.
Regel 31:
Dat ieder ordlijk op de brug kon loopen
Gelijk de Romers, om de digte hoopen
Van volk in 't jubeljaar een middel vonden.
Daar ze allen naar den Burcht aan een kant zonden,
Dante zegt:
Daar van een zijde allen 't voorhoofd keerden, enz.
Reg. 54:
Die de oude wereld aan mijn geest verkondde.
D. zegt:
Die mij aan de oude wereld doet gedenken.
Zang XIX reg. 15, worden putten beschreven waarin de Simonisten steken:
Dat gansch het... rotsgesteent vol gaten
Van eene breedte was met ronde perken.
Onverstaanbaar! D. zegt:
't Loodkleurig rotsgesteente vol van gaten,
Van een breedte alle, en rond was ieder.
Even onverstaanbaar is
Reg. 66:
Hun scheen niet meerder diepte of ruim gelaten
Dan dien mijns schoonen Sint Joannes tempel,
voor:
Dan die zijn in mijn schoonen Sint Joannes.
| |
| |
Reg. 49 enz.:
'k Stond als een monnik wien werd opgedragen
Des moordnaars biecht te hooren, die in de aarde
Tot oponthoud des doods zijn hulp liet vragen.
Dante zegt zeer duidelijk:
'k Stond als een monnik, die de biecht neemt
Den valschen moorder af, die reeds gestoken (in de aarde)
Hem weder roept, opdat de dood zou toeven.
Maar: dat in de aarde is hier onverstaanbaar.
Regel 82:
Want na hem komt hier uit de westerstreken
Een herder zonder wet, met boozer zonden,
Op Bonifacius den paus doelende; moet zijn:
Een herder, zonder wet, van 't ware Westen.
Uit de Westerstreken beteekent niets; daarentegen ligt in de uitdrukking het ware Westen, als tegenstelling van het ware Oosten, de zin van geheele duisternis.
Zang XX, 24:
Zoo sterk verwrongen, dat het vocht der oogen
Zelfs tusschen 't achterlijf was neergezegen.
Hier wordt den dichter, die duidelijk spreekt, onzin in den mond gelegd.
Reg. 25:
Ik weende op een hoek gebogen
Der harde klip; 't geen mij de gids deed vragen.
Wat beduidt dat: 't geen. In het oorspronkelijke is het volkomen duidelijk.
Reg. 112:
Hij heette Euripilus, ik heb zijn stappen
In mijn verheven treurspel eens bezongen
Gij weet dat, want geen woord kon u ontsnappen.
Onverstaanbaar is dat stappen en dat eens. D. zelf zegt:
Hij heette Euripilus en zoo bezingt hem
Op eene plaats mijn hooge helden dichtstuk,
Gij weet die wel, want gij kent het volledig.
Wie begrijpt in dat verband: geen woord kon u ontsnappen?
| |
| |
Om niet te breed te wezen, stap ik eenige zangen weer over. In zang XXIV echter mag ik regel 77 niet voorbijgaan. Het vers van Bohl luidt:
Geen antwoord wordt door mij beschoren
Dan 't handlen zelf: want, sprak hij, 't eerzaam vragen
Moet zwijgende uit zich zelf tot daden sporen.
Wie begrijpt dit? D. zegt duidelijk:
Ik geef u, zeide hij, geen ander antwoord,
Dan slechts de daad, want eerbiedvolle vragen
Behoort men door de handling te doen volgen.
Reg. 127:
Hij wijk niet, riep mijn gids, dat hij dit wete.
Wat is dit? D. zegt:
Ik tot mijn gids: zeg hem, dat hij niet vlugte.
Zang XXV reg. 25-27:
Dit 's Cacus, sprak mijn meester, van wiens werken
Men onder de Aventijnsche bergspelonken
Herhaald een meer van bloed heeft kunnen merken.
Wat beduidt dat: van wiens werken, en heeft kunnen merken? Dante zegt duidelijk:
Mijn meester zeide: hij is Cacus, onder
Het rotsgesteent van 't Aventijnsch gebergte
Deed menigmaal een meer van bloed hij vloeien.
Zang XXVI reg. 22-25: Wat beduidt:
'k Moet, wat 'k niet pleeg, mijn geest een teugel leenen,
Om niet te gaan, waar deugd hem niet kan schragen,
Zoo goed gesternt of beter iets 't verheven
Mij schonk, behoor 'k mij zelf geen nijd te dragen, enz.?
Dante zegt:
En 'k teugel mijn genie, meer dan 'k gewoon ben,
Dat het niet snelle, waar geen deugd het leide,
Opdat, zoo goed gesternt of beter oorzaak
Mij 't goede gaf, ik zelf 't mij niet benijde.
Even onverstaanbaar is reg. 25-27:
Ten tijd, dat zij, die de aarde licht komt geven,
't Gelaat ons 't minst verbergt, de vlieg moet wijken
| |
| |
Wat is dat: de vlieg moet wijken voor 't muggenheer?
Dante zegt: wanneer de vlieg plaats maakt voor de mug. Niemand zal in de eerste vertaling een teekening vinden van het invallen van den avond.
Zang XXVII reg. 46-48:
En door Verrucchio's oude en jonge honden,
Die eens Montagna tot den dood bestreden,
Wordt, waar zij plegen, alles wreed verslonden.
Wie kan hier begrijpen, dat slechts twee bedoeld worden, vader en zoon door dat: oude en jonge honden. 't Moest heeten: oude en jonge hond. Dante zegt duidelijk:
De oude en jonge bloedhond da Verrucchio; -
Even onverstaanbaar zijn reg. 88-90, van Paus Bonifacius VIII:
Want elk, dien hij voor vijand hield, was Christen,
En niemand was bij Acre in 's winnaars horden,
Of sleet hetgeen des Sultans land en misten.
Dante zegt zeer duidelijk:
Elk vijand, dien hij had, was immers Christen,
Geen hunner was bestormer van Jean de Akre
Of koopman in de landen van den Sultan!
Guido de Montefeltro gaat voort Paus Bonifacius te schetsen in zijn boosheid, reg. 94 en vervolg. volgens Bohl:
Als Konstantijn Sylvester heeft gebeden
Ginds in Soracte, om 't huidzeer te genezen,
Zoo deed mij deze als meester voor hem treden,
Om helper bij zijn hoogmoeds-koorts te wezen,
Hij vroeg mij raad, en 'k zweeg dewijl zijn tale
Me in elk woord een beschonkne heeft doen vreezen.
Is dit verstaanbaar? D. zegt duidelijk:
Maar zoo als Constantijn bad aan Silvester,
In den Sorakte, herstelling van melaatschheid,
Zoo bad mij deze, dat ik hem als meester
Van zijn trotsche koorts zou gaan genezen,
Door mij naar raad te vragen, 'k heb gezwegen,
Wijl zijne woorden mij beschonken schenen.
Even onverstaanbaar als onjuist is reg. 103 vv.:
Gij weet ik sluit en open 's hemels sfeeren
En daarvoor zijn twee sleutels ons gegeven,
't Geen wie mij voorging, geenszins kon waarderen.
| |
| |
Voor:
Ik kan den hemel sluiten en ontsluiten,
Gelijk gij weet; daarom zijn er twee sleutels,
Die mijn voorganger niet wist te waarderen.
Vreemd klinkt in de eerste vertaling dat sluiten en openen van 's hemels sfeeren, en de laatste regel ervan is onverstaanbaar door: 't geen.
Zang XXVIII reg. 19 wordt eerst gesproken van al het in verschillende veldslagen gesneuveld volk, en dan volgt:
Liet dit al zijn doorboorde leden gapen
Geen zijn verminking, 't zou nog niets gelijken
Bij de afschuw, dien Spleet Negen ons liet rapen.
De onduidelijkheid ligt in het verband met de voorafgaande versen en in de onderschrapte woorden.
Desgelijks regel 28-29:
Terwijl strak starend hem mijn blikken meten,
Zag hij mij aan, sloeg 't hart op met zijn handen.
Van Mohamed wordt dit gezegd. In het oorspronkelijke staat:
Hij opende de borst met zijne handen.
Dit laatste is duidelijk, maar wie verstaat dat eerste: sloeg 't hart op?
Regel 49 zegt Virgilius tot Mohamed:
Maar om hem alle kennis te doen proeven
Moet ik, die dood ben, hier zijn voetstap keeren.
In het oorspronkelijke:
Past mij, die ben gestorven, hem te leiden.
Dat dood ben en voetstap keeren is onverstaanbaar.
Regel 51:
Dit is zoo waar als 't u mijn taal mag leeren.
Wie verstaat dit? In het oorspronkelijke heet het:
Dit is zoo waar, als dat ik tot u spreke.
Even onverstaanbaar zijn regel 106, 117. - Desgelijks zang XXIX reg. 111, 135. XXX reg. 50, 71, 87, 130. XXXI reg. 35, 106, 107. XXXII reg. 59, enz. Ik heb slechts aangeteekend, wat mij bij het doorbladeren ontmoette; zulke onverstaanbare zinnen zijn er helaas al te vele; zij maken het den gewonen lezer onmogelijk, den dichter
| |
| |
te begrijpen, zij brengen duisternis in het lichtvolle verband, en berooven van al het genot der lezing.
En wat nu de getrouwheid der vertaling betreft, ook deze is op tallooze plaatsen niet voorhanden. Er zijn soorten van ontrouw, van welke ik slechts ééne aanstip; ééne, door het sleepend rijm meestal veroorzaakt, en waardoor de vertaler den dichter iets anders laat zeggen, dan hij werkelijk zegt, zoodat de schoone gedachte onzeker, twijfelachtig, ja vaak onverstaanbaar wordt uitgedrukt. Ik haal slechts weder eenige voorbeelden aan, zooals zij mij bij het doorbladeren in het oog vallen: Laat mij bij zang XIII eens beginnen, reg. 58, van Pietro delle Vigne:
Ik ben 't, die beide sleutelen mogt dragen
Van Fredriks hart, en die zoo zacht kon wringen
Bij 't openen en sluiten naar behagen
Dat 'k ieder schier uit zijn geheim mogt dringen.
Dat mogt dragen, kon wringen, mogt dringen, is telken male onjuiste vertaling voor: ik droeg de beide sleutelen, ik wrong ze zoo, ik drong uit, enz. Voor dit stellig spreken van den kanselier wordt nu, om het rijm te vinden, telkens een parafrastische, onzekere uitdrukking teruggegeven. En dit verwateren van de stevige, vaste woorden, die de dichter bezigt, loopt door de gansche vertaling, en in die mate, dat, zoo deze klip niet gemeden kon worden, het veel beter ware geweest, het gansche sleepende rijm eraan te geven. Want zoo krijgen wij een vervalsching van Dante's woorden in het groot, eene kolossale vermenging van wijn met aqua pura. Deze ontrouw in de vertaling geeft aanleiding tot gedurige onjuistheid mede. Ik citeer daarvoor slechts een enkel voorbeeld, zooals het boek mij openvalt. Zang XIX reg. 88 en verv. waar de dichter bij Paus Bonifacius staat:
'k Weet niet, of 'k soms verviel tot een vertooning
Van dwaasheid, toen 'k dit antwoord durfde wagen:
Och zeg mij: hoe groot was wel die belooning,
Welke onze Heer Sint Petrus af kwam vragen,
Eer hij de sleutels in diens magt zou stellen;
Wis 't: volg mij, heeft hij hem slechts voorgeslagen.
Geen der Apostlen ging Matthias kwellen
Om goud of zilver, toen hij werd verkoren
Voor hem, wiens booze ziel ter hel moest snellen.
In deze negen regels bevinden zich vijf ingesmokkelde werkwoorden
| |
| |
om het sleepend rijm te kunnen vormen, maar zij nemen juist de puntigheid, de concise dictie, de kracht der taal weg. D. zelf zegt:
Ik weet niet of ik hier niet al te dwaas was,
Toen ik hem in dit metrum gaf ten antwoord:
Zeg mij, hoe groot een schat wel onze Heere
Vooraf van Petrus vroeg, vóór hij de sleutels
Hem gaf in hoede. Zeker vroeg hij niets dan:
Kom achter mij. Ook Petrus en die andren
Begeerden van Matthias goud noch zilver,
Toen hij verkoren werd tot plaatsbekleeder
Van die zijn ziel door zonde had verloren!
Ik vertaal hier geheel vrij en zonder een oogenblik mij over de woorden te bedenken, en hoe weinig kunst in deze eenvoudige vertaling ligt, toch meen ik mij veel juister en door deze getrouwheid ook veel krachtiger te hebben uitgedrukt, dan het den Heer Bohl gelukken mogt, omdat hij met zijn sleepende Alexandrijnen moest zoeken te rijmen. Werkelijk doet hij Dante sleepen, hij trekt den grooten dichter een vrouwelijke sleepjapon aan, waarmede de dichter moeielijk voorttreedt, gedurig struikelt, en een vreemden gang verkrijgt, en allerlei vreemde bestanddeelen meesleept, gelijk de dames op straat met hare sleepjaponnen. Hij maakt Dante niet kreupel, niet mank aan beide zijden gelijk de Heer Ten Kate, volgens den vertaler, maar hij doet hem toch gedurig op zijn eigen gewaad trappen, en struikelen, wat wel eens aanleiding geeft tot lach en spot voor hen, die den statigen dichter zien buitelen bij de meest ernstige woorden, die hij uitspreekt. - Een enkel voorbeeld:
Zang XXIV bevindt zich de dichter in de laatste of tiende martelspleet bij de bedriegers v. 40 en verv.:
Toen wij dan op dien laatsten ringmuur waren
Der martelspleten, zoodat de ingezeten'
Zich aan ons oogen konden openbaren,
Toen troffen mij zoo onderscheiden kreten,
Dat 'k met de handen de ooren sloot, daar 't stralen
Der deernispijl mij heeft vaneen gereten.
Als 't lijden zijn zou, zoo de hospitalen
Van Valdichiaan in Juli's heeter dagen,
Maremma en Sardinië hun kwalen
In ééne groeve bij elkander zagen,
Dus was het hier, en zulk een stank steeg boven,
Als 't lichaam spreidt met pestbederf geslagen.
| |
| |
Dan wordt van jammerhoven, gelijk elders van jammerlanen gesproken, en daarop:
'k Geloof, men zag Egina nooit verkeeren
In grooter droefheid bij de kwaal van allen,
Toen zoo'n besmetting drong door 's hemels sfeeren
Dat ze elk gedierte plotsling zagen vallen
Tot zelfs de kleinste worm, en de oude volken
Uit mierenzaad herstelden hun getallen.
Naar, voor gewis, de dichters ons vertolken,
Dan hier de schimmen in verscheiden benden,
Die kwijnden in de duistre lijdenskolken.
Die humoristische jammerhoven en lijdenslanen bevinden zich niet bij Dante, maar worden hier door den Heer Bohl in de Hel aangelegd, gelijk die heeter dagen van Juli, want Dante spreekt alleen van den tijd tusschen Juli en September. D. zegt ook niet, dat de hospitalen hun kwalen bij elkander zagen, want hospitalen plegen dat niet te doen, maar spreekt van de zieken der hospitalen bovengenoemd, in eene groeve vereenigd. D. spreekt ook niet van een stank, die een met pestbederf geslagen lichaam verspreidt, maar die uitgaat van door verderf aangetaste leden. - D. spreekt niet van een besmetting, die drong door 's hemels sfeeren, dit zou ook wel niet kunnen gebeuren, maar van een bederf der lucht. D. zegt niet, dat ze elk gedierte zagen vallen, tot zelfs de kleinste worm, maar dat die dieren alle omkwamen, enz. Het is wel een vermakelijke schets, die wij hier vinden, maar zoo maakt men den grooten dichter bespottelijk, misschien zonder het zelf te gevoelen!
En welk een afbreuk geschiedt door deze onverstaanbaarheid en onjuistheid der vertaling aan de welluidendheid van het vers, de derde onmisbare vereischte in de vertaling van een groot dichter. Wat zondenregister zou ik hier kunnen openen. Van af het horten en stooten der consonanten op elkander, van het geven van verkeerden klemtoon aan woord of naam, tot op het uitwisschen van de oorspronkelijke gedachte of van het veelbeteekenend beeld. Hoeveel gaat er dus van den geest en de kracht en de schoonheid van het gedicht voor goed en voor altijd verloren in de vertaling. De lezers vinden zich bedrogen in hun verwachting van waar, geestelijk genot. Ja zij gaan licht over tot de meening: D. is niet zulk een groot dichter, als er beweerd wordt, hij is zoo weinig of niet genietbaar, hij spreekt ruw en vreemd, en zijn gedicht is niet zoo verheven en bewonderingswaardig, dat men er zoo mee dweepen zou.
Maar dat zondenregister zal ik niet openen, want ik mag niet par- | |
| |
tijdig zijn. Er zijn nl. werkelijk ook gedeelten, die tamelijk goed zijn vertaald, die beter gelukt mogen heeten, die meer getrouw, ook verstaanbaar, ja ook welluidend den dichter ons teruggeven.
Of daarom de sleepende Alexandrijnen terzine de éénig ware en voor een vertaling der Comedia in onze taal beste voetmaat is, ziedaar een vraag, waarover zeer verschillend zal kunnen geoordeeld worden. Stellig is zij de dichtmaat van het oorspronkelijke. Maar de Italiaansche taal behoort tot een ander stamgebied dan onze taal. De Romaansche talen wijken in het bezigen bij voorkeur vooral van het sleepend rijm sterk af van de Germaansche talen. Alle werkwoorden in het Italiaansch eindigen in een korte syllabe. In onze taal daarentegen heeft de contractie plaats gevonden in tal van werkwoorden, en deze kunnen dus niet eens gebruikt worden, en moeten telkens uitgesloten worden bij het kiezen der sleepende Alexandrijnen. Daardoor reeds alleen is het gebruiken van het sleepend rijm voor een vertaling van de Comedia een halsbrekend waagstuk. Met vermijding van het rijm zou de Alexandrijnsche sleepende maat het best nog gelukken, gelijk dan ook de vertaling van Philalethes daarvan een schoone proeve is.
Als de Heer Ten Kate het door hem gekozen rythmus als het oorspronkelijke van Dante voorstelt, heeft hij slechts gelet op de vervlechting van de driedubbele rijmen, die bij Dante plaats heeft, maar niet op het bewaren van den vrouwelijken uitgang voor ieder terzine. Hij heeft de gewone Hollandsche of Nederduitsche Alexandrijnen gekozen, en gebezigd, met dien verstande, dat hij een nieuwe eraan heeft toegevoegd, en deze in elkaar vervlochten heeft.
Wij vestigen nu onze aandacht op deze nieuwe vertaling. Ook hier hebben wij denzelfden maatstaf toe te passen, en dezelfde eischen van verstaanbaarheid, getrouwheid en welluidendheid te doen gelden als regelen van beoordeeling. Zij moeten bevredigend vervuld worden, zal de vertaling eenigszins gelukt mogen heeten. Wij kunnen echter dien maatstaf slechts nog aan enkele verschenen zangen aanleggen, en het zou kunnen zijn, dat de beoordeeling dier eerste zangen zeer verschilde van die der later verschijnende. Dit geldt ook het werk van den Heer Bohl, als hij het eerste Lied door het tweede en derde laat volgen. Als ZE. de hem door mij en ook wel door anderen aangewezen klippen gaat vermijden, als hij meer getrouw en verstaanbaar en welluidend Vagevuur en Paradijs overbrengt, dan hij de Hel heeft gedaan, zal ik niet de laatste zijn, om hem mijn dank te betuigen. De Hel is oneindig gemakkelijker te vertalen dan de beide laatste Liederen, die, mag ik zeggen, veel fijner, meer etherisch zijn gepenseeld. De zangen der Comedia verschillen onderling ook niet weinig in helderheid en algemeene verstaanbaarheid. De philosophie en godgeleerdheid spreekt vaak in bedekte, schoolsche en theologische vormen, het verhaal zelve van den
| |
| |
tocht, waar deze minder aan bespiegelingen plaats verleent, is meer gemakkelijk te verstaan en over te brengen. Er wordt bij de eerstgenoemde onderwerpen dieper en doordringender studie vereischt. Wee den vertaler, die vluchtig gaat werken, die niet eerst elken zang heeft bestudeerd en zich geheel toegeëigend.
De Heer Sythoff te Leiden heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt door de vertaling van den Heer Ten Kate in zulk een schoonen vorm te kleeden. Met duidelijke letter op fraai papier in groot formaat belooft de vertaling van den Heer Ten Kate een sieraad te worden van in onze taal verschenen prachtwerken.
In terzinen afgedeeld, lokt zij uit tot kennismaking. De platen van Gustave Doré zijn eraan toegevoegd ter opluistering, telkens ingeleid door het erbijbehoorend motto van den dichter. Ook die platen verdienen beoordeeld te worden. Maatstaf tot hare beoordeeling zij de vraag: of zij getrouw, verstaanbaar en duidelijk de beelden en den geest van den dichter vertolken? Ook op die platen wensch ik bij gelegenheid terug te komen.
Ik ga thans enkele zangen beoordeelen. Ik kies thans weder den eersten tot meer uitvoerige critiek, omdat ik ook dezen in de vertaling van den Heer Bohl heb gekozen. Naast de vertaling leg ik den tekst, zooals Karl Witte dien gegeven heeft. Hier volge de zang:
Op 't midden van den reistogt van ons leven
Vond ik mij in een duister woud verdwaald,
Omdat de regte weg mij had begeven.
Ach, hoe dit wilde woud u afgemaald,
Zoo ongebaand, zoo ruw, zoo dicht van blaren,
Dat bij 't herdenken zich mijn angst herhaalt.
De dood alleen kan wranger smarten baren,
Maar, dankbaar voor het goede er mij geschied,
Verbaal ik al mijn overig wedervaren.
Hoe 'k binnen in dat woud kwam, weet ik niet,
Zoo had de slaap met blindheid mij geslagen,
Toen ik den eenig waren weg verliet.
Veel komt op een goed begin aan. De onderschrapte woorden laten hier alle iets te wenschen over. Vers 2 en 3 zijn bij Ten Kate eenigszins pleonastisch, niet bij Dante. Als iemand verdwaald is, spreekt van zelf, dat de regte weg hem begeven heeft. (D. zegt zelf:
Op 't midden van de reize van ons leven
Heb ik mij in een donker woud bevonden,
Zoo dat de regte weg mij was verloren.
| |
| |
Hoe moeijelijk ook te zeggen: hoe het ware
Dit wilde, ruwe woud, dit digte,
Dat in gedachte weer vernieuwt de vreeze).
Dante spreekt niet van blindheid, ook niet, dat die ware weg de eenig ware was.
Maar als ik nu een heuvel op zag dagen,
Ginds aan het uiteind van datzelfde dal,
Dat mij de borst van zooveel angst deed jagen,
Blikte ik omhoog en zag reeds overal
Zijn kruin in 't licht van die planeet weerstralen,
Die op elk pad ons veilig leiden zal.
Dante zegt: als ik gekomen was aan den voet van een heuvel, zag ik zijn schouders - bekleed met de stralen - der planeet, die iemand veilig leidt. Licht kon men deze opmerkingen kleingeestige vitzucht noemen; dat zijn zij echter niet. Ik had hier gaarne het beeld zien behouden van het stralenkleed om de schouders van den heuvel, als tegenbeeld van het donker woud, dat door zijn ruwheid hem zulk een schrik had aangejaagd.
Toen mogt ik van den schrik wat adem halen,
Die lang het diep mijns harten had benauwd,
Dien nacht, toen ik zoo bevend om moest dwalen;
En zoo als een, die hijgend naar behoud,
In 't einde op 't strand, ontworsteld aan de stroomen
Naar 't dreigend meer zich omwendt, en aanschouwt,
Zoo sloeg mijn ziel, pas veilig opgenomen,
Den bangen blik nog eenmaal naar den grond,
Die nooit een enkle levend weer doet komen.
De onderschrapte woorden geven hier en daar een onjuiste voorstelling of zijn in voegsels. D. zegt: toen was de vrees een weinig stil, die in het meer van het hart mij den nacht geduurd had, dien ik met zooveel jammer doorbracht. D. heeft voor: hijgend naar behoud, alleen het schilderende: met vermoeiden adem; voor: ontworsteld aan de stroomen, het duidelijke: uit zee ontkomen, voor: naar 't dreigend meer, het eenvoudige: het gevaarlijke water; voor: mijn ziel pas veilig opgenomen, het treffende: mijn ziel, die nog vluchtte, nl. schoon zijn lichaam reeds rust vond; voor: naar den grond, het werkelijk bedoelde: naar de engte, nl. waaruit hij ontkomen was; voor: levend weer doet komen, het juiste: levend laat, d.i. in leven laat.
Toen ik mij nu wat ruste had vergond,
Klom ik vooruit met afgemeten schreden,
Zoo dat de vaste voet steeds 't laagste stond.
| |
| |
Maar 'k was nog pas ter helling opgetreden,
Of zie, een panter als de wind zoo ligt,
En vliegens vlug met bontgevlekte leden,
Steeds hield hij mij hardnekkig in 't gezicht,
Ja wist mij zoo den doortogt af te keeren,
Dat ik mij vaak weer rugwaarts heb gericht.
De dag begon aan 's hemels morgensfeeren,
De zon rees op met heel die starrenrij,
Die nevens haar op 't liefdewoord des Heeren
Zich 't eerst bewoog ter schoonste harmonij.
Het uur, 't saisoen, de zoetheen, die me omringen
Bezielden dus de goede hoop in mij,
Het wangedrocht de bonte huid te ontwringen;
Doch niet alzoo, of de oude schrik herrees,
Toen ik een leeuw mij in 't gemoet zag springen.
D. zegt in plaats van: wat ruste had vergond, het meer beteekenend: een weinig het vermoeide lichaam had neergevleid; in plaats van: klom ik, enz., het geheel anders luidende: hernam ik den weg door de woeste streek; als de wind en vliegens vlug zijn invoegsels. Voor bontgevlekte leden, wat weinig verstaanbaar is, heeft D. gevlekte huid. Voor: steeds hield hij mij hardnekkig in 't gezicht, het schijnbaar minder en toch meer beteekenende: hij verdween niet voor mijn gezicht. Voor: ja, wist mij zoo den doortogt af te keeren, het eenvoudiger: hij belemmerde zoo mijn weg. Voor: rugwaarts heb gericht, het juistere: heb ik mij omgewend, om terug te keeren. Voor: de dag begon aan 's hemels morgensfeeren: het verstaanbare: het was het begin van den morgen. Voor: met heel die starrenrij, het alleen bedoelde: met die (weinige, maar schoone) starren; voor: op het liefdewoord des Heeren: toen de goddelijke liefde; voor: zich 't eerst bewoog: deze schoone dingen (de schoone wereld) in beweging bracht; de zoetheen die me omringen is invoegsel. Het wangedrocht de bonte huid te ontwringen, is een geheel vreemde invoeging, Dante zegt dit niet. Voor: oude schrik herrees zegt D. iets anders, hij spreekt niet van oude schrik. Dat springen van den leeuw is mede invoegsel. D. zegt alleen, dat het gezicht van een leeuw, die nu verscheen, hem schrik gaf.
Hij kwam, hij kwam al hongrend naar mijn vleesch,
Het hoofd zoo hoog, zoo grimmig opgeheven,
Dat zelfs de lucht te trillen scheen van vrees.
De onderschrapte woorden zijn invoegsels. De laatste regel moet zijn: zoodat de lucht ervan scheen te vreezen. Wel wordt het sidderen van de lucht bedoeld, maar niet uitgedrukt, ja de uitdrukking
| |
| |
ervan opzettelijk vermeden, 't is hier nl. de fijnheid van Dante's penseel, die de verklaring van zijn beeld vermijdt, gelijk op zooveel andere plaatsen.
Toen een wolvin die zoekend omgedreven
Haar magerte met driften had belaân,
En reeds zoo velen in ellend deed leven.
En zulk een drukkende angst joeg zij mij aan
Uit loerende oogen, dat mij hoop en krachten
Ontzonken, om de bergnoogte op te gaan.
Zoekend omgedreven is in voegsel. Haar magerte met driften had belaân, klinkt vrij onverstaanbaar voor: die met alle driften beladen scheen in (niettegenstaande) hare magerheid. Drukkende angst is paraphrase voor: zij gaf mij zulk een zwaarte; loerende oogen is weder paraphrase voor: haar gezicht.
En zoo als een, wiens wenschen en wiens wachten
't Verkrijgen was, in de ure van 't gemis
Vertreurt en klaagt met alle zijn gedachten.
Hier wordt de gedachte der vergelijking zeer onduidelijk, ja misschien voor velen onverstaanbaar uitgedrukt. Dante zegt: en zooals hij, die gaarne wint (zich verrijkt), en komt de tijd, die hem doet verliezen (verlies aanbrengt);
Zoo zuchtte ook ik in diepe droefenis
Daar 't rustloos dier mij dwong weer af te stijgen
Tot waar de zon niet langer zichtbaar is.
Dante zegt: zoo maakte mij het dier zonder vrede, dat mij tegemoet komend mij allengskens terugdreef dáár, waar de zon zwijgt (die hem vroeger moed had in het hart gesproken, nl. door hare stralen).
Terwijl mij nu 't hobblig pad deed hijgen,
Daar stond er plotsling in den schemerschijn
Één voor mijn oogen heesch van 't lange zwijgen.
Voor: terwijl ik in de laagte stortte, toonde zich voor mijn oogen (iemand), die heesch scheen door langdurig zwijgen. De eerste regel bevat dus een geheel andere gedachte, schemerschijn past hier niet; en het was geen heesche, die verscheen, maar één, die heesch scheen omdat hij langen tijd geen woord uitte, maar werkelijk niet heesch was.
Nauw zag ik dien in de eindlooze woestijn,
| |
| |
Of 'k riep hem toe: ai, red mij, 'k ben verloren,
Gij schim of mensch, of wat gij ook moogt zijn.
Lees voor eindelooze: groote, schrap: ik ben verloren, en verbeter den laatsten regel in: wie gij ook zijt, een schim of een werkelijk mensch. Gelijk de regel nu luidt, zou men nog aan een wezen moeten denken, dat noch schim noch mensch was, b.v. een engel, maar Dante heeft slechts aan één van de beide eersten gedacht.
Hij sprak: geen mensch: 'k was mensch, maar lang te voren,
Ik ben een echten Lombardijer's zoon,
Mijn ouders zijn in Mantua geboren.
Lees voor lang te voren: reeds, of vroeger; voor echten Lombardijer's zoon: mijn ouders waren Lombarden; voor in Mantua geboren, Mantuanen van vaderland.
'k Zag 't licht sub Julio, maar spâ, mijn woon
Was Rome, toen de goede August regeerde,
Ter tijde van der Heidnen lewgengoôn.
Dante zegt: ten tijde van de valsche en verleidelijke goden. Het eerste adjectief doelt op de nietigheid, het tweede op de verleidelijkheid dier goden.
'k Was dichter en mijn stouter zang vereerde
Anchises' vromen zoon vol heldendeugd,
Die Troje ontvlood, toen haar de vlam verteerde.
Virgilius spreekt niet vergelijkenderwijs van zijn Aeneïs, noemt zijn held niet vroom maar rechtvaardig, laat vol heldendeugd weg, en zegt, dat die held van Troje kwam, toen het trotsche llion verbrand was.
Maar gij, gij keert tot zooveel ongeneugt,
Wekt dan die blijde berg niet uw verlangen,
Die de oorzaak en 't begin is aller vreugd.
Virgilius vraagt waarom hij zich keert tot zooveel ellende, waarom hij den blijden berg niet beklimt.
Zijt gij dan die Virgiel, die bron van zangen,
Zoo statig golvend voor 't verrukt gezicht,
Dus antwoordde ik, met vuurgloed op de wangen.
Dit vers doet mij leed voor den Heer Ten Kate. Een bron, die statig golft, zal er wel in de gansche wereld niet te vinden zijn. Dante zegt: zijt gij die bron, die zulk een rijken stroom van spreken verspreidt (uit laat vloeien). Lees voor het onzekere: vuurgloed op de wangen: beschaamd voorhoofd. - Verrukt gezicht is in voegsel.
| |
| |
O aller dichtren eeuwige eer en licht!
Mogt thans bij u de groote liefde iets wegen,
Die dag en nacht mij kluisterde aan uw dicht.
Eeuwige is invoegsel. D. spreekt van de lange oefening en de groote liefde, die hem aandreef (Virgilius') boekrol te zoeken. Dag, nacht en kluisterde zijn invoegsels.
Mijn meester en mijn voorbeeld, wien ik zegen,
'k Dank u dien schoonen stijl en u alleen,
Waardoor ik zooveel eere heb gekregen.
Zie 't wilde dier, dat mij terug doet treên,
Verlos me o wijze! 'k voel mij 't bloed bevriezen,
Want doodschrik vaart door al mijn polsen heen.
Wien ik zegen is invoegsel. Lees voor mij terug doet treên: mij heeft om doen wenden; schrap: mij 't bloed doet bevriezen, en maak van dien doodschrik alleen een beven.
Ging ik zoo voort, ik zou langwijlig worden met het aanteekenen van schijnbare kleinigheden. Ik wil dus korter zijn, en alleen nog wijzen op meer bepaalde fouten:
Gij moet u hier een anderen reisweg kiezen,
Sprak hij bij 't zien van mijn beschreid gelaat,
Wilt ge in dit woud het leven niet verliezen.
Het ondier toch, waarom ge in tranen baadt,
Laat niemand door, maar immer op haar hoede
Tobt ieder af, tot ze eindlijk hem verslaat.
Ze is boos van aard en van zoo fel een woede,
Dat zij nog nooit haar lust bevredigd heeft,
Maar meerder hongert, naar zij meer zich voedde;
Veel dieren zijn, waarmeê ze in vriendschap leeft,
Maar groeit hun tal, straks zal de windhond nadren,
Door wien het wangedrocht in smarten sneeft.
Die zal noch geld, noch goedren zich vergaadren,
Verkwikt door 't heil, dat liefde en deugd geniet;
Naast beide Feltro's woonden eens zijn vaadren.
Hij redt Itaalje, 't lang verneerd gebied,
Waarvoor Camille en Turnus wierd verslagen,
Eurialus en Nisus 't leven liet.
Die zal het dier door alle steden jagen,
Tot dat hij haar ter Helle wederzond,
Waaruit de Nijd het eerst haar op deed dagen.
| |
| |
Zoo volg mij dan nog op deez' eigen stond:
't Is u ten beste, ik zelf zal u geleiden,
En voer van hier u de eeuwige oorden rond,
Waar gij 't gehuil der wanhoop onderscheiden,
En 't wee zult zien dier schimmen van voorheen,
Die vruchteloos een tweeden dood verbeiden.
Virgilius ziet niet Dante's beschreid gelaat, maar ziet hem schreien, roept hem, niet omdat hij in dat woud het leven zou verliezen, maar opdat hij daaruit zou ontkomen, zegt hem niet, dat hij in tranen baadt over het ondier, wat bespottelijk klinkt, maar waarover hij gilt, nl. uit angst. Dat ondier, die wolvin, laat niemand door ‘langs haren weg’, maar dit laatste is uitgelaten; dat het zou zijn: immer op haar hoede wordt niet gezegd, evenmin, als dat het eindelijk verslaat. Het leeft niet in vriendschap met veel dieren, maar koppelt er zich mede. Het nadren van den windhond is niet afhankelijk van het groeien van het getal dier dieren. Die windhond zal zich noch met land, (d.i. veroverde landen) noch met metaal (d.i. rijkdom) verzadigen, zegt Dante, maar met wijsheid, liefde en deugd, en niet, zooals Ten Kate hem laat zeggen, verkwikt enz., waardoor de tegenstelling tusschen de aardsche en de geestelijke spijs verloren gaat. Hij redt Italië minder, dan dat hij: het heil zal worden van dat lage (vernederde) Italië waarvoor de maagd Camilla, enz. Virgilius vermaant Dante hem te volgen; zoo denk ik, zegt hij, en beslis ik, en zonder die vermaning: nog op dees eigen stond. Dante zal niet het wee van die schimmen van voorheen zien, maar die oude treurende schimmen zelven, die niet: vruchteloos een tweeden dood verbeiden, maar: die ieder den tweeden dood krachtig (ter hulpe) roepen.
Ook zult gij hen zien, die, in 't vuur te vreên,
De zoete hoop bezitten van na dezen,
Wanneer dan ook den hemel in te treên,
En wenschtet gij tot daar uw vlucht gerezen,
Dan nadert u een meer verheven geest;
Na mijn vertrek zal die tot gids u wezen.
Virgilius zegt: dat zij in het vuur tevreden zijn, omdat zij hopen te komen, wanneer dan ook, tot de zaligen, en, zoo Dante wenscht tot dezen op te klimmen, dat dan eene meer dan hij (Virgilius) waardige ziel zal komen (dus niet een meer verheven geest, want deze uitdrukking is een dubbelzinnige naam), bij wie hij hem bij zijn vertrek zal laten.
Want Hij wiens naam der heemlen hemel vreest,
Heeft mij geen toegang tot zijn Bijk beschoren,
Wijl ik zijn wet weerspannig ben geweest.
| |
| |
Hij heerscht alom, maar o, daar Boven gloren
Zijn hof, zijn troon, de volheid zijner eer.
Welzalig dien Hij daar heeft uitverkoren.
En ik tot Hem: o dichter! bij dien Heer,
Voor wien ge op aard niet neer hebt mogen knielen,
Red me uit dit kwaad en mooglijk nog veel meer.
Voer mij naar 't oord dier afgescheiden zielen,
Dat ik de poort des heil'gen Petrus groet
En de andren zie, die, ach! zoo hooploos vielen.
Toen trad hij voort en 'k volgde voet voor voet.
Dante zegt: in plaats van Hij wiens naam enz.: de Keizer, die Boven regeert, wil niet, dat men door mij in zijn stad kome. Dit is een gansch andere gedachte, dan Ten Kate uitdrukt. Hij heerscht alom, en regeert daar, daar is zijn stad en troon. De volheid zijner eer is in voegsel.
In plaats van: voor wien gij niet hebt mogen knielen, zegt D.: dien gij niet gekend hebt. De hardheid der eerste uitdrukking, het onbillijke daarin, verdwijnt geheel bij Dante. In plaats van: red mij uit dit kwaad en mogelijk nog veel meer, zegt Dante: ik bid u, opdat ik dit kwaad en erger ontvliede, leid mij, enz. Dat mogelijk nog veel meer is zinstorend, want D. bedoelt de folteringen der hel, deze zijn dat ergere, dan wat hij tot nog toe ondervonden had. Afgescheiden zielen is een moderne uitdrukking, die niet past in Dante's mond, en in plaats hiervan en van die ach zoo hooploos vielen staat bij Dante: leid mij daarheen, waarvan gij spraakt, zoodat ik de poort van Petrus zie, en hen, die gij zoo droevig maakt (teekent).
Doch genoeg reeds, om aan te duiden, dat de vertaling van Ten Kate eene zeer vrije, en ofschoon schijnbaar zeer verstaanbare, toch dikwijls eene ontrouwe moet heeten. - Wat welluidendheid betreft, zoetvloeiendheid, gemakkelijken versbouw, enz. mag zij terecht geprezen worden. Dat zij zich wachte voor holle, hoogdravende zinnen, gelijk wij er enkele aangewezen hebben: niets is verder verwijderd van den geest van Dante, dan ledige woordenpraal.
Gaarne had ik terstond hier laten volgen een beknopte critiek van enkele volgende zangen, maar ik heb ditmaal reeds over zooveel plaats in De Tijdspiegel beschikt door deze beoordeeling van den eersten zang van den Heer Ten Kate, en door die van enkele plaatsen der vertaling van den Heer Bohl, dat ik hier moet eindigen. Wellicht dat ik later nog in de gelegenheid ben om te wijzen op de behandeling van enkele plaatsen uit de latere zangen, die boven anderen voor een goede vertaling belangrijk mogen heeten.
Thans eindig ik met het door den Heer Ten Kate boven zijne vertaling geplaatste opschrift
| |
| |
de Hel.
In een grootsch werk de schepper van zijn taal,
En 't heerlijkst ooit in menschentaal geschreven,
Waarin niet slechts de middeneeuwen leven,
Maar 's levens polsen kloppen allemaal.
Der volkren dichter, door zijn volk verdreven,
En vogelvrij verklaard, in zegepraal,
Op vleuglen van 't Genie naar 't Ideaal
Der Liefde, zijn Beatrix, opgeheven!
Van uit den diepsten nacht in 't hoogste licht
Trapswijs geklommen, wordt zijn Hemelsch Dicht
Symbool der weergeboorte uit zonde en smarte,
Die 't menschlijk leven godlijk loutren moet.
Zoo schildert met zijn tranen en zijn bloed
Deez' Dante in beelden 't drama van elk harte.
Dit motto is dus eigenlijk niet dat der Hel alleen, maar tevens van Vagevuur en Paradijs. Ach! waarom altijd die aanmerkingen der critiek! Hoe gaarne zou men alleen prijzen!
U.W. Thoden van Velzen.
Aanmerking: In het eerste gedeelte mijner beoordeeling leze men bl. 156 voor Longtellen: Longfellow.
|
|