De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Godsdienstgeschiedenis voor jongelieden.De kindsheid der godsdiensten, bevattende een eenvoudig verbaal van het ontstaan en de ontwikkeling der mythen en legenden, door Edward Clodd, schrijver van de ‘kindsheid der wereld’. Voor Nederland bewerkt onder toezicht van Dr. C.P. Tiele, hoogleeraar bij de Remonstranten te Leiden. Amsterdam. P.N. van Kampen en zoon. 1877.
| |
[pagina 2]
| |
waarvan zij bij hunne redeneeringen uitgaan. Ik heb in mijn leven al de graven van Holland in volgorde, met de jaartallen er bij, goed gekend; maar als mij nu eene historicus iets wil leeren over de politieke gedragslijn van een hunner of de beteekenis zijner regeering, dan vraag ik hem dringend mij eerst weer op de hoogte te helpen. In welken tijd zijn wij met dien Floris of Willem den zooveelsten? Noem mij even zijn voorgangers, opvolgers, eenige feiten uit de geschiedenis dier dagen met een paar trekken van den toestand der belendende rijken; liever te veel dan te weinig! In één woord, behandel mij niet als een wetende, maar als iemand die er op dit oogenblik niets, althans niet veel, van weet. Gaat het iedereen niet zóó? In de tweede plaats moet hij die voor jongelieden schrijft, niet synthetisch maar analytisch te werk gaan. De synthetische behandeling van een onderwerp is zonder twijfel de hoogste, maar zij past alleen voor de menschen die in een vak tehuis zijn. Immers, daarbij gaat men uit van het algemeene, om te komen tot het bijzondere. Wie synthetisch de geschiedenis der godsdiensten of ook slechts een deel daarvan wil behandelen, begint met het begrip van godsdienst in het algemeen, zet uiteen, welke machten samenwerken om hem in het leven te roepen, wijst aan, door welke oorzaken dit algemeen menschelijk verschijnsel zulke verschillende vormen aanneemt, en beschrijft dan de bepaalde omstandigheden, waarin een volk in onderscheiding van andere verkeerde; om zoo bij benadering te besluiten: dientengevolge had de godsdienst dier menschen dit of dat karakter. Nu eerst gaat hij er toe over om dien godsdienst-zelven te beschrijven, dat wil zeggen de eigenaardige vormen te teekenen, waarin zich een godsdienst van dat gehalte bij een bepaald volk vertoonde. Hoe zou nu zulk een behandeling der zaak belangstelling kunnen inboezemen aan iemand die er niets van weet, dat is die niet min of meer voorziet, waarop het zal uitloopen? Wie de verschijnselen-zelve nog niet kent, hoe zal hij geduld hebben, om die afgetrokken begrippen in zich op te nemen? Al die voorloopige beschouwingen zijn in zijn hoofd doode stof, waarmee hij niets doen kan, en slechts het leven is belangwekkend. Daarom is de analytische behandeling zooveel aantrekkelijker en voor jongelieden noodzakelijk. Immers, men begint dan met het verschijnsel, saamgesteld, bont, levend, in oogenschouw te nemen; men wordt in een vreemden godsdienst ingeleid en krijgt de voorstelling van menschen, wier wereldbeschouwing, godsdienstovertuiging, oordeel over goed en kwaad, zeden en gebruiken van de onze veel verschillen. Juist doordat zonderling karakter wordt onze belangstelling opgewekt en vragen wij: Vanwaar komt dat? En de ontleder gaat over, ons dit duidelijk te maken. De analytische methode heeft ontegenzeggelijk haar zwakke zijden. Men loopt daarbij gevaar aan bijzondere eigenaardigheden te veel gewicht te hechten, van een verschijnsel een verkeerde verklaring te geven, omdat men niet opmerkt dat hetzelfde of een soortgelijk ook | |
[pagina 3]
| |
elders voorkomt; daarbij moet men wel in herhalingen vallen en heeft veel kans door het gadeslaan van vele, onderscheiden verschijnselen het geheel niet op te merken en niet duidelijk vast te stellen, wat alle met elkaar gemeen hebben, waardoor men op den weg der verklaring niet zoover komt als mogelijk is. Met dat al, zooals men in menige zaak voorloopig niet anders kan dan analytisch te werk gaan, zoo is het ontwijfelbaar altijd de beste methode voor eerstbeginnenden, al tracht men ook hen zoo spoedig mogelijk te leiden tot samenvatting van wat zij opgemerkt hebben. Zou het nu verder nog betoog behoeven, dat geschriften over godsdienstgeschiedenis, voor jongelieden geschikt, ook voor de meeste volwassenen bruikbaar zijn? Ik geloof het niet. Het veld is zoo onbekend! Laat mij de beide werkjes, aan het hoofd van dit opstel vermeld, beschrijven! E. Clodd, de schrijver van het eerste, is, zooals het voorbericht van den heer Tiele ons leert, geen geleerde van beroep, maar toch een wetenschappelijk man en op dit terrein thuis. Hij had zich vroeger in Engeland bekend gemaakt door een boek, ‘de kindsheid der wereld’, waarin hij trachtte jongelieden mee te deelen, wat men in de laatste jaren omtrent den oudsten toestand van den mensch is te weten gekomen, en dat ook reeds handelde over den voortgang uit lagere tot hoogere trappen van godsdienstig geloof. In dit geschrift nu geeft hij, na in een dertig bladzijden eenige legenden over de schepping en de menschheid besproken te hebben, een beschrijving van de voornaamste godsdiensten der oudheid, met toevoeging van enkele uitvoerige aanteekeningen, waarin eenige punten ontwikkeld, vooral de bronnen van de Arische godsdiensten beschreven worden. Het werk is in vrij zuiver Hollandsch overgezet en mag, volgens den heer Tiele, eer een bewerking dan een vertaling heeten, daar er veel in is gewijzigd. Dewijl ik het oorspronkelijk boek niet ken, kan ik alleen het voor ons land bewerkte beoordeelen. Wanneer wij dit toetsen aan de eischen van een wetenschappelijk werk, dan heeft het zeer geringe waarde. Het maakt toch hoegenaamd geen geheel uit. Enkele onderwerpen, met name de Arische godsdiensten, vooral zoover ze in Azië thuis hooren, zijn uitvoerig behandeld, andere, bijv. de Semieten, zeer kort: aan al de Semietische godsdiensten behalve den Mohammedaanschen, worden slechts vier bladzijden gewijd! Daarenboven is er geen poging gedaan om een overzicht of samenvatting van het besprokene te verkrijgen en heeft de schrijver zich zelfs niet duidelijk gemaakt, wat tot het gebied van den godsdienst al dan niet behoort. Heeft de vertaalster reeds een hoofdstuk over de wording der wereld weggelaten, ook die over de legenden der oudheid, over de schepping en de menschheid staan hier niet op hun plaats. Er is meer overtolligs in het boek. Vond de schrijver het noodig, èn in het begin èn aan het slot een lans te breken voor het recht eener critische be- | |
[pagina 4]
| |
schouwing van den Bijbel en zelfs een hoofdstuk te schrijven ‘over het onderzoek van den Bijbel’, de inhoud hiervan is voor ons publiek afgezaagd. Wie het er niet mee eens is, zal door de hier gemaakte opmerkingen niet overtuigd worden. Is dus dit werk als wetenschappelijke arbeid af te keuren, als bruikbaar en nuttig boekje heeft het evenwel waarde. Er staan een menigte dingen in, die honderden ontwikkelde en bekwame menschen niet weten of die hun althans niet duidelijk voor den geest staan, terwijl men toch zonder kennis daarvan niet vele schreden op het gebied der oudste geschiedenis van de menschheid en den godsdienst doen kan zonder verlegen te staan. Zoo krijgen wij in het vierde hoofdstuk een zeer duidelijke uiteenzetting, hoe de geologen den ouderdom bewijzen van ruwe gereedschappen, onder of in stalagmiet gevonden; in het vijfde geeft Clodd eene opgave der Indogermaansche taaltakken, ten einde duidelijk te maken, hoe de Linguïstiek hare diensten bewijst bij het opsporen van den oudsten toestand der menschen. Hij toont aan, langs welken weg de oorspronkelijke beteekenis der Grieksche mythen ontdekt is en hoe mythen ontstaan en vervormd worden. Hij vertelt, vanwaar Asschepoester afkomstig is, en wijst op de Joodsche paaschhaggada als den oorsprong van het ‘huis van Adriaan’ en de ‘oude vrouw met haar houten duitje.’ Lofzangen aan Agni, Indra, Ushas en Varuna zetten leven bij aan het hoofdstuk over den ouden Hindoeschen godsdienst en de legenden over Çakya-moeni aan dat over het Buddhisme. In één woord, wij ontvangen hier allerlei wetenswaardige dingen, die in wetenschappelijke boeken als bekend ondersteld en dus voorbijgegaan of slechts aangestipt worden. Het boekje is juist wat de schrijver-zelf het noemt (bl. 85), ‘de sleutel om u de deur te openen tot wonderen, waarbij gij geleerder en veiliger gidsen zult vinden dan hij die u nu den weg wijst.’ Ja, ook ‘veiliger.’ Dat beteekent, dat Clodd wel eens de dingen verkeerd zegt; wat vooral komt, omdat hij te veel gehecht heeft aan de stellingen van den beroemden Max Müller. Daardoor heeft hij bijv. bl. 70 van het offer der oudste volken een veel te schoone voorstelling gegeven. Zij waren inderdaad oorspronkelijk niet de éénige manier waarop de mensch het gevoel van zijn hart kon toonen, terwijl zij later beschouwd werden als gaven die in zichzelve iets beteekenden. Integendeel! De zinnebeeldige opvatting is de jongere; de oudste offeraars gaven ongetwijfeld die gaven aan hunne goden als spijs en drank. Even onjuist is de stelling (dezelfde bl.): ‘de menschen geloofden dat de priesters meer van het onzienlijke wisten dan zij, en verzuimden daarom zelven na te denken.’ De waarheid is, dat de priesters der ouden werkelijk van alles meer wisten dan de leeken; wanneer later de rollen soms worden omgekeerd, ontstaat strijd en wordt de priesterheerschappij een vloek. Dan genoeg! Doe het boekje zijn nut en geleide het velen tot betere werken! | |
[pagina 5]
| |
Onder die betere behoort ongetwijfeld het tweede, waarop ik de aandacht wensch te vestigen, dat van Dr. Meijboom, hetwelk in menig opzicht uitstekend is en zeer aanbevelenswaardig voor ieder, die in de geschiedenis van den godsdienst wil ingeleid worden. Na een korte inleiding, waarin het doel en de waarde der algemeene godsdienstgeschiedenis omschreven en de volkenrassen opgeteld zijn, worden achtereenvolgens negentien godsdiensten geschetst, terwijl in een ‘besluit’ de slotsom wordt opgemaakt: Waaruit is de godsdienst ontstaan? Welke zijn zijne bestanddeelen? Welke plaatsen bekleeden daarin eeredienst en levensrichting? Daar dit alles slechts 73 kleine, ruim gedrukte bladzijden beslaat, begrijpt men, hoe uiterst beknopt alles hier behandeld wordt. Maar het onderwerp wordt ook eigenlijk niet behandeld. Achter bijna elke zinsnede staat een nommer, dat verwijst naar de opgave van bronnen aan het slot, welke niet minder dan 31 bladzijden, dus nagenoeg een derde van het boekje, inneemt. Zij bestaat echter niet uit eene zoo rijke optelling van geschriften, als aan het geschrift van Tiele waarde bijzetGa naar voetnoot(*). Neen, er worden in het geheel slechts een veertigtal werken opgesomd, de voornaamste over elken godsdienst; maar voor iedere stelling in den tekst wordt verwezen naar de plaats, waar men over dat onderwerp iets vinden kan. Juist wat noodig is in een handleiding voor een onderwijzer, die niet zelfstandig het geheele, ontzettend rijke onderwerp kan bestudeeren en eenige boeken behoeft, waarin hij het noodige tot nadere verklaring van den tekst of een gedeelte daarvan vinden kan; een geschikte handleiding voor jongelieden, die in deze belangrijke geschiedenis willen thuis komen: zij worden tot de bronnen geleid. Men make uit mijne beschrijving van Meijboom's boekje niet op, dat de tekst der negentien paragrafen een dorre aaneenrijging is van stellingen. Neen. Met tact zijn die korte stellingen saamgevoegd tot een geheel, waarin het noodige is gezegd, soms met prijzenwaardige volledigheid, en dat zich aangenaam lezen laat. In elke paragraaf vinden wij eerst aangestipt, waar het volk woonde welks godsdienst zal beschreven worden, en welke zijn levenswijs was, alsmede uit welke bronnen onze kennis geput is, om daarna de hoofdzaken van zijn godsdienst te vernemen. Men krijgt, het een en ander lezende, een algemeenen indruk van elken godsdienst en wordt bij eenige bijzonderheden bepaald, terwijl de verwijzing naar uitvoeriger boeken den weg tot verdere studie baant. Zal ik het bespreken van het werkje hierbij laten? Indien het mij alleen te doen mocht zijn, een nuttig werk bij het publiek in te leiden, dan zou ik aan mijn aanbeveling niets toevoegen; maar het ideaal mag niet uit het oog verloren worden, en Dr. Meijboom heeft dit nog volstrekt niet gegrepen. Zijn boek is bestemd voor het godsdienstonderwijs, meer bepaald | |
[pagina 6]
| |
voor hetgeen hij noemt: middelbaar godsdienstonderwijs, dus voor jongelieden. Het behoeft derhalve niet te voldoen aan al de strenge eischen, die men aan een wetenschappelijk werk stelt; het mag desnoods onvolledig en te weinig synthetisch zijn, want dat alles kan aangevuld worden. Maar de methode van behandeling en rangschikking mag niet verkeerd zijn, want dit brengt op een dwaalspoor; daarbij, wat in de werkelijkheid het voornaamste is moet hier ook de grootste plaats innemen en het nauwkeurigst behandeld worden. In beide opzichten zondigt Dr. Meijboom. Ieder die in de geschiedenis van den godsdienst heeft rondgekeken weet, hoe uiterst moeilijk het is, de onderscheiden godsdiensten, die bestaan hebben en nog bestaan, goed in te deelen. Men kan het doen ethnographisch, chronologisch, geographisch, naar het aantal goden (monotheïstische en polytheïstische) of naar het innerlijke gehalte der godsdiensten; maar hoe men het ook beproeft, altijd stuit men op groote moeilijkheden. Wij zullen het daarom Meijboom niet kwalijk nemen, wanneer hij in dezen gefaald heeft; maar hij heeft inderdaad de methode gevolgd, die de bedenkelijkste van alle is. Treffend en aantrekkelijk, daarom voor een leerboek verleidelijk, is zijn indeeling van de godsdiensten; maar waar is zij niet. Hij verdeelt ze in vier klassen: die van kinderlijke phantasie, van dichterlijke verbeelding, van wijsgeerig denken en van zedelijk gevoel. Tot de eerste behooren de godsdiensten op den laagsten trap, die der Polynesiërs, Negers enz.; tot de tweede de Ariërs, Noormannen, Grieken en Romeinen, Egyptenaren, Babyloniërs en Assyriërs; tot de derde de Chineezen, Indiërs en Mohammedanen; tot de vierde de Perzen, de Israëlieten en het Christendom. Tegen deze rangschikking nu rijzen zeer gewichtige bezwaren op. Of staan werkelijk de godsdiensten, die bij dezelfde classe zijn ingedeeld, op één lijn en tegenover die van andere rubrieken? Neen. De Chineezen maken al een zeer wonderlijk figuur onder de godsdiensten, waarin het wijsgeerig denken een hoofdrol vervult. De schrijver deelt ons mede, dat de Chineezen zoo ordelijk waren en ook regelmaat hadden gebracht in hun geestenwereld en hun eeredienst. Maar is dit nu een bewijs van wijsgeerig denken? Aanleg tot wijsbegeerte spreekt verder, volgens Meijboom, uit de manier, waarop zij de eenheid van het heelal en het verband tusschen de natuurlijke en de zedelijke wereldorde erkenden. Doch hij geeft hiervan geen enkel bewijs, dat steek houdt. Immers, hiervoor moet, om uit hetgeen hij opnoemt slechts iets te vermelden, pleiten, dat volgens hen, ‘als naar vaste wetten deugd geluk baart en zonde rampspoed.’ Maar indien deze overtuiging een proeve is van wijsbegeerte, dan waren de Joodsche schriftgeleerden zeer goede wijsgeeren; want wat de beroemde Hillel eens zei, toen hij op het water een menschenschedel zag drijven: ‘Omdat gij iemand verdronken hebt zijt gij verdronken, en die u verdronken heeft | |
[pagina 7]
| |
zal op zijn beurt verdronken worden’, is maar ééne proeve uit vele, hoe de rabbi's een stelselmatige gerechtigheid aan God toekendenGa naar voetnoot(*), en toch heeft niemand hen wijsgeeren genoemd - behalve Jozefus. Wat Meijboom ons verder van Kong-fu-tse verhaalt, pleit ook niet voor het wijsgeerig karakter van den godsdienst zijns volks, en ronduit wordt dan ook erkend, dat hij-zelf geen wijsgeer verdiende te heeten. Ook de volgende hervormers der Chineezen, met name Lao-tse, dien Tiele een diepzinnig wijsgeer noemdeGa naar voetnoot(†), worden hier ons niet als zoodanig voorgesteld, behalve in den zin, waarin ook de Israëlitische ‘wijzen’ of spreukendichters zoo zouden kunnen heeten. En ten slotte hooren wij zelfs, dat de volksgodsdienst niets wijsgeerigs had. Maar ik dacht dat wij het juist over den godsdienst van het volk hadden! Bij de Indiërs kan men zeker met meer recht van een wijsgeerigen godsdienst of liever van den invloed van het wijsgeerig denken op den godsdienst spreken; toch vragen wij ook hier: Welke was nu eigenlijk de godsdienst van het volk? Dit had immers iets anders dan het philosophisch Brahmanisme hunner denkers? Al mag men dit werkelijk een godsdienst noemen, de Dewa-dienst stond daar toch naast, en juist dewijl deze een zoo groote plaats in het leven des volks innam, zagen immers de Brahmanen, bij den opgang dien het Buddhisme maakte, zich genoodzaakt er rekening mee te houden en het in hunne philosophie op te nemen? Evenals van deze classe geldt ook van de andere: de godsdiensten die er onder gebracht worden, staan niet tot de elders genoemde in de verhouding, die de opschriften der classen doen verwachten. Slaan wij dit wat uitvoeriger gade ten aanzien van die, welke ons de meeste belangstelling inboezemt, de vierde, waarvan het zedelijk gevoel het hoofdkenmerk is! Drie godsdiensten krijgen deze eervolle plaats: die der Perzen, die der Israëlieten en het Christendom. Nu is Meijboom er ver van af, alleen aan de aanhangers van deze drie zedelijk gevoel toe te kennen en dit aan de belijders van andere te ontzeggen. Integendeel! Op elken trap van ontwikkeling wordt, volgens hem, tusschen goed en kwaad onderscheid gemaakt en dit onderscheid met het godsdienstig leven in verband gebracht. Dit laatste is slechts tot zekere hoogte waar, en met dit te stellen maakt Meijboom het zich te moeilijker om zijn recht te bewijzen, deze drie boven andere ‘godsdiensten van zedelijk gevoel’ te noemen. Juist het feit toch, dat door een godsdienststichter bij een volk de zedelijke eischen onder de bescherming van den godsdienst gebracht en daardoor als het hoogste en heiligste voorgesteld en opgelegd worden, geeft aan dien godsdienst zijn zedelijk karakter; en dit was niet overal het geval. Doch bij enkele dergenen, die Meijboom zelf naast zijne drie uitverkorene noemt, wel. Met name bij de Egyptenaren. Hun zedenleer was, gelijk, men weet, zeer ontwikkeld en | |
[pagina 8]
| |
stond ook niet buiten verband met den godsdienst. Of werd niet in het Doodenboek op de lippen dergenen, die zich met vrijmoedigheid voor de rechters der onderwereld stelden, de vreugdevolle getuigenis gelegd: ‘Eere aan u, Heer van waarheid en recht! Ik ken u als zoodanig, want ik heb mij waarachtig gedragen voor uw aangezicht en voor u de leugen vernietigd! Ik heb geen bedrog gepleegd tegen iemand ter wereld, geen weduwe verdrukt, niet gelogen voor de rechtbank, geen leugen gekend zelfs, niets verbodens aangeraakt, den arbeider niet meer heerendiensten opgelegd dan voorgeschreven was. Ik ben noch onachtzaam, noch traag, noch laf, noch zwak geweest, enz. enz. Ik ben rein, ik ben rein, ik ben rein!’? Zoo moest de mensch kunnen spreken, die ‘Osiris’ zou worden, en de strijd, dien elke vrome in naam van Ra, den god des lichts, voerde tegen Set of Tyfon, wordt ook op zedelijk gebied gevoerd. Waarom wordt dan aan het Mazdeïsme meer dan aan den godsdienst van Ra zedelijk gevoel toegekend? Was daar het gebied der zedelijke reinheid meer dan hier afgescheiden van dat der natuurlijke, uitwendige? Neen. Volstrekt niet! Evenals overal in de oudheid, werd ook daar afschuw van leugen en moord op één lijn gezet met onthouding van al wat lichamelijk verontreinigde, een lijk of iets dergelijks, en werden ontzondigingen door baden, besprengingen en bezweringen even noodwendig gekeurd als bekeering tot waarheid, arbeidzaamheid en eerlijkheid. Heeft dan de zedelijkheid in den godsdienst der Perzen een zooveel ruimer plaats bekleed dan in dien der Egyptenaren? Wij kunnen die vraag noch bevestigen noch ontkennen. Natuurlijk waren het bij de eenen zoowel als bij de anderen slechts de meest ontwikkelden, in wier godsdienstig leven de zedelijke eischen der godheid de hoofdrol vervulden. Terecht teekent Elbers in ‘Warda’ Pentaoer als nagenoeg alleenstaande, slechts door weinigen begrepen, door het gros des volks volstrekt niet verstaan en door de priesters als een hoogst gevaarlijk mensch gevreesd. Bij den grooten hoop, door de priesters slechts tot op zekere hoogte ontwikkeld, ging in Perzië, zoo goed als in Egypte, de godsdienst grootendeels in vormen op. Dit geldt eveneens van het Israëlietisme, zooals Meijboom zeer juist stelt. Dat Jahwe boven alles, ja bijna uitsluitend, een zedelijk leven, onthouding van het kwaad en barmhartigheid verlangde, dit hebben onder Israël te allen tijde slechts weinigen gevoeld, begrepen, uitgesproken. Al heeft zich hier eene godsdienstige partij, waarin deze edelsten van hun geslacht zich het meest thuis gevoelden, waarin zij ook eenigen steun, althans betrekkelijk weinig tegenwerking vonden, krachtiger dan elders doen gelden, Israëls grootste wetgevers en profeten zijn evenmin in staat geweest het volk tot hunne hoogte op te voeren, als de edelste vromen onder Perzen, Egyptenaren of welk ander volk ook. De Israëlietische godsdienst, dat wil zeggen de godsdienst des volks, was reeds vóór de Babylonische ballingschap, dus | |
[pagina 9]
| |
tijdens den bloei van het profetisme, geen godsdienst waarin het zedelijk gevoel een hoofdrol vervult; en daarna is het Jodendom gaandeweg vormelijker geworden. Indien Jezus niet uit zijn midden was voortgekomen, indien hij niet, erfgenaam der edelsten uit het voorgeslacht, als het ware het slotaccoord had aangegeven op hunne niet samenhangende en geen harmonie uitmakende tonen; indien hij niet volkomen zuiver had uitgesproken waar zij slechts hadden gestameld, Israël's godsdienst zou onze aandacht in niet veel hoogere mate waard zijn dan die van andere oude volken. Bij verscheiden natiën toch treffen wij het merkwaardig verschijnsel aan, dat de zedelijkheid zich in het godsdienstig leven een plaats zocht te verwerven; doch bij de meesten trachtte zij dit tevergeefs; zij moest de wijk nemen voor offers en andere uitwendige godsdienstplichten. In den persoon van Jezus ontworstelde zij zich daaraan. Wel krijgen in het Christendom, ten onrechte door Meijboom een godsdienst van zedelijk gevoel genoemd, vormelijkheid en leerheiligheid weer de overhand, zoo goed als onder de aanbidders van Ra en Ahuramazda; maar de kracht die van Jezus is uitgegaan heeft, dank de gunstiger omstandigheden waarin de menschheid na hem dan na Mozes of Zarathustra verkeerde, zóóveel uitgewerkt, dat van zijn optreden af de zuivere aanbidding van God nooit weer geheel verloren is gegaan, maar zich in de menschheid voorgoed een plaats veroverd heeft. Indien dit de werkelijke staat van zaken is, dan heeft men het recht niet, een paar godsdiensten, het Christendom evenmin als eenigen anderen, van de overige af te zonderen, om hun onder het opschrift: zedelijk gevoel, een eereplaats te geven. Al zegt men er ook bij, dat zij van hunne broederen slechts specifiek verschillen, de lezer moet toch door die rangschikking een geheel verkeerden indruk krijgen. Nog heb ik mijn grootste bezwaar tegen de behandeling van de godsdiensten in dit boekje niet genoemd; maar ook dit bezwaar hangt nauw met de methode der rangschikking samen. Immers, juist door de verschillende godsdiensten met een enkel woord te kenschetsen als godsdiensten van kinderlijke phantasie, dichterlijke verbeelding, wijsgeerig denken of zedelijk gevoel, wordt te veel uit het oog verloren, dat ‘een godsdienst’ een bont, uiterst samengesteld verschijnsel is, hetwelk een geschiedenis heeft en wel een zeer ingewikkelde. Meijboom vergeet dit niet geheel en al. Zoo behandelt hij de Ariërs, als voorouders der Indiërs en Perzen, afzonderlijk, onderscheidt het Brahmanisme zooals het vóór het ontstaan van het Buddhisme geweest is, van het Brahmanisme zooals het daarna was, en stipt de onderscheiden tijdvakken in den godsdienst van Israël aan; maar bij andere komt deze waarheid in het geheel niet tot haar recht, met name niet bij die der Grieken en Romeinen. Wat komen die er schraal af! Terwijl de godsdiensten der kinderlijke phantasie, dat zijn de allerlaagste, zeventien bladzijden vullen, moeten de Grieken en Romeinen het geza- | |
[pagina 10]
| |
menlijk met een derde van die ruimte doen. En dat, terwijl een deel der jongelieden, voor wie Meijboom zijn boek schreef, juist hiervan nog het meest weet of noodig heeft te weten te komen, vooreerst om de belangrijkheid dier volken zelve, dan omdat de godsdienstige gebruiken, leeringen, neigingen van Grieken en Romeinen zooveel invloed hebben gehad op de vorming van de leer en den ritus der Christelijke Kerk. Doch wat maakt Meijboom ervan? De zaak besprekende overeenkomstig het opschrift: ‘Dichterlijke verbeelding’, geeft hij ons bijna alleen dien godsdienst te aanschouwen als eene poëtische opvatting der godengestalten en vergeet daarbij alles, wat een geheel ander karakter had. Vooreerst den invloed van het Oosten op den godsdienst der Grieken in onderscheiding van den Romeinschen; maar, wat erger is, de Grieksche philosophie is niet vermeld; Socrates en Plato worden zelfs niet genoemd! Zij bewijzen dan ook, dat bij de Grieken nog andere machten invloed op het godsdienstig leven oefenden dan dichterlijke verbeelding, en dat daarnevens het denken er een groote rol heeft gespeeld. Waarlijk, de ontwikkeling der dogmatiek in de Katholieke Kerk spreekt luide van de onafwijsbaarheid der behoefte om te begrijpen, die zich onder de Grieken gevoelen deed! Zoo is het ook onbillijk, van de godsdiensten van Grieken en Romeinen - die op één lijn worden geplaatst - te zeggen, dat zij den levenslust meer bevorderden dan den levensernst. Is dan ook het Stoïcisme niet een echt Grieksch en Romeinsch verschijnsel? Met vrijmoedigheid heb ik eenige aanmerkingen gemaakt op Meijboom's boekje, en ik geloof dat zij niet van belang ontbloot zijn. Doch met even groote vrijmoedigheid zeg ik: Meijboom heeft met dit werk saam te stellen ons een dienst bewezen, en in zekeren zin is het een merkwaardig teeken des tijds. Het is toch opmerkelijk, en een volgend geslacht, als het de geschiedenis van dezen tijd beschrijft, zal het met verwondering, ja niet zonder bewondering, vermelden, dat juist nu door de predikanten der vrijzinnige richting zooveel voor het godsdienstonderwijs gedaan wordt. Zij bewandelen tegenwoordig waarlijk geen gemakkelijken weg! Van alle kanten krijgen zij slagen; de groote hoop, opgeruid door een deel harer geestelijke leidslieden, behandelt hen als ketters en gevaarlijke menschen: een goed deel der meer ontwikkelden, bij wie zij vroeger gedacht hadden het meest steun te vinden, beschouwt hen als achterblijvers en verleent hun geen hulp; hun plaats in hun kerkgenootschap wordt velen hunner betwist, en het gevaar is groot, dat zij er uit worden gebannen; hunne gelederen dunnen inmiddels, want de plaatsen die openvallen worden slechts voor een deel aangevuld: weinige jongelieden van liberalen huize kiezen de predikantsloopbaan. En ondertusschen bespreken zij ernstig de moeilijke vraag, hoe het godsdienstonderwijs moet worden hervormd. Zij geven uren aan uren 's weeks aan dit moeilijk werk, hetwelk hun vaak veel hoofdbrekens kost, juist | |
[pagina 11]
| |
omdat het geestelijk voedsel, dat zij aan het opkomend geslacht verstrekken, hun geen ‘gesneden brood’ is, maar door hen bereid moet worden. Ach, ‘catechiseeren’ is niet moeilijk, wanneer men de oude, platgetrapte paden betreedt; maar wanneer men, begrijpende dat onze tijd voor een deel andere behoeften heeft dan een vroegere, zijn weg zoeken moet en al proeven nemende en dwalende tracht den besten weg te vinden, dan is het een zeer zware arbeid. De gemeenten, ten wier bate die predikanten werken, weten niet veel van de offers die haar gebracht, van de moeiten die te haren bate besteed worden, en waardeeren deze diensten gewoonlijk weinig. Maar desondanks gaan de kloeke arbeiders voort, begrijpende - en terecht - dat in het verbeterd godsdienstonderwijs de voornaamste hoop ligt voor de zaak die zij liefhebben. Wil men een diepen indruk krijgen van de moeilijkheden, waarmede zij, die met de godsdienstige opleiding van de jeugd belast zijn, hebben te worstelen, men leze Meijboom's brochure hierover, getiteld ‘Ons godsdienstonderwijs’Ga naar voetnoot(*); men zal daaruit zien, met hoeveel ernst door hem en vele zijner ambtgenooten die zaak ter harte genomen wordt, en tevens wat men kan en moet doen om hen naar behooren te steunen. Een der punten, waarop hun oog is gevestigd, is de uitbreiding van de leerstof. Niet voor alle leerlingen is zij noodig. Maar er zijn er, voor wie zij zeer wenschelijk is. Meijboom bestemde dan ook zijne handleiding van de ‘Algemeene godsdienstgeschiedenis’ voor het Middelbaar godsdienstonderwijs. Deze naam nu is ongelukkig; want waar is, in onderscheiding hiervan, het Hooger godsdienstonderwijs? Toch niet op de Academiën! Maar de naam is van ondergeschikt belang; hij bedoelt: het onderwijs voor de meer ontwikkelden. En dezen moeten ook in de geschiedenis van den godsdienst worden ingeleid; niet opdat zij een zeker aantal curiosa van andere volken zouden leeren kennen, maar opdat zij door het bespreken van een deel dier geschiedenis leeren, een godsdienstig verschijnsel te ontleden en te waardeeren, om alzoo ook hun tijd en wat in hunne omgeving op dit gebied gebeurt te begrijpen. Meijboom's boekje is, evenals zijne brochure, een der teekenen, dat in het kamp der kerkelijke strijders voor een ruime, vrijzinnige opvatting van 's menschen roeping en bestemming, krachtig leven is en dat zij, wel verre van te bezwijken, onder den, waarlijk soms zeer drukkenden, last van den strijd, integendeel vol goeden moed arbeiden aan den opbouw van het godsdienstig leven onzes volks. Moge hun ook de steun dergenen voor wie zij werken niet ontbreken!
Leiden, Mei. H. Oort. |
|