| |
| |
| |
Cornelius' reisvrienden.
(Vervolg.)
De heer Zwavel scheen grooten lust te gevoelen met mij de Beiersche hoofdstad te bezichtigen, doch daar ik mijn onbeduidendheid niet aanstonds wilde blootgeven, ontweek ik hem. Hij stapte dus alleen de Maximiliansstrasse op, stond even later op de Isarbrug te turen naar den bruisenden stroom beneden hem en naar het Maximilianeum op de hoogte voor hem, en sloeg, na vergeefs op de Zaansche familie gewacht te hebben, den weg naar den ‘Englischer Garten’ in. Na een korte wandeling, (een lange achtte hij terecht met het oog op zijn gezondheid gevaarlijk) kwam hij in een bierhuis terecht, waar hij waarschijnlijk zijne versche opmerkingen catalogiseerde of zijn schetsboekje verrijkte met Beiersche typen.... Ik zou niet weten hoe mijn vriend verder den dag besteed had, als hij zelf het mij niet 's avonds had meegedeeld. De jonge man, ofschoon diepzinnig en nadenkend van aard, was een gezellig wezen en 't was deze aanvallige trek van zijn karakter, die hem eenige minuten, nadat hij plaats genomen had, in kennis bracht met een Pool, handelaar in kaviar en een Beier, reiziger in wijnen.
‘'t Waren beiden allercharmantste menschen, die je met den handel verzoenen zouden, mijnheer Cornelius,’ zei hij, ‘ik zou er niet tegen hebben morgen in kaviar te reizen, op zulke soliede grondslagen is die handel gevestigd en hij bedeelt den mensch met een mate van kennis, die bewonderenswaardig is.’ Dit enthousiasme moet zijn grond gehad hebben, want op het oogenblik, dat Zwavel mij dit verklaarde, was zijn gemoed geheel ontsteld, en toen hij 't gezegd had viel zijn somber hoofd op de linkerhandpalm, daar zijn elleboog op zijn knie steunde, en hij slaakte een zucht, als blies hij op plechtige wijs den laatsten adem uit.
Ik dacht, dat een plotselinge ongesteldheid hem had aangegrepen. ‘Wat deert u?’ vroeg ik.
‘Wat mij deert! riep hij, terwijl zijn oogen op één punt bleven staren ‘ik ben geruïneerd!’
Slechts een handelaar kan den diepen zin van dat woord begrijpen. ‘Geruïneerd!’ 't Moest waar zijn, Zwavel zag er uit als een ruïne, ontdaan van 't romantische, dat de lieve lezer gewoon is aan dat woord te verbinden. Ik begreep er niets van. Maar de zaak was te delicaat om verder te vragen. De jeugdige man zag mij met zijn droeve oogen aan en al wat puntig aan hem was scheen mij te steken, zoo pijnlijk gevoelde ik mij op dat oogenblik getroffen.
| |
| |
‘Ik vertrouw u,’ sprak hij, ‘'t doet mij genoegen, dat hier iemand is aan wien ik 't kan meedeelen.’
‘Wat ik kan, wil ik voor u zijn,’ antwoordde ik bemoedigend.
‘Welnu dan,’ ging hij voort, zijn oogen op de punten van zijn schoenen en somtijds op mij vestigende, ‘toen ik straks met die beide heeren gezellig zat te redeneeren, kwam nog een ander bij ons, iemand van een zeer gedistingeerd voorkomen, hij had iets van u, mijnheer Cornelius, maar hij was ouder, had grijze bakkebaarden en droeg een wit vest. We spraken over bedrog in ‘zaken’ en die heer mengde zich in ons gesprek, toen hij mij hoorde zeggen, dat ik een afkeer van den handel had, omdat hij meestal geest- en zieldoodend is. Hij was 't volkomen met me eens en verklaarde, dat hij liever zou bedelen dan, zooals thans zoo dikwijls voorkwam, in een rijtuig met twee paarden, te zitten op kosten van een anders zweet en tranen. Een edel mensch, mijnheer Cornelius! - De heer in kaviar bood mij een glas bier aan, en terwijl wij hierover eenige complimenten wisselden, kregen de beide andere heeren discours over kaartspel en kunstjes met de kaart. De oude heer had toevallig een spel bij zich en wij spraken over de Hollandsche wijze van kaarten en de Duitsche en de Poolsche, wezenlijk heel interessant. Iets later nam de oude heer drie kaarten, twee zwarte en een roode, legde ze eerst open op tafel, verwisselde ze van plaats en vroeg ons toen voor de grap of wij nog wel wisten, waar de roode lag. Dit spelletje duurde een poos voort, doch daar de grijze heer volstrekt niet van dobbelen hield, wilde hij niet toegeven aan 't verlangen der beide anderen om 't eens om geld te doen, maar zij hielden zoolang en met zooveel aandrang er op aan, dat zijn goedhartigheid hem wel noodzaken moest eindelijk hun ter wille te zijn. Terwijl de Beier en de Pool verloren, zag ik, die niet meespeelde, altijd precies hoe de kaarten gelegd waren, ik vergiste me nooit. Zij vonden dat zeer vreemd. De oude heer had eindelijk 150 gulden gewonnen. Maar daar hij een rechtschapen man was, wilde hij dat geld niet houden, doch de anderen waren even rechtschapen en wilden
het niet terugnemen, en nu meenden zij, dat ik, die het toch altijd raadde, hen zeer goed uit de verlegenheid, waarin ze zich bevonden, kon redden. ‘Kom, jongmensch,’ sprak de oude heer vriendelijk, ‘leg er 150 gulden tegen.’ Ik deed het en waarachtig, mijnheer, juist dezen keer sloeg ik den bal mis. Thans lag er 300 gulden gewonnen geld voor den goeden man, die dit alleronaangenaamst vond. ‘Kom, win het mij nog weer af,’ smeekte hij ons, maar de beide anderen hadden geen lust, en ik kon, of om u de waarheid te zeggen, ik wilde ook niet. ‘Welnu, mijne heeren,’ sprak hij teleurgesteld, ‘dan zal ik 't nemen om het aan de armen te geven, 't is wellicht maar goed, dat wij niet verder spelen, opdat de moeilijkheid, waarin gij mij gebracht hebt, niet nog grooter worde. Wat ik u bidden mag,
| |
| |
mijne jeugdige vrienden, verslaaft u toch in 's hemels naam niet aan het spel!’
‘Kom,’ antwoordde ik, een poging wagende om hem op te beuren, ‘wat beteekent 150 gulden voor een neef van Jurriaan Zwavel?’
‘Eigenlijk niets, maar u moet weten, dat ik niet meer dan ongeveer 36 gulden over heb en......’
‘Wel schrijf uw Oom, mijnheer Zwavel!’ -
't Was of de bleeke jongeling wilde toonen, dat hij nog blozen kon. ‘Dat nooit!’ riep hij opspringende, ‘mijn voogd, mijnheer, is een beul! Ik heb hem niet eens durven schrijven, dat ik niet te Godesberg gebleven ben, hoe 't me ook tegen de borst stuitte, ik was genoodzaakt mijn toevlucht tot een leugen te nemen. Ik berichtte hem, dat ik, ofschoon aan de betere hand, op bevel van den dokter niet mocht schrijven en hij dus op geen brief behoefde te rekenen, als 't niet erger werd. Op zulk een wijs moest ik mij de gelegenheid verschaffen een reisje te maken, is 't niet verschrikkelijk?’ Zwavel's gelaat teekende den diepsten afkeer. ‘Hij is op en top een koopman, heeft geen gevoel voor kunst en natuurschoon, veel minder voor de behoeften van een menschenhart.’ Bitter teleurgesteld zag hij voor zich.
‘Maar, mijnheer Zwavel,’ sprak ik na een wijl van even somber zwijgen, ‘ge kunt met die 36 gulden nog wel thuis komen, als ge 't zuinig aanlegt en 3de klasse reist.’
Zwavel schudde zijn hoofd. ‘'t Onmensch zou in staat zijn me te onterven, als hij er achter kwam, dat ik hier was en ook als hij vernam, dat ik met de 3de klasse reisde. Hij is woedend als hij iemand ontvangen moet, die 2de klasse spoort, en dan een Zwavel in de 3de...!’
't Was duidelijk, dat dit niet ging. ‘Ge zit in een treurig geval; hier blijven kunt ge ook niet, dat begrijp ik, welnu, laat ik u in staat stellen 2de klasse te reizen door u 30 gulden te leenen,’ zei ik.
Een goede daad mist nooit haar belooning. Het gelaat van den ongelukkige helderde eensklaps op.
‘'t Valt mij moeilijk uw aanbod te accepteeren, maar ik mag 't niet afslaan’, sprak hij bewogen. Toen ik hem hierop het geld overhandigde, drukte hij mij hartelijk de hand. ‘Gij zijt mijn redder, mijnheer Cornelius!’ riep hij uit, ‘ik wist wel, dat gij op dien ouden goeden man uit den tuin geleekt, ja waarachtig!’ Hij zag mij nog eens aan om er zich van te overtuigen en sprak: ‘tot morgenochtend, dan reis ik af!’
Toen ik 's avonds om een uur of tien in de koffiekamer van 't hotel kwam, waar verscheidene groepjes zaten te praten, zag ik op de kanapé den heer en de dame zitten, die ik 's middags als den Utrechtschen advokaat en zijn echtgenoot had hooren beschrijven. Ik stond niet ver van hen verwijderd als een besluitelooze hotelbewoner, die niet recht weet, waarom hij ergens staat, in afwachting dat de een of andere lust hem aanwaait, dien hij dan oogenblikkelijk opvolgt. De
| |
| |
dame knoopte een fluisterend gesprek met haar man aan, waarvan 't gevolg was, dat deze opstond, op mij afkwam, en daar hij ondanks zijn veertig jaren iets bleus had, driemaal kuchte en aan zijn neus wreef, vóór hij den moed had de merkwaardige vraag tot mij te richten:
‘Heb ik niet het genoegen mijnheer Cornelius te zien?’ ‘Het genoegen is aan mij,’ antwoordde ik. De man breidde zijn breede oogleden als een veiligheidsscherm over ⅞ van zijn oogen uit en hernam met herhaalde keelschrapingen: ‘Dan geloof ik, dat we elkaâr, alhoewel onbekend, toch niet geheel vreemd behoeven te zijn; - bedrieg ik mij niet, dan is mijn zoontje met het uwe op de hoogere burgerschool te H.’
Ik gevoelde grooten lust ja te zeggen. 't Idee van een zoon op een hoogere burgerschool te hebben, is voor een 32-jarig man allerbekoorlijkst, doch de waarheid triomfeerde. ‘Mijnheer’, antwoordde ik, ‘neem me niet kwalijk, ik ben kinderloos.’ De man kreeg een hooge kleur, blikte naar de kanapé, alsof hij zeggen wilde, dat heb je er nu van; doch zijn wederhelft vatte die oogentaal geheel anders op, zij naderde en terwijl ik een diepe buiging voor haar maakte, sprak de advokaat met ingehouden gemelijkheid: ‘die mijnheer heeft geen zoon, lieve,’ en hij keerde zich half om, door zijn gebaren duidelijk te kennen gevende: handel jij die zaak nu maar verder af. Ook zonder dien wenk zou mevrouw D'Albain dit gedaan hebben, geloof ik. ‘Dan heeft u toch zeker broers, mijnheer, die kinderen hebben, want 't knaapje, dat ik bedoel, is eens bij ons aan huis geweest en had precies denzelfden oogopslag als u.’
‘Mevrouw,’ antwoordde ik niet zonder trots, ‘wij zijn met ons twaalven en behalve ik hebben allen kinderen....!’
‘Ziet u wel’, viel de lieve dame mij in de rede met een innemend maar stijf lachje, stijf niet tengevolge van gebrek aan vriendelijkheid, maar van twee rijen kunsttanden, ‘dat aardige kereltje, - het is als mijn Rudolf pas dertien jaar - heeft toch een familietrek met u gemeen, uw broers hebben zeker heel aanvallige kinderen. -’
‘'t Zijn lieve kinderen, mevrouw, maar’ - Ik mocht op nieuw niet uitspreken.
‘Neen, geen maren, mijnheer, 't zijn lieve kinderen, ik ben hoogst dankbaar, dat mijn Rudolf een vriendje van een hunner is...
- ‘Maar, 't zijn allen meisjes, mevrouw!’
‘Kom, mijnheer!’ riep de verschrikte dame, ‘wat zegt u, elf broêrs en alle kinderen meisjes, - dat is onmogelijk!’
‘Ik verzeker u, 't is zoo, en 't heeft reeds eens onder de rubriek “Allerlei” in een onzer vaderlandsche bladen gestaan als een buitengewoon merkwaardig verschijnsel op 't gebied der menschelijke voortplanting.’
‘Zeg gerust éénig,’ sprak ze van verbazing haar handjes in elkaâr slaande.
| |
| |
‘Zoo ge wilt, mevrouw, éénig. Maar wat is absoluut “éénig” onder de 1200 millioen menschen, die allen gedwongen zijn een variatie op 't zelfde thema te zijn?’
De advokaat had het juiste oogenblik gekozen om, gedekt door 't gesprek van zijn vrouw, den aftocht te blazen en zat weer in zijn rieten vesting, beschermd door ‘Die Presse.’ Mijn aangeboren beleefdheid dwong me mevrouw D'Albain te verzoeken niet om mijnentwil te blijven staan. Na zoo'n degelijke kennismaking kon 't niet anders of de Stichtsche dame zat weldra naast haar echtgenoot en ik in den anderen hoek van de kanapé. We voerden een zeer geanimeerd gesprek en kwamen tot de ontdekking, dat er menschen bestonden, die wij beiden wel eens gezien hadden, of die haar en een mijner broers niet geheel onbekend waren. Het tegendeel is onmogelijk in Holland. Zij sprak mij over majoor Roozenboom, die vooral verrukkelijk is als hij zijn lorgnet op heeft en onweerstaanbaar voor de dames, niet voor de soldaten, als hij onder zijn knevel lacht. Op 't laatste bal bij den commissaris des konings had deze speelkameraad van mijn oudsten broer met haar gedanst en in de wals was hij incomparable. Ik smaakte daarop het genoegen de dame te vertellen, dat de krijgsman nog op een ander punt zijn weerga niet vond, dat ik hem namelijk op een parade tegen een sappeur, die 12 streep uit de richting geweken was, het heele alfabet van vaderlandsche vloeken zonder haperen had hooren opzeggen, wat wel van een korporaal, maar m.i. niet van een hoofd-officier gevergd kon worden.
Mevrouw D'Albain gaf mij niet onduidelijk te kennen, dat ik mij in den persoon vergist moest hebben, en als een lieve dame het zoo wil, mag men niet laaghartig genoeg zijn om op zijn stuk te blijven staan. 't Was trouwens onmogelijk. Want majoor Roozenboom was volgens haar verklaring idolaat van zijn schimmel, dien hij steeds streelde en onophoudelijk klontjes suiker voerde, en nog idolater, ja eigenlijk een slaaf van zijn Mars, een bastaard-Newfoundlander, waarvoor hij elken dag van een mindersoortigen kok voor acht stuivers eten liet komen. Na zooveel bewijzen van christelijkheid gevoelde ik, dat ik mij vergist moest hebben.
De Hollanders ‘Zu den vier Jahreszeiten’ werden nu een onderwerp van gesprek. De Zaansche familie viel minder in den smaak der dame, ofschoon mijnheer Von Pallandt, ‘die een uitnemend oog heeft,’ wel beweerde dat ze meevielen; de oude heer moest een man zonder vormen, maar toch een degelijk mensch zijn, ‘doch,’ zei mevrouw D'Albain, ‘wat is degelijkheid zonder elegance?’ en zij gaf een negatief antwoord op die vraag door haar mageren zwanenhals sierlijk uit te rekken, als wilde zij zeggen, dat het alleronbekoorlijkste schoon wordt, als men 't maar op zijn voordeeligst weet te doen uitkomen. Ik bevestigde het beweren van den Hagenaar en voegde er bij, dat vooral een der dochters een ongewone mate van intelligentie ten toon spreidde en haar
| |
| |
vader zes molens had. Het eerste viel in goede aarde, doch 't laatste scheen alles weer te bederven. Mevrouw D'Albain vond 't bijna onbescheiden zes molens te bezitten, waaruit ik opmaakte, dat zij zelf niet onder zoo'n lompen last gebukt ging. Ik had juist gezien, want zij koesterde, zeker om gegronde redenen, de diepste minachting voor ‘die geldaristocratie.’ - ‘Zie,’ vervolgde ze, zonder dat het gesprek er eenigszins onder leed met haar linkerelleboog D'Albain, die zeer diep begon adem te halen, een stootje gevende - ‘onder dat ruwe schuilt mijns inziens maar al te dikwijls een groote mate van verwaandheid.’
Van ganscher harte betuigde ik mijn instemming en het deed mij genoegen nu juist haar te mogen inlichten omtrent de zeldzame eigenschappen van mijnheer Zwavel. Doch 't was schier niet noodig. De dame had aanstonds opgemerkt, dat die jeugdige heer een scherp denkend man moest zijn, waarschijnlijk een letterkundige. Ook dit mocht ik haar gedeeltelijk toestemmen. ‘'t Jongmensch,’ zei ik, ‘is geletterd, doch zijn bescheidenheid zou niet gedoogen zich kundig te hooren noemen’, waarop mevrouw D'Albain verklaarde, dat ze zoo iemand zielslief zou kunnen hebben en hartelijk hoopte kennis met hem te zullen maken, - eene illusie, die ik meende haar te moeten ontnemen, omdat hij morgenochtend ons reeds verlaten zou.
‘Och,’ sprak ze, op dien gevoelvollen toon, welke een beschaafde vrouw zoo beminnelijk maakt, ‘dat is het juist wat ik in Von Pallandt zoo aantrekkelijk vind. Hij is rijk, maar spreekt men hem van zijn bezittingen, dan leidt hij 't gesprek daarvan af en behandelt op de meest ongedwongen wijs iets anders, 't is alsof hij om zoo te zeggen 't onaangenaam vindt een man van geld te zijn. 't Gevolg van een zorgvuldige educatie. Hij kent de wereld, verkeert in de hoogste kringen in den Haag, en toch heeft hij een losheid behouden, die alleen wordt opgewogen door het geniale van zijn geest en het speelsche van zijn vernuft. De diepte van zijn gemoedsleven stemt hem tot ernst en nederigheid, de opgewektheid van zijn natuur bedeelt hem met een vroolijkheid, die aanstekelijk is. Ook D'Albain - is 't niet waar, schat?’ - zei mevrouw, haar hand op de knie van haar engel leggende, wat op nieuw een niet overtollige opfrissching van 's mans geest moest tengevolge hebben, ‘vindt hem aardig.’ De glazige kijkers van den advokaat schoten op eens te voorschijn als de rollende oogen van een porceleinen pop, die een schokje krijgt, en mevrouw vervolgde: ‘hij (wel te verstaan Von Pallandt) is een dictionaire van aardigheden, kwinkslagen, anekdoten, paskwillen en qui-pro-quo's, maar met diepte, begrijpt u, ik zei 't gisteren nog tegen D'Albain, hij is de verpersoonlijking van een ernstige grap.’
Ik wilde den tol van bewondering aan dat laatste woord betalen, toen de zwartharige Absalon juist binnen trad. ‘Daar is hij,’ fluisterde de dame, ‘hij komt zeker hierheen, - ik zal het genoegen hebben u aan hem voor te stellen, - een prachtige figuur niet waar!’
| |
| |
Inderdaad, de heer Von Pallandt mat ongeveer zes voet, was tamelijk gezet, had een arendsneus, een welgevormd gelaat en een breed voorhoofd, waaronder een paar kloeke oogen uitkeken, die brutaal hadden kunnen zijn, als 's mans verheven geest en vriendelijk gemoed dat ooit hadden willen toestaan. De voorstelling volgde tot wederzijdsch genoegen. De binnen gekomene sleepte een stoel voor de kanapé, sloeg, heel gemeenzaam voor zoo'n groot Heer, D'Albain als ‘een ouden jongen’ op de schouders, zoodat de advokaat er tamelijk wakker begon uit te zien, en zei: ‘Daar hadt ge bij moeten wezen, ha, ha!’ De rijke Hagenaar barstte, terwijl hij achteloos op zijn zetel neerviel, in een lachbui uit, die zeer lang duurde en hem niet toeliet eenig ander woord te uiten dan: ‘Subliem! onbetaalbaar!’ waarop mevrouw D'Albain me in 't oor fluisterde, dat hij zeker weer een guitig grapje had uitgehaald. ‘En wat wekt uw vroolijkheid, vergast ons eens op 't verhaal van 't geen u zooveel genot schenkt?’ sprak de dame, die gaarne toonde dat zij met den heer Von Pallandt op een familiaren voet stond. ‘Och,’ antwoordde deze, wat kalmer geworden, ‘'t was slechts een kleinigheid, maar een mensch kan soms half gek zijn van een niemendal. Mevrouw wierp mij een blik toe, waaruit ik mocht opmaken, dat een niemendal voor dezen heer iets heel groots voor een ander moest zijn. “Kellner, geef me een half fleschje gewone,” riep de gast, hij stak een sigaar op en sprak: “Me lieve mevrouw, ik wenschte dat u er bij geweest was!” - Mevrouw wenschte dat ook van ganscher harte.
“Heeft u de Bavaria gezien?” vroeg de heer.
Mevrouw wist niet recht wat de Bavaria was, ze had de Basilica bezichtigd, en meenende dat de ander deze kerk bedoelde, gaf zij een rondborstig “wel zeker” ten antwoord.
“Prachtig, niet waar?” zei Von Pallandt.
“'t Heeft me bijzonder getroffen.”
“Zoo iets kolossaals zonder logheid,” vervolgde de Hagenaar.
“'t Is hoogst zeldzaam,” hernam de Stichtsche.
“Ik geloof inderdaad, dat zij haar weerga niet vindt in Europa.”
“Zeg maar in de wereld, mijnheer!”
“De trappen op zich zelf wekken verbazing,” zei de geestige man een vol glas naar binnen slaande.
Mevrouw D'Albain herinnerde zich geen andere trappen dan die van den preekstoel en riep; “'t is een dot van een trap, niet waar?”
“Een dot? ik zou liever zeggen, een dier! - En alles van metaal!”
“Ja,” zei mevrouw ter zijde tot mij: “Mijnheer, alles van metaal.”
“Turksche kanonnen meest,” vervolgde de Hagenaar.
“Heel eigenaardig, nietwaar Von Pallandt, dat het juist Turksche kanonnen zijn, vindt u niet?”
“Ik wou 't juist zeggen, mevrouw, nu, ik klom tot in den kop.”
't Werd mevrouw D'Albain wel wat raadselachtig. “Zóó hoog zijn we niet geweest, hé man? maar toch wèl hoog....”
| |
| |
“Maar dan heb je het voornaamste gemist, lieve dame, want als je door de gaten van 't achterhoofd ziet, geniet je het riantste schouwspel van de wereld.”
Met den besten wil ter wereld kon de lieve dame dat achterhoofd niet thuisbrengen, doch zij kende den grappenmaker, en zei in zijn genre: “en als men door die van het voorhoofd kijkt, wordt je betooverd, niet waar?”
“Mevrouw,” sprak de rijke heer, “'t staat u niet fraai een onnoozel man als mij er zoo te doen inloopen.” Mevrouw D'Albain lachte hartelijk en schonk ons ieder op zijn beurt een veelbeteekenend blikje, waaraan elk naar welgevallen een zin hechtte, doch haar verbazing steeg ten top, toen haar vriend mij vroeg:
“Hoeveel denk je wel dat haar pink weegt?”
Mevrouw begreep thans dat het geheele gesprek erop was aangelegd om mij beet te nemen, en, daar zij mij wel lijden mocht, zei ze lachend: “Wees voorzichtig met dien mijnheer, gij kent hem nog niet, Mijnheer Cornelius!” en hief haar wijsvinger op om den grappenmaker tot de orde te roepen. Maar deze vervolgde in vollen ernst: “Waarachtig hoor, 37 kilo, zoodat, als ze haar nagels knipt, ik je zou raden er niet onder te gaan staan. Maar wat ik zeggen wil, je moet weten, ik zat op een bankje in den kop en daar hoorde ik ongeveer op de hoogte van de borst, niet ver van den hals, iemand aankomen;” - Mevrouw D'Albain knikte uit pure verlegenheid, alsof zij zeggen wilde dat 't heel natuurlijk was, - “en daar ik een heel oude en een jonge dame me op weg had zien volgen, dacht ik wel, dat die het wezen zouden. Ik zei bij mij zelf, daar zullen we nu eens een grap van hebben. Toen ik merkte, dat zij zoowat ter hoogte van den strot waren, ging ik zoo dicht mogelijk bij 't keelgat op mijn hoofd staan; 't gevolg hiervan was, dat de jonge dame, die vooraanging, met haar gelaat vlak voor 't mijne kwam te staan, en, daar ik op datzelfde oogenblik even gilde, schoot zij ijlings in de keel terug, roepende: Ach Gott, ach Gott! 's ist abscheulich, abscheulich! kehren Sie zurück, Mutter, ein Ungeheuer! En nu vraag ik u, Mevrouw, of de man die hier voor u zit, iets van een Ungeheuer heeft?” Hierop antwoordde de dame met een gullen lach, voorzoover haar lippen dat gedoogden, spoelde de geestige man op nieuw een vol glas naar binnen, en hoorde ik een zoete stem me in 't oor fluisteren: “Zoo is hij nu altijd.”
Ik kon niet tegenspreken, dat het moeilijk was iemand te vinden die altijd zóó was.
“Een kleine ui,” sprak de Heer Von Pallandt in 't bijzonder tot mij. Ik hoop niet, dat hij mij bij u in miscrediet zal brengen, omdat twee dames er de dupe van zijn geworden, inderdaad, dat speet mij.’
‘En heeft u nog meer gezien van avond?’ vroeg Mevrouw D'Albain, die eindelijk begrepen had, dat er eenig verschil tusschen de Basilica en de Bavaria bestond.
| |
| |
‘Ik ontmoette de familie Theunissen en wandelde met hen hierheen terug. In hun gezelschap bevond zich een jeugdig Hollander, bedrieg ik me niet, dezelfde, die van middag naast mijnheer aan tafel zat. Een merkwaardig jongmensch met veel gevoel voor de kunst en een practischen blik, die zich spoedig orienteert. Hij wordt door zijn voogd gedwongen in den handel te gaan, maar zijn geest is er te frisch voor, doch wat zijn lichaam betreft, men kan zien, dat hij te veel gestudeerd heeft en onder een zielelijden gebukt gaat.’
Ik begreep dit laatste. Mevrouw D'Albain gevoelde dat ze hem begon lief te krijgen, en Von Pallandt zei, dat hij erover dacht hem uit de klauwen van dien voogd te verlossen. ‘Dat kan iemand van uw fortuin niet moeilijk vallen, ge moet het doen!’ antwoordde mevrouw met oogen vol innige menschenliefde, waarop Von Pallandt niets anders zei dan: ‘Och!’ en zijn hand ophief, waaruit bleek, dat hij al zooveel menschen gered had, dat er voor dien éénen geen vrees behoefde te bestaan.
De Hagenaar had zijn flesch ledig, Mijnheer D'Albain ‘Die Presse’ uit en zoo bleef er niet één hinderpaal over, die ons belette naar bed te gaan.
Den volgenden dag stond ik zeer vroeg op, maakte een verrukkelijke ochtendwandeling langs de Isar, bezocht de nieuwe Pinakotheek, at in een restaurant en smaakte al dien tijd niet het genoegen mijn vrienden te ontmoeten. Zwavel zat misschien reeds weer te Neurenberg met zijn zakboekje in de hand en ik vroeg mij zelf af, of een ander Hollander zijn ledige plaats vervuld zou hebben. Ik vreesde van neen, daar het toch al merkwaardig was er zoovelen ‘Zu den vier Jahreszeiten’ te vinden.
Doch het nieuwe Athene trekt veel reizigers en dat is bij den alom ontwakenden kunstzin te begrijpen. Het was twee uur en ik liep onder de arcaden aan de noordzij van den Hofgarten, waar ik de verweesde en verweerde tafereelen uit den Griekschen vrijheidsoorlog beschouwde. Daar deze heldenkrijg mij wel wat ontgaan was, schonken die negen en dertig fresco's mijn geheugen een niet te versmaden opfrissching. Ypsilanti, Petro Mauromichalis, Tombasis, Maurokordatos, Kolokotronis, Kantakuzenos, Bobolina, Karaiskakis en al de overige heröen traden weer in het volle daglicht. Ik benijdde de Munchensche jeugd, dat haar zulk een gemakkelijk middel ten dienste stond om deze roemrijke bladzijde uit de wereldhistorie te repeteeren en vroeg mijzelf af, hoeveel tafereelen de Beiersche geschiedenis zelf wel zou vorderen om behoorlijk voorgesteld te worden, liep den Hofgarten in om de fonteinen en bronnen te bezichtigen, doch terwijl ik in gedachte voortstapte, stond eensklaps de Heer Zwavel voor me.
‘Gij nog hier,’ riep ik. - Een koopmanshart is egoïstisch, ik bedoelde met dat ‘gij’ mijn 30 gulden.
| |
| |
‘Ja, Mijnheer Cornelius,’ antwoordde de jongeling op den prettigsten toon, ‘ik ben zoo blij, dat ik u zie, ik ben erg in mijn schik.’
Ik verbaasde me opnieuw. ‘Gisteren geruïneerd en thans in den zevenden hemel!’
‘Dat moogt gij wel zeggen!’ hernam hij, terwijl op zijn bleek gelaat allerlei trekken zichtbaar werden, die er uitzagen als even zooveel uitroepteekens, en zijn bovenlip zoo mogelijk nog smaller werd. ‘Wil ik u eens wat zeggen, Mijnheer?.... Ik ben rentmeester geworden.’
‘Rentmeester!’ herhaalde ik onwillekeurig.
‘Ja! en van wien?’ 't Laatste gaf Zwavel mij te raden met toenemende verrukking.
‘Wel.... zeker van dien rechtschapen ouden man met grijze bakkebaarden, en een wit vest....’
‘Heere neen!.... Ik zal het u maar zeggen: van Mijnheer Von Pallandt.’
‘Weergaasch, dat is niet om weg te gooien, Mijnheer Zwavel!’
‘Neen, zeker niet, en op een tractement van 2000 gld., later kan het 4000 worden. Gisterenavond had ik een poos met hem gewandeld, en van ochtend weer. En straks, toen we daar aan het tafeltje zaten, nam hij mij even apart en sprak, doch zóó dat allen het hooren konden - hij is veel te rond om te fluisteren - “Jongmensch, je bevalt me, de natuur heeft je veel geschonken, ik zou je wel nader aan me willen verbinden. Zoudt ge u er toe willen leenen mijn rentmeester te worden?” We spraken even over 't salaris en toen ik ja zei, gaf hij mij de handen zei: “dat 's dus afgepraat,” en hij ging weer aan het tafeltje zitten, alsof er niets gebeurd was. Heeft u ooit zoo'n resoluut mensch gezien?’
‘Een heel ander man dan je voogd, dunkt me.’
‘Hi, hi,’ lachte Zwavel en hij trok me half mee naar het gelukkige tafeltje, doch daar hij zeer geagiteerd was, stapte hij weldra vooruit en 't was aan zijn beenen te zien, dat daar een rentmeester liep.
Als alle menschen, die een goede daad verricht hebben, verkeerde de Heer Von Pallandt in opgewekte stemming. Bovendien zat hij in een alleraangenaamst gezelschap. Mevrouw D'Albain had begrepen dat, nu Von Pallandt de Zaansche familie niet te laag vond, zij voor deze, althans te Munchen, niet te hoog stond, en daar zij wist, dat het interessant jongmensch Juffrouw Grietje wel een discours waard achtte, en hij zonder gevaar in de schaduw der zes molens zat, meende zij, dat een nadere kennismaking niet mocht uitgesteld worden. Aan de andere zij had de Heer Theunissen gemerkt, dat zijn algemeen begrip van het advokaatschap op D'Albain niet van toepassing was, en zoo was daar een vriendenkring ontstaan, waarvan Von Pallandt het middelpunt uitmaakte.
't Bleek aanstonds dat de weldoener ook de fresco's bestudeerd had. ‘Goeden morgen, Mijnheer Corneliuspolus,’ riep hij, mij de hand
| |
| |
schuddende, en zich tot zijn rentmeester wendende: ‘Zwaveliaiskia, is daar geen stoel voor mijnheer?’
't Was een lust Zwavel te zien huppelen om een zetel voor mij te bemachtigen, hij haastte zich om geen oogenblik van dat heerlijk bijeenzijn te verliezen en, daar het meerendeel nog hartelijk lachte om den geestigen zet van den Hagenaar, smaakte hij de voldoening het ook nog te kunnen doen, toen hij zich aan den rechterkant der tafel, vlak tegenover Juffrouw Grietje, neerzette. De Heer Von Pallandt vermaakte gaarne het gezelschap, en vroeg dus of Pallandtonikos zijn gast een ‘Schwarze’ of een ‘Weisse’ mocht aanbieden, maar, daar ik voor beiden bedankte, zette hij 't afgebroken gesprek met Mevrouw D'Albain voort, en scheen zijn eigen ui totaal te vergeten, ofschoon die vooral bij den Heer Theunissen nog lang nawerkte.
‘Wat ik denk van Piloti, Mevrouw? zijn richting is, nu ja, hoe zal ik 't in één woord zeggen? - is me - te eng, ik houd meer van de Hollandsche school.’
‘Ik ben het volkomen met u eens,’ sprak Mevrouw D'Albain zeer deftig, ‘den schuttersmaaltijd vindt men nergens weerom.’ Ze zag Zwavel eens aan om te hooren wat die ervan zeggen zou, doch de rentmeester las zijn patroon de woorden van de lippen, en als hij even naar Juffrouw Grietje gezien had, lette hij weer op of hij moest lachen, knikken of hoofdschudden of iets anders, naar gelang Von Pallandt's woorden het eischten, met een inspanning alsof zijn leven ervan afhing.
‘Voorzeker, Mevrouw!’ hernam Von Pallandt, terwijl allen zwegen en begrepen, dat uit dit gesprek iets te leeren viel. ‘De schuttersmaaltijd is een meesterstuk en de heele menschheid is doordrongen van de overtuiging dat de maker een schilder was, maar ik voor mij prefereer Teniers. Ik moet je zeggen, ik heb een stukje van hem niet grooter dan drie palm in 't vierkant, laat het vier zijn: een boerenkeuken met een vrouw, die met een bezem den vloer veegt, twee jongens, die den pot uitschrapen, een man met een test in de hand, die zijn pijp aansteekt, een vogelkooi aan den zolder en dan valt het licht door een zijraam. 't Is het mooiste wat ik in mijn leven gezien heb. Laatst sprak ik Baron Van Beerendijk er nog over. “Zou je 't niet willen missen?” vroeg hij. “Ik bied je dadelijk 14000 gulden.” Enfin, ik deed 't niet, maar waar denkt u nu dat de waarde van dat stukje in zit?’
Mevrouw D'Albain giste in 't zijraam. Zwavel onderstelde in de jongens met den ijzeren poten Juffrouw Grietje lispelde: ‘In den man met de vuurtest.’ Doch de Heer Von Pallandt bleef ons aanzien om een beter antwoord uit te lokken. Niemand onzer waagde zich eraan, ik allerminst, daar ik geen kenner ben, zoodat hij eindelijk gedwongen was het zelf te geven: ‘Nu, de waarde van dat stukje, Heeren en Dames, zit hem in den bezem,’ en op al de ‘Guts’; wat zegt u's’; en ‘heb ik van mijn levens’, herhaalde de kunstminnaar met nadruk: ‘in den bezem!’
| |
| |
‘Verdoemd, dat 's kras,’ riep de Heer Theunissen, ‘14000 gulden voor een bezem, met zoo'n bezem veeg je niet, wat zeg jij, Griet!’
‘Foei pa!’ antwoordde de schoone vermanend, 't was haar aan te zien, dat zij zoo'n pa heel lastig vond. Doch Zwavel sprak: ‘Dan was 't er zeker een, daar 't licht op viel.’ - ‘Volkomen juist,’ antwoordde Von Pallandt, ‘zie je, zoo'n streepje niet breeder dan mijn nagel, maar 't geeft een effect!’
Mevrouw D'Albain lei haar hand op die van haar echtgenoot om hem zwijgend te vragen of hij dat wel gehoord had, maar deze stoïcijn keek eens naar 't zonnetje, alsof hij berekenen wilde voor hoeveel millioen gulden aan licht daar wel in zat, en toen Mevrouw Theunissen ondertusschen tot Zwavel zei: ‘U heeft dat laatste toch maar goed geraden,’ antwoordde de bescheiden jongeling met iets van zijn tanden te laten zien, waarop Juffrouw Guurtje weer in een lachtbui uitbarstte, die allen verbaasde en den Heer Von Pallandt in 't bijzonder.
't Was duidelijk aan 't gelaat van den ridderlijken Hagenaar te zien, dat het hem speet voor Mevrouw D'Albain, dat die onopgevoede Zaansche dame door haar ongemotiveerden lach een wanklank veroorzaakte bij den onberispelijken, zelfs fijnen toon, die het gesprek tot dusver gekenmerkt had. Hij begreep voor eenige afleiding te moeten zorgen en onuitputtelijk als zijn vernuft was, had hij dadelijk iets bij de hand. Hij schoof namelijk eenige lokken van zijn achterhoofd naar voren boven zijn ooren, trok met zijn lange nagels twee scheidingen op zijn hoofd en zette met een enkelen streek van zijn hand een steile kuif op, die onze grootmoeders in verrukking gebracht zou hebben. 't Is onnoodig te zeggen dat bijna allen uitbunding lachten en de Heer Zwavel herhaaldelijk met zijn hand op tafel sloeg ten teeken van bewondering. 't Kostte Von Pallandt slechts één zwaai met de vingers door dat haargebergte om er weer golving in te brengen, en niet veel meer dan een paar onnaspeurlijke bewegingen met datzelfde tiental om 't gezelschap een dameshoofd ‘à l'Anglaise’ gekapt te presenteeren. Nog luider waren de toejuichingen. ‘D'Albain, houd je buik vast!’ riep Theunissen en ieder dacht en Zwavel zei: ‘Dat moest u mij eens leeren, Mijnheer!’ Doch Von Pallandt was de eenvoud in persoon. Hij verwoestte dadelijk dat Britsche schoon om het te doen plaats maken voor de coiffure van een oudachtig juffertje met een pruikje, waaaraan vier krulletjes hingen, en dit was nog grappiger om te zien dan het vorige. De Zaandammer schudde en zelfs de advokaat stootte zijn vrouw aan en zei: ‘die vent is een goochelaar, lieve!’ Doch mevrouw sprak bits: ‘stil man!’ en besteedde al de kracht van haar oogen aan die krulletjes, die juist weer plaats maakten voor een getrouwe nabootsing van een ragebol; zoodat Mevrouw Theunissen zei: ‘daar zou je waarachtig de spinnen mee wegjagen,’ en Zwavel?....
‘Kijk, kijk,’ riep hij; 't geluk scheen hem te groot van zoo'n man rentmeester geworden te zijn, telkens haalde hij zijn zakboekje te voor- | |
| |
schijn om een nieuwe phase van Von Pallandt 's heerlijkheid erin op te teekenen; des jongelings oogen liepen over van de pret, waarschijnlijk ook omdat hij Juffrouw Grietje zoo zag lachen. Er volgde nog een metamorphose. De rijke Hagenaar dwong zijn haren zich zoo plat mogelijk neer te leggen en eenigszins krom gebogen met opgetrokken schouders stond hij als een boer voor ons; en dit deed in alle opzichten de deur toe. Onverschillig omtrent zijn behaald succes, zette hij zijn hoed op, maakte een lichte, vriendelijke buiging en vertrok, tot groote spijt van allen, die hem liefhadden, een onherstelbaar hiaat in de conversatie achterlatende.
Mijn lievelings-dichter, dien ik reeds aanhaalde, heeft eens gevraagd of wij tweemaal of misschien wel duizendmaal geleefd hebben, en een Hollandsch schrijver heeft er ook de aandacht op gevestigd, dat het ons soms is, alsof wij denzelfden toestand nog eens beleefd hebben. Daarom schaam ik mij niet te bekennen, dat ik een oogenblik over het ‘twee- of duizendmaal’ dacht. Het kwam mij namelijk voor als had ik dezen bevoorrechten sterveling nog eens zien buigen, en wel op dezelfde wijs als hij het thans deed. Van dat oogenblik af plaagde mij voortdurend de vraag, waar ik dezen heer ontmoet kon hebben? 't Moest zeker zijn op een der schitterende partijen van Mevrouw Van Druijvenstein.
De loftuitingen aan het tafeltje hielden nog een geruimen tijd na 's mans vertrek aan. ‘Zou u niet denken,’ vroeg Zwavel plechtig en verbaasd in den stijl van zijn patroon aan 't gezelschap, ‘dat Mijnheer Von Pallandt een dier lievelingen der natuur is, aan wien zij al haar gaven tegelijk schonk?’ Daar ieder in dezen jongeling den rentmeester zag, was er van critiek geen sprake; zelfs D'Albain, die als alle timide lieden een aangeboren afkeer koesterde van vrijpostige grappenmakers, hield zich zoo neutraal mogelijk, en zei slechts: ‘een kop daar niet alleen wat in, maar ook wat op zit, lieve!’
Als zoo iemand het gezelschap verlaat, wordt de leegte te veel gevoeld dan dat men aangenaam zou kunnen voortspreken. Zoo was het ook thans. Zwavel vroeg de jonge dames of zij den Hofgarten reeds hadden bezichtigd. Daar dit niet het geval was, presenteerde hij weldra Juffrouw Grietje zijn arm en verdween met haar.
Mevrouw Theunissen vond dit zoo lief van 't jongmensch, dat zij hem aanstonds begon te prijzen, wat ten gevolge had, dat de beide moeders een heel belangrijk discours openden over jongelieden van beiderlei kunne, ‘die iets beloven’. De blozende Juffrouw Theunissen moest wel gevoelen, dat zij ongeveer niets beloofde, en de Zaandammer verklaarde openlijk, dat het zonde en jammer was, dat hij zijn Guurt op de kostschool gedaan had en de andere niet, te meer daar hij het om het geld niet had behoeven te laten, redenen die mij noopten een poging te wagen om de nietsbelovende dame uit haar weinig benijdenswaardige positie te verlossen, door haar ook een wandeling voor te stellen.
Nu moet ik eerlijk belijden, dat ik vreesde met een enorme lachbui
| |
| |
beantwoord te zullen worden. Zij kwamen immers volgens haar eigen vaders verklaring zoo menigvuldig bij deze ‘zus’ voor. Doch lachende zielen - ik beken gaarne, 't kan overdreven worden - trekken me bijzonder aan en de vroolijke, onschuldige, al was 't dan ook minder wijsgeerige, trek om de lippen dezer schoone was mij niets minder lief dan de gedistingeerde uitdrukking van Mevrouw D'Albain's gelaat, hoezeer deze dame mijn hart ook met bewondering vervulde. Juffrouw Guurtje nam het aanbod dankbaar aan. Ze schonk me zelfs een heel lief lachje, en toen we nog geen tien schreden van ons tafeltje verwijderd waren, zei ze zonder eenige achterhoudendheid: ‘Wel, Mijnheer, heeft u ooit vier menschen gezien, die zoo dwaas zijn als de familie D'Albain, Von Pallandt en last not least die mijnheer Zwavel? Ik kan 't niet helpen, maar ik moet altijd lachen als ik hem ontmoet, en als hij grinnikt en zijn tanden laat zien.....’ en Juffrouw Guurtje deed weer alsof ze niets anders geleerd had.
‘Ik versta me bitter weinig op menschenkennis, Juffrouw,’ antwoordde ik, ‘maar als gij 't zegt, zou ik 't bijna gelooven. Mijnheer D'Albain is wezenlijk een zonderling man.’
‘Kom, die is nog de beste van de vier, dat weet u ook wel.’
‘Maar Mevrouw D'Albain,’ hernam ik, ‘is een juweel van een vrouw, haar hoofd, haar hart, haar smaak....’
‘Is de mijne niet,’ viel zij mij in de rede. ‘Misschien is die dame een juweel, maar u moet weten, ik houd niet van juweelen. 't Alledaagsche en eenvoudige vind ik aangenamer dan wat zoo bijzonder schittert, u moet denken, ik ben maar een onnoozele Zaansche, een Urweltkind...’ Er volgde een doodonschuldig lachje.
Ik zou 't wreed gevonden hebben, om zoo'n naïf dorpskind haar bekrompen begrippen te ontnemen. Zij maakten haar gelukkig en daarom wilde ik haar mijn zienswijze niet aanprijzen of opdringen. ‘Ik dacht, dat gij Zaanschen allen halve Amsterdammers waart,’ zei ik.
‘We komen er nu en dan,’ antwoordde de naïve. ‘Als er iets bijzonders te doen is, zijn wij op onzen post. Een Zaansche laat niet gemakkelijk een pretje in den steek, doch somtijds kom ik er ook om een vriendin te bezoeken met wie ik op kostschool geweest ben.’
‘En die woont?’
‘Op de Prinsengracht bij de Leidsche straat, Juffrouw Lam, kent u ze soms?’
Ik geloof wezenlijk dat ik een kleur kreeg. - ‘Wel, ik ken haar heel goed, ik kom bijna dagelijks bij de Lam's aan huis, heel lieve menschen!’
‘Zoo,’ vroeg ze belangstellend, ‘zijn 't lieve menschen, die Lam's?’
Ik weet zelf niet meer hoe ik op dat oogenblik de liefheid der Lam's in 't licht heb gesteld, maar ik verhief ze boven de wolken. Zeker meer dan noodig was, want de Zaansche lachte zachtkens en zei: ‘ik
| |
| |
geloof u wel, u hoeft me dat niet te bezweren, want Elize zelf is 't liefste meisje, dat ik ken.’
‘Wat!’ riep ik uit. ‘En u kent ze zoo goed, u is met haar op de kostschool geweest, hielden zij allen zooveel van haar?’
‘Wij en de juffrouw en de secondantes waren aan haar meer dan aan een ander gehecht, ze was zoo goedaardig....’
‘Zacht hé?’ riep ik uit, niets ziende dan de lippen, die mij zooveel goeds verkondigden en die lippen zeiden niets meer, natuurlijk omdat ze weer lachen moesten, wat ik op dat oogenblik satanisch vond. En toen zij zich weer openden, was het om mij heel vriendelijk te bestraffen, ‘mijnheer, uw geleide is gevaarlijk,’ zei ze, ‘ge hebt me al tweemaal tegen een boom doen aanloopen.’
‘U tegen een boom laten aanloopen, dat 's verschrikkelijk....’
‘O neen,’ hernam zij, ‘ik vind het integendeel heel uiig, en die Elize, wilde ik zeggen, heeft zoo'n uitmuntend hart. Ze kent geen egoïsme, is alles voor een ander, ze zou altijd voor ons in de bres springen.’
‘Och, is 't waar?’ vroeg ik en ik moet er zeker erg verrukt hebben uitgezien, want Juffrouw Guurtje zei, ‘ik geloof dat u wel weet dat het waar is,’ en met zoo'n Zaansch lachje klonk het: ‘Vindt u haar ook niet buitengewoon lief?’
Ik kwam door die kategorische vraag tot bezinning en nog meer door het gezicht van Zwavel, die met Juffrouw Grietje ons strijkelings passeerde. Gelukkig voor mij, vergat mijn dame op dit oogenblik haar vriendinnetje. Zij zag haar zuster met een zeldzamen blos op de kaken voorbijgaan, en die blos jaagde voor goed elk lachje weg. Of dat jaloezie was, weet ik niet, maar ze zei tamelijk verstaanbaar bij zich zelf: ‘Als Griet maar oppast met dien....’ Ze keek heel ernstig en vroeg nu: ‘willen we met hen maar naar ons tafeltje terugkeeren?’
Niets kwam mij meer gelegen dan dit aanbod.
(Slot volgt.)
|
|