De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 324]
| |
Mengelwerk.Het land der geuzen, door Henry Havard.
| |
[pagina 325]
| |
- Wat is dat! riep hij, want hij herkende mij onmiddellijk, gij hier, welk eene aangename verrassing! - De verrassing is aan mijne zijde, antwoordde ik, en gij zoudt mij zeer verplichten met mij eene verklaring te geven van het schouwspel dat ik thans bijwoon. - Welk schouwspel? - Die menigte in groot toilet, die opgewondenheid, die woordenwisseling, die kreten.... - Wat, het is u onbekend?.... - Geheel en al. - Welnu, het is het groote feestmaal van de Geuzen. - Van de Geuzen? - Ja van de Geuzen. Al die heeren zijn Geuzen en ik zelf, ik ben ook een Geus. - Op de wijze van Béranger dus, die zeide: ‘de Geuzen zijn gelukkige lieden die elkander liefhebben’ (‘les Gueux sont des gens heureux, qui s'aiment entre eux’)? - Neen, mijn waarde vriend, eerder op de wijze der Brederodes en Marnixen, 'tgeen oneindig meer te verkiezen is. Hij voerde mij vervolgens naar een op de ‘Place de la monnaie’ staand koffijhuis en zeide: ‘Waar komt gij vandaan dat gij niet weet welk eene ongeloofelijke uitbreiding het clericalisme in ons land verkrijgt; het beheerscht het platteland, strekt zijn rijk naar alle zijden uit, sluit de boeren als één man aaneen en zoo wij het geen paal en perk stelden, zou het zich ook van de steden geheel meester maken; het was alzoo hoog tijd dat wij ons deden gelden en maatregelen tot tegenweer beraamden; hieruit ontstond de Geuzenbond’. Daarna deed hij mij met vuur een omstandig verhaal van de genomen besluiten, van de gevestigde genootschappen, van de vereenigingen, de woordenwisselingen, de redevoeringen, de onderling gedane beloften en, zich al meer en meer opwindende, eindigde hij met een zwaren slag op de marmeren tafel te geven en te zeggen: ‘De zwarte kruistocht bedreigde ons in 'tgeen ons het dierbaarste ter wereld was, maar de roode kruistocht zal hem weldra leeren dat zijn rijk uit is.’ - Een roode kruistocht! Wel drommels, gij gaat haastig te werk, maar gij zult voor 't minst toch een vastgesteld plan, een bepaald doel hebben? - Ja zeker. - Gij wilt alzoo de grondwet omwerken, haar wijzigen, haar herscheppen... - Neen, nog niet, daar wordt voor het tegenwoordige nog niet aan gedacht. De grondwet is op zich zelve goed. - Dus gij denkt er niet aan de Kerk van den Staat te scheiden? - Voor het oogenblik niet, wellicht later. - Maar dan peinst gij erover om den staat der belastingen te ver- | |
[pagina 326]
| |
beteren, om deze minder zwaar op de groote menigte te doen drukken en om daarentegen het kapitaal of de inkomsten te belasten...?.... - Ik geloof niet dat zulk een vraagstuk aan de orde van den dag is. - Gij wenscht misschien den verplichten krijgsdienst vast te stellen? - Daar is nog geen sprake van geweest. - Of het algemeene stemrecht in te voeren? - O, dat zeker nooit! - Maar dan komt uw roode kruistocht mij eenvoudig voor een zeer rooskleurige kruistocht te zijn en uw Geuzenbond is minder verschrikkelijk dan ik dacht. Wat heeft hij tot nu toe zoo al teweeggebracht? - Wel, samenkomsten, vergaderingen; men heeft geldelijke bijdragen geleverd.... - En goede maaltijden geoogst. Dat is alles in orde, maar.... Toen ik tot op deze hoogte in de zaak ingewijd was, werden wij gestoord door een groepje Geuzen, die met groote levendigheid het kofijhuis dat ons tot wijkplaats verstrekte binnentraden. Mijn vriend werd herkend en met blijde uitroepen, afgewisseld door verwijten, begroet. Men maakte hem voor een deserteur uit. - De ander verontschuldigde zich zoo goed hij kon: hij had een vriend ontmoet, een vreemdeling. - Dat was geene geldige reden, zeiden de nieuw aangekomenen. ‘Een vriend! Dien hadt gij ons moeten medebrengen... Mijnheer zou ons welkom zijn geweest...’ en honderd andere praatjes meer. Ik maakte van die opschudding, van dat gaan en komen, van die uitleggingen en verwijten gebruik om mij aan het gezelschap te onttrekken en dit nog wel te spoediger, omdat ik aan den gezichteinder de verzilverde halzen van een leger champagne-flesschen gewaarwerd. Het was inderdaad hoog tijd, want toen ik den drempel overschreed lieten de ontploffingen zich reeds vernemen en werden de gevulde glazen met groote geestdrift tegen elkaar gestooten. In mijne woning en tot de eenzaamheid teruggekeerd nam ik, om den avond verder door te brengen, op goed geluk een boek uit mijne reisbibliotheek. Het toeval, dat dikwijls een zonderlinge handlanger is, gaf mij dien avond de ‘Grande Chronique de Hollande et de Zélande’ in handen en ik opende het boek juist bij de bladzijde waarop de schrijver van de eerste Geuzen spreekt. ‘Derhalve’, zegt meester François Le Petit, ‘aangezien al wat men antwoordde en te verwachten gaf slechts diende om het volk om den tuin te leiden, wilden de edelen zich haasten om de onheilen te voorkomen die zich deden voorzien en op het punt waren van geboren te worden; nadat zij in deze den raad der geleerden en van eenige rechtskundigen hadden ingewonnen, stelden zij het verzoekschrift op dat zij, zoowel in hun naam als in dien van het geheele volk, der Landvoogdesse aanboden. Tot het aanbieden van dit verzoekschrift bevonden zich den 1sten, 2den, 3den en 4den dag van April meerdere edellieden | |
[pagina 327]
| |
binnen de stad Brussel, die Graaf Lodewijk van Nassau en Hendrik, Heer Van Brederode vergezelden: allen waren ongewapend en wachtten bescheiden de Graven Van den Berghe en Van Kuilenburg af, die nog niet aangekomen waren. Op genoemden 4den dag verzochten zij gehoor: des anderen daags, den 5den, gingen zij in goede orde, vijf op eene rij, ongeveer vierhonderd in getal, naar het Hof; allen waren Heeren en edellieden; zij trokken uit het hof van Kuilenburg op, terwijl de laatsten, die als het ware den stoet sloten, de bovenvermelde Graaf Van Nassau en de Heer Van Kuilenburg waren. Zij vonden de Landvoogdes, den staatsraad, de ridders van het Gulden Vlies, de Heeren en de gouverneurs der Provinciën die hen afwachtten. Toen nu de Hertogin hen van bovenaf in die orde en in zoo grooten getale zag aankomen, werd zij eenigszins bedremmeld. De Heer Van Barlaymont (die vroeger van oordeel was geweest dat men hen niet in de stad moest toelaten, of wel dat men, wanneer ze erin kwamen, soldaten in het Hof moest verbergen, om hen te vermoorden zoodra zij hun verzoekschrift kwamen aanbieden) de Heer Van Barlaymont alzoo zeide, om de genoemde vrouwe gerust te stellen, dat het slechts een troep Geuzen was. Op dit gezegde en nadat de genoemde van Barlaymont en zijn aanhangers hen van toen aan beschuldigden van oproer te stichten, werden zij te rade, om te bewijzen dat hun toeleg het tegendeel bedoelde, om onderling een teeken of zinnebeeld te kiezen, 't welk aan de geheele wereld zou verkondigen, dat het hun stellig voornemen was te leven en te sterven voor den dienst des Konings; zij namen als onderwerp van hun zinnebeeld een bedelzak en een nap (zooals het bedelvolk gebruikt) en voor teeken de beeltenis des Konings, op ééne zijde van gouden of zilveren penningen geslagen, met het omschrift: Fidelles à Dieu et au Roy iusques à porter la besace. Waarmede zij het bewijs wilden leveren, dat zij betere dienaren des Konings waren dan gezegde Van Barlaymont en de zijnen.’ Dit was alzoo het uitgangspunt van die heldhaftige omwenteling, welke zeven provinciën van het dwangjuk moest verlossen, die de vrijheid van geweten in 't leven zou roepen en een doodelijken slag toebrengen aan den dreigenden kolossus, die de Spaansche macht was geheeten. Ook deze omwenteling ving aan met een feestmaal, Strada zegt met een drinkgelag, en de boosaardigheid der tijdgenooten maakte zich vroolijk over dezen aanvang. Maar, zoo ook al eerst de wijn werd geplengd, niet lang duurde het of het bloed vloot ook op zijne beurt. De twee tegen elkander overstaande partijen ontzagen zich nimmer en dit is juist de eigenschap der burgeroorlogen, dat zij vruchtbaar zijn in alle soorten van gruwelen. Heiligenbeelden worden verbrijzeld, kerken geplunderd, geestelijken verdronken en daartegenover staat het altijd opgerichte schavot; welke afgrijselijke herinneringen! Welk eene geschiedenis! Maar boven alles, welke leeringen zijn er te trekken uit dat verleden, zoo bloedig, maar niettegenstaande dat zoo vol statige grootheid! | |
[pagina 328]
| |
Sedert dien zonderlingen avond, toen ik op toevallige wijze de Geuzen van dat verheven tijdperk en de Geuzen uit onze dagen aan elkanders zijde had teruggevonden, werd ik herhaaldelijk gekweld door de begeerte, om Vlaamsch Vlaanderen weder te zien en dat tooneel eener mislukte omwenteling opnieuw te doorkruisen; ditmaal echter niet als gewoon toerist, maar met de geschiedenis in de ééne en het teekenstift in de andere hand; ik wenschte het over die nu eens grootsche dan weder verschrikkelijke voorvallen geschrevene op de plaatsen zelve te herlezen, die statige schilderijen in hare lijsten te herplaatsen. En dit verlangen heb ik mogen ten uitvoer brengen. Ik heb dien bodem opnieuw betreden welke zoo rijk is aan groote mannen van allerlei soort, zoo vruchtbaar aan groote uitvindingen en die op zooveel gewichtige bladzijden in de geschiedenis der menschheid aanspraak mag maken. Gedurende vijf maanden bewoonde ik die oude, nog met hare antieke sieraden getooide Vlaamsche steden, onderzocht ik haar verleden en doorbladerde ik hare archieven; gedurende vijf maanden doorwandelde ik hare groenende omstreken en vond ik aan het hoekje van den eenvoudigen haard de liedjes van den ouden tijd, in verband met de Scandinavische overleveringen, terug. Van die reis ga ik heden het verhaal mededeelen, een verhaal, opgesteld uit oude herinneringen en geheel versche indrukken, geschreven zonder partijzucht en zonder aanmatiging. Zoek er evenwel geene hoogdravende beschouwing, geen uitgewerkt stelsel, geene overheerschende meening in; de eenige verdienste van dit verhaal is oprechtheid en zoo deze verdienste u genoeg is, lees het gelijk ik het schreef, dat wil zeggen, zonder vooringenomenheid en zonder achterdocht. | |
II.Van het oogenblik dat men de Vlaamsche grenzen overschrijdt, maakt het land reeds een gunstigen indruk. Het is rijk en vruchtbaar zonder eentonig te zijn. Overal worden de landerijen door bloeiende heggen of door lange lanen met groote boomen doorsneden; elk oogenblik stuit de blik op eene kleurige groep aardige boerenwoningen, welke even zoovele vroolijke stippen vormen op het groen dat aan deze schilderij tot achtergrond dient. Ofschoon geheel vlak in het Noordelijk gedeelte der provincie, verkrijgt de bodem aan de Zuidzijde en in de streek welke langs Fransch Vlaanderen loopt eene aangename golving en die kleine verhevenheden van terrein dragen, nog zeer bij tot het bevallig voorkomen van het landschap dat gedurig verandert; de wegen die elkander kruisen, de verschillend gegroepeerde dorpen, het zware gebladerte der boomen dat tegen den hemel afsteekt, wijzigen elk oogenblik de decoratie die men voor oogen heeft. | |
[pagina 329]
| |
Geheel in het rond en zoover de blik reikt, ontwaart men plompe of puntige klokketorens, die zich vroolijk aan den horizont verheffen en ondanks deze vrome getuigen, die de aanwezigheid van den mensch bevestigen, verliezen zoo min de weilanden als de velden iets van hunne innige poëzie. Dat goede land Vlaanderen bezit inderdaad een onmiskenbaar idyllisch voorkomen. Verwacht dáár niet die strenge grootschheid van de landschappen in het Zuiden, die statige lijnen, dat bijkans zwarte gebladerte, 'twelk zijn mager schaduwbeeld tegen een verblindenden hemel afteekent en zoek er vooral geen verheven rotsen, geene stoffige, door het branden van de zon verweerde bergtoppen. Verwacht er ook niet die sombere droefgeestigheid aan te treffen die men in de Noordelijke landstreken ontmoet. Vlaanderen houdt in dit opzicht den middenweg; het geniet een gematigd klimaat met het water op eenige voeten onder de oppervlakte van den bodem en met verfrisschende stroomen, aangestuwd door de zee, om zijne weilanden te drenken en de voortdurende frischheid van zijne heggen en bosschages te onderhouden. In één woord, het is een heuvelachtig Holland, maar eenvoudig en landelijk, niet opgeschilderd, gevernist, gepoetst en afgeschrapt gelijk het werkelijke Holland. Al dat groene loof 'twelk u omgeeft, die vriendelijke, landelijke, tusschen het gebladerte uitkijkende woningen, die krachtige runderen, welke met half gesloten oogen hun voedsel zoeken, dat alles bezit eene aantrekkelijke bekoorlijkheid die u terstond aangrijpt en u ondanks u zelve medesleept. De Hollanders bezigen een aardig woord om den indruk kenbaar te maken die zulk een natuurtafereel op hun geest maakt. Zij vinden het zoo ‘gezellig’. De Fransche taal kent geene uitdrukking die met dit woord gelijk staat. Welnu, Vlaanderen is gezellig. Men kan nagaan dat, met dergelijke eigenschappen en een zoo lieftallig voorkomen, die rijke landstreek ten allen tijde bij hare kinderen eene levendige en duurzame genegenheid heeft opgewekt. In hunne woorden en geschriften straalt deze kinderlijke teederheid elk oogenblik door. Nimmer spreken zij van hun land zonder eene soort van verteedering en uit elke bladzijde die zij eraan wijden, straalt weerhouden aandoening. Zij prijzen de vruchtbaarheid van den bodem, de deugdelijkheid der gebruiken, de wijsheid der wetten, den nijveren geest der inwoners, hunne zucht voor onafhankelijkheid, de macht en den rijkdom der steden, de schoonheid der landerijen, kortom alles, tot het klimaat toe, schijnt hun verkieslijk boven hetgeen men elders vindt. ‘De dampkring van geheel dat gewest is gematigd, het is de zachtste en gezondste luchtstreek die in het Westen van Europa te vinden is. De bodem is er vlak of, zoo al enkele heuvels hem doorsnijden, dan zijn deze evenmin moeilijk te beklimmen, als onnut voor het | |
[pagina 330]
| |
land en op de bergen die men er ontmoet, strekken zich rijke en bevolkte steden uit.... de strenge winterkoude laat er zich evenmin te zeer gelden als de hitte in den zomer en de uit haren aard gezonde lucht wordt voordurend ververscht door de van de zee overwaaiende winden, die de ongezonde uitdampingen komen wegvagen.’ Op deze wijze uit zich SanderusGa naar voetnoot(*) en de vreedzame, bezadigde, als ik het zoo zou kunnen noemen meesterlijke lofredenaar, gaat gedurende bijna duizend bladzijden van een groot folio-werk in dien geest voort. Vaderlandslievende geestdrift, die volkomen te billijken is, want het meerendeel der vreemdelingen die deze schoone landstreek bezoeken, laat zich door gelijke begoocheling innemen. Een opmerkelijk feit is het dat Guicciardini, de waarheidlievende Florentijn, zich nagenoeg in dezelfde woorden uit als Sanderus; hij roemt de overal goede en gezonde lucht... den tot den akkerbouw geschikten grond, die in menig oord zelfs vet en vruchtbaar is en aan tal van runderen voedsel schenkt; ook hij spreekt met lof van ‘de winstgevende bosschen en wouden in die landstreek... van hare bevallige heuvels en schoone hoogten’ en vooral van ‘hare fraaie en groote steden’Ga naar voetnoot(†). Het waren voornamelijk die ‘fraaie en groote steden’ welke bij den vreemdeling opgetogenheid baarden. Zij vormden het schoonste pronkjuweel aan de Vlaamsche kroon. In de 14de en 15de eeuw wekten zij de bewondering van geheel Europa op. Olivier de la Marche verbaast zich haar ‘zoo bloeiend, zoo overvloeiende van goederen, van rijkdom en van bevolking te zien’. AEneas Sylvius weifelt niet te verklaren, dat binnen hare muren ‘de kracht’Ga naar voetnoot(§) der hertogen van Bourgondië heerscht en het is te harer oorzake dat Christine de Pisan Vlaanderen openlijk noemde ‘het rijkste, edelste en grootste graafschap dat zich in de christenheid bevond’. Tegenwoordig is die oude luister der Vlaamsche steden aanmerkelijk afgenomen. Wel zijn ze nog groot, maar het meerendeel ervan is bijna onbevolkt; enkele harer hebben bepaald afstand gedaan van den handels-scepter, dien zij zoo langen tijd hadden gezwaaid. Het verval, die kanker der volken en der steden, heeft zich van haar meester gemaakt. Brugge, Yperen, Veurne en Dimuide zijn tegenwoordig ingedommeld, terwijl Damme en Nieuwpoort de doode steden van Vlaanderen mogen genoemd worden. Enkele andere, meer gelukkige of nijvere, in ieder geval meer ondernemende steden, zooals Antwerpen, Gent, Kortrijk, werken zich weder uit dien staat van verval op en keeren tot welvaart, zooal niet tot den vroegeren roem terug, maar geene van haar koestert meer | |
[pagina 331]
| |
de hoop om ten tweede male de rol in de wereldgeschiedenis te spelen, die haar weleer was toebedeeld. Men heeft veel geredetwist om de oorzaken van dien pijnlijken achteruitgang uit te vinden, veel van gedachten gewisseld om de redenen ervan vast te stellen, maar, zooals gewoonlijk, zonder het met elkander eens te worden, 'tgeen alleen daaruit ontstond, dat men bij den woordenstrijd niet de vereischte onpartijdigheid in acht nam. Men heeft het verval aan alles geweten, aan de vorsten en aan de volken, aan den godsdienst en aan de ongodsdienstigheid, aan de overheersching van het huis van Bourgondië en aan die van het huis van Oostenrijk, terwijl het voldoende ware geweest zich te houden aan de onveranderlijke wetten die den loop van alle menschelijk wezen beheerschen. De groote Vlaamsche steden hebben het gewone lot ondergaan van alle volkrijke en bloeiende gemeenten. De zwakheid der anderen heeft haar groot gemaakt. Engeland en Frankrijk, verwoest door de langdurige oorlogen, waren gedurende anderhalve eeuw in dienzelfden staat blijven verkeeren en Vlaanderen trok er zijn voordeel uit, om de voortbrengselen van geheel Europa naar zijne markten te trekken. Maar konden die beide, door een broederstrijd verarmde groote Westersche natiën dan immer in dien staat van lichaamlijk en geestelijk verval blijven verkeeren? Het was duidelijk dat de wond zou eindigen met te heelen en dat Londen en Parijs, na een langdurig herstel tot de oude krachten terugkeerd, ertoe geraken zouden om een groot deel van den Westerschen koophandel binnen hare muren saam te trekken. Dit was eene onvermijdelijke zaak die zich gemakkelijk liet voorspellen, evenals het zich in onze dagen laat aanzien, dat Antwerpen en Gent het recht hebben om in de toekomst op eene aanzienlijke plaats in het handeldrijvend en voortbrengend Europa aanspraak te maken; evenwel zullen zij zich toch nimmer meer tot dien hoogen staat van welvaart verheffen kunnen, welke de rijkdommen van Venetië evenaarde en die van Londen en Parijs geheel in de schaduw stelde. Aan deze oorspronkelijke oorzaak komen zich nog vele bijoorzaken paren, die wij den tijd zullen hebben om op ons gemak te onderzoeken. Onder deze vinden wij in de eerste plaats eene kwalijk begrepene vaderlandsliefde, eene verheerlijking van eigen omgeving die, eeuwen lang, verschillende steden tegen elkander in het harnas joeg welke elkaar hadden moeten ter zijde staan, beschermen en dienst bewijzen. Zelfs tegenover den algemeenen vijand wisten de oude Vlaamsche steden dat bekrompen, ijverzuchtig gevoel niet tot zwijgen te brengen en de hoop van door de vernedering harer machtige buurvrouwen hare grootheid nog te zullen doen toenemen, deed haar de hand bieden aan den meester die haar ten onder zou brengen. Deze grootheid en deze voorspoed, hoe aanzienlijk ze ook mogen geweest zijn, moeten overigens niet, gelijk sommige geschiedschrijvers uit dat | |
[pagina 332]
| |
tijdperk gedaan hebben, geheel naar de letter worden opgenomen. Men moet zich in dien vroegeren tijd verplaatsen en met de maten meten die toen in gebruik waren, niet met de onze. Men zegt ons dat Brugge weleer in één dag honderd vaartuigen in hare haven ontving, en zietdaar, terstond is onze geest in werking en wij verbeelden ons reeds dat dit een honderdtal driedekkers waren totdat een op de haven of liever op het Zwin geslagen blik ons overtuigt, dat het niet anders kunnen geweest zijn dan honderd sloepen met twee of drie roeiers bemand. Op gelijke wijze, toen Karel de Groote den wachttoren van zijne geboortestad beklommen had en met genoeglijken trots zeide ‘dat hij Parijs in zijn handschoen (Gand - gant -) zou omvatten’ wilde hij daarmede te kennen geven, dat in dien tijd Parijs minder uitgestrekt was dan de oude Vlaamsche stad. Maar het Parijs van toen was, wat aanzien betreft niet te vergelijken met dat van onze dagen. Men zoude de aanhalingen van dezen aard nog met vele soortgelijke kunnen vermeerderen, doch waartoe zou het dienen? Duidelijk is het dat, toen de gemalin van Filips den Goede Brugge binnentredende zeide: ‘dat zij tot dien tijd gemeend had alleen koningin te zijn maar dat zij er nu wel zeshonderd zag’, dit te kennen gaf dat zij de dames van Brugge zeer rijk gekleed vond, maar het zoude daarom dwaas zijn om de huishouding van een patriciër uit Brugge te willen vergelijken met de hofhouding van een koning van FrankrijkGa naar voetnoot(*). Men doet er toch zijn best toe, maar men wachte zich wel het den Vlamingen ten kwade te duiden, die door overmaat van nationale ijdelheid in deze overdrijvingen vervallen. Ik ken inderdaad geene betere verontschuldiging dan de vaderlandsliefde en de kinderen van het oude Vlaanderen bezitten genoeg andere goede eigenschappen om hun hun ‘amour-propre de clocher’ niet te zwaar aan te rekenen. Zij zijn inderdaad vriendelijk en goedhartig, zelfs toegevend voor de vreemdelingen, dienstvaardig en altijd bereid om zich aangenaam en | |
[pagina 333]
| |
nuttig te maken. Wanneer gij u bezwaard gevoelt, niet wetende welken weg gij moet inslaan, is het niet noodig een voorbijganger te ondervragen; wanneer deze bemerkt dat gij verlegen zijt, biedt hij zich uit eigen beweging aan om u den weg te wijzen en zal hij, zoo noodig, zelfs met u mede gaan. Zij zijn buitendien ook zeer beleefd. Een koopman zal u nimmer uit zijn winkel laten gaan ('t zij gij gekocht hebt of niet) zonder u te bedanken dat gij hem moeite hebt aangedaan! In de kleine steden, in de dorpen op de wegen, nemen alle lieden die gij ontmoet den hoed voor u af en brengen u een hartelijken groet toe. En deze gemeenzame hulde is men niet aan zijne hoedanigheid van vreemdeling verschuldigd, of daaraan dat men goed gekleed is. Het is mij overkomen dat ik in pikdonkeren nacht door een veld ging en met een ‘goeden avond’ of ‘goeden nacht’ begroet werd, zonder de trekken of de kleeding te kunnen onderscheiden van den persoon die mij dien groet toebracht. En die goede lieden beperken hunne beleefdheid niet enkel tot woorden, buitendien, en dit geldt oneindig meer, zijn zij zeer gastvrij. Zonder omslag of plichtplegingen en zonder veel omhaal van woorden wordt gij prettig en wel in den familiekring ontvangen; stel u evenwel gerust, het ‘à la fortune du pot’ is hier niet, gelijk in zooveel andere landen, eene verraderlijke hinderlaag. In Vlaanderen is het vleesch overvloedig en goed. Het neemt onder het dagelijksch voedsel eene voorname plaats in. Wij bevinden ons hier dan ook niet bij eene door bezigheden overkropte, altijd gehaaste bevolking, die den maaltijd tot des avonds zeven uur, tot na de ‘ernstige zaken’ verschuift. Hier deelt het hoofdmaal den dag in twee meer gelijke deelen en wordt het als eene gewichtige zaak beschouwd. Een groot dichter heeft niet zonder reden gezegd Die goede Vlamingen.... eten moeten zij!
Men heeft Victor Hugo deze onschuldige scherts zeer ten kwade geduid en dat toch geheel ten onrechte. De volken die eten en vooral zij die weten te eten, zijn niet zóó talrijk op de oppervlakte van den aardbol dat men er den staf over moet breken. Ik ken niets treurigers en onaangenamers ter wereld dan die uitgehongerde lieden met holle ingewanden, die hunne maaltijden vervangen door klaagzangen. In Vlaanderen heeft men daar echter gelukkig niet voor te vreezen. Zoodra men eene keuken binnenkomt, ware het ook die van eene eenvoudige herberg, wordt men verblind door een waar arsenaal van casserollen, ketels, pannetjes en bekkens, alles van fraai koper en glinsterende als goud; geruststellende gereedschappen, nu aan den muur opgehangen, doch die wel in staat zijn om de onrustigste magen tot kalmte te brengen. In de burgerhuizen maakt het glimmende koper overigens een van | |
[pagina 334]
| |
de artikelen van weelde uit. Er is geen hut zoo arm en in de steden geene huishouding van den werkman, die niet getooid is met eenige metalen voorwerpen, gepolijst, geschuurd en gepoetst, schitterende van glans en, als gevolg, geene bescheidene woning waar zich op het etensuur niet een aangename geur van toebereide spijzen verspreidt, die het reukorgaan aangenaam aandoet. Het vleesch is niet alleen goed, maar door zijne betrekkelijke goedkoopheid ook voor iedereen verkrijgbaar. In geen ander land zijn de open tafels zoo overvloedig bediend en zoo weinig duur. Voor f 1.25 eet men twee uur lang, terwijl een avondmaaltijd, waarmede men anderhalf uur bezig is, f 0.75 kost. En gedurende al dien tijd is de eetlust welke uwe mede-dischgenooten aan den dag leggen wel in staat om ook den uwen op te wekken, wanneer wellicht de honger u ontbrak. Gelijk ik reeds zeide, in geheel Vlaanderen is het middageten eene belangrijke zaak. Toen ik te Oudenaarde het stadhuis bezichtigde, deelde de concierge mij mede, dat zich dienzelfden morgen (het was Donderdag, dat wil zeggen marktdag) een buitenlandsche slager op de groote markt was komen vestigen en daar uitstekend goed vleesch tegen vier stuivers (Belgisch) per pond minder verkocht had dan men er bij de slagers in de winkels voor betaalde. ‘Hij had twee vaarzen, mijnheer, twee prachtige dieren. Maar dat vleesch is dan ook vlug van de hand gegaan! Om elf uur was alles reeds verkocht.’ Ik bemerkte aan den toon waarop hij sprak, dat deze gebeurtenis voor hem het hoofdvoorval van de week was. ‘Aanstaanden Donderdag komt hij terug’, vervolgde de man terwijl hij mij uitgeleide deed, ‘en als mijnheer in de stad is, zal hij eens zien welk mooi vleesch!’ Dergelijke mededeelingen doen de vooringenomenheden en gebruiken van een volk veel beter kennen dan een boekdeel vol zielkundige bespiegelingen. Twee uur later bezichtigde ik de oude St.-Walburga-kerk en hield mij daar druk bezig met allerlei aanteekeningen te maken; de oude kerkbewaarster die mij vergezelde was, zeker om geen tijd te verliezen, aandachtig nedergeknield en prevelde met half gesloten oogen een vurig gebed. Op eens deed zich buiten het geluid eener schel vernemen en eene heesche stem riep zeer luid: ‘Zeelandsche mosselenGa naar voetnoot(*)!’ Bij dezen vreemdsoortigen uitroep richtte de vrouw het hoofd op, wendde het oor naar de zijde vanwaar de kreet kwam en, haar gebed afbrekende, zag ik haar opstaan, naar de deur snellen, die met één sprong doorgaan en achter zich dicht doen, zoodat zij mij opsloot, en mij in groote onzekerheid over de oorzaak van hare haastige vlucht achterliet. Tien minuten later keerde zij terug en hield toen een grooten pot in de hand die met mosselen gevuld was. ‘Zij zijn zoo goed!’ zeide zij in het Vlaamsch, terwijl zij knipoogde en met de lippen smakte, en na toen haar last in een hoek gezet te | |
[pagina 335]
| |
hebben, ging zij vromelijk haar door de zorgen voor de huishouding afgebroken gebed hervatten. Maar ik spreek nu van Oudenaarde en het wordt hoog tijd om met wat meer orde te werk te gaan. Van hieruit vangt onze tocht door Vlaanderen aan en deze fraaie stad bezit nog geheel andere rariteiten dan ik hierboven beschreef. Ik hechtte er evenwel aan om u die bijzonderheden welke mij voorkwamen den volksaard eenigszins te doen kennen terstond mede te deelen, opdat ik er in den loop van mijn verhaal niet weder op terug zou behoeven te komen. | |
III.Oudenaarde is eene van de oude steden van Vlaanderen. De geschiedenis leert ons dat zij, beschut door hare machtige bolwerken en doordien zij het omliggende land onder water kan zetten, hare vijanden steeds weerstand wist te bieden en zij zich ten allen tijde eene zorgvuldige bewaakster van hare vrijheden, van hare voorrechten en vooral van hare eer betoonde. Daarenboven was zij rijk en nog heden ten dage kan zij zich op hare vroegere nijverheid verhoovaardigen. Hare linnenfabrieken waren inderdaad wereldberoemd en hare tapijtweverijen, deze kunstvolle tak van nijverheid die Sanderus op sierlijke wijze noemt Tapetiorum textrina, hadden haren naam door geheel EuropaGa naar voetnoot(*) bekend gemaakt. ‘Overvloed en manhaftigheid’, gelijk men toenmaals zeide, waarlijk, dat zijn schoone pronkjuweelen aan eene stedelijke kroon! Gedurende zes eeuwen kon zij met recht trotsch zijn op deze beide wel verdiende eernamen; voor het tegenwoordige heeft zij echter zoowel van den een als van den ander afstand moeten doen. Hare vestingwerken zijn verdwenen, hare fabrieken te niet gegaan en om nog enkele sporen van haren uitgewischten roem terug te kunnen vinden, moet men de oude plattegronden, de oude gemeenteboeken van de stad, de archieven en kronieken van dien tijd raadplegen. Hare oude muren hebben nochtans zeer zware beproevingen weerstaan zonder te verzwakken en hadden wel een beter lot verdiend. In minder dan twee eeuwen was het geweld der Gentenaars er viermaal tegen afgestuit, zonder dat ze er in het minst door werden geschaad, en in 1382 hadden zij het machtige leger van Filips van Artevelde onverrichter zake zien aftrekken. Deze laatste belegering, welke zes maanden duurde, was volgens het zeggen van de oude geschiedschrijvers op zich zelve voldoende geweest om Oudenaarde voor immer beroemd te maken. De Gentenaars hadden alles in het werk gesteld om zich van de stad meester te maken. | |
[pagina 336]
| |
De verwoedheid van die oorlogen van stad tegen stad was inderdaad onbegrijpelijk. Die steden, welke elkander gelijk zusters hadden moeten liefhebben en ter zijde staan, trokken met ontzaglijke legerkorpsen tegen elkaar te velde; ‘met eene geduchte schare volks’ verhalen ons de tijdgenooten en ‘eene groote menigte beladen karren, oorlogswerktuigen en leeftocht’Ga naar voetnoot(*). Eenmaal aan het veroveren, was er dan ook geene moedwilligheid waartoe die bijeengeraapte legertroepen niet in staat waren. De verhalen van dien tijd vloeien over van de meest ontzettende mededeelingen dienaangaande. Wilt gij een voorbeeld, ik neem er maar één uit duizend. In 1442 werd Oudenaarde door de Gentenaars belegerd. De commandant van de plaats, de edele Heer Van Lalain, was een onverschrokken man; de geheele bevolking bevond zich onder de wapenen en de vrouwen werkten aan de versterking van de wallen mede. De Vrouwe Van Lalain en ‘de adellijke vrouwen hare bloedverwanten’ gaven het voorbeeld; ‘met draagkorven en manden, de eene op den rug, de andere op het hoofd gedragen’ zag men ze op de bolwerken steenen, aarde of krijgsbehoeften aanbrengen. Toen de eerste bestorming den Gentenaars mislukt was, trachtten zij door list tot hun doel te geraken. In de eerste plaats beproefden zij om den gouverneur verdacht te maken. Zij schoten pijlen in de stad die leugenachtige betichtingen bevatten. De pijlen werden echter aan den ‘magistraat’ gebracht en het volk stoorde zich niet aan de beschuldigingen. Daarna maakten zij van eene verfoeilijke krijgslist gebruik, die eene juiste schildering van de zeden van dien tijd geeft. ‘Zij hadden vernomen’, zegt Olivier de la MarcheGa naar voetnoot(†), ‘dat de Heer Van Lalain twee kleine kinderen bezat, die hij in Henegouwen deed opvoeden. Zij namen twee andere kleine kinderen van gelijken leeftijd, brachten deze voor de wallen en wezen ze aan, omringd door getrokken zwaarden die gereed waren om genoemde kinderen te doorsteken en te vermoorden. En terwijl zij aldus deden riepen zij hem toe, dat zoo hij een vaderhart bezat hij dit moest toonen, want dat zij het stellige plan hadden om, zoo hij de stad niet oogenblikkelijk overgaf of aan hen uitleverde, de kinderen voor zijne oogen om te brengen. Dat zij den Heer Van Lalain zouden verteederen, daar rekenden de Gentenaren al zeer weinig op. Het was hun bekend dat deze dappere ridder een bronzen hart bezat, maar zij vleiden zich dat de Vrouwe Van Lalain (die moeder en van zeer zachte geaardheid was) zoodanig door rouw en schrik zou bevangen worden, dat de commandant ter liefde van haar zou moeten doen wat zij hem hadden voorgeslagen.’ Maar ook nu werd hunne verwachting teleurgesteld, want als éénig antwoord deed de edele ridder ‘de kanonnen en veldslangen naar hunne zijde richten en nog veel sterker op hen schieten dan tevoren.’ | |
[pagina 337]
| |
De Gentenaars waren intusschen niet de éénigen welke door de bewoners van Oudenaarde met dapperheid werden weerstaan. Tot in de 18de eeuw was deze stad zoozeer vermaard om hare ‘groote heldhaftigheid’ dat niemand die zou hebben durven betwisten. Emmanuel SueyroGa naar voetnoot(*), een streng Spanjaard, onderscheidde haar als eene plaats ‘de buena fortification’ (die wel versterkt is). De eerwaarde Bousingault, die vijftig jaar later het land doorkruiste, wijst haar aan als eene ‘zeer versterkte stad’Ga naar voetnoot(†). In 1684 moest Lodewijk XIV de pogingen die hij aanwendde om haar meester te worden opgeven en uit wrok liet hij haar bombardeeren. De maarschalk D'Humières die met deze verfoeilijke opdracht belast was, kweet er zich met zooveel nauwgezetheid van, dat den 7den Augustus 1736, alzoo twee en vijftig jaar na genoemde gebeurtenis, door het college van burgemeesters en schepenen verklaard werd ‘dat de stad Oudenaarde tijdens het laatste bombardement door de Franschen zóóveel geleden had, dat zij geheel buiten staat was om zich weder uit haar verval op te heffen’Ga naar voetnoot(§). Om juist te zijn moet gezegd worden, dat de stad vóór 1684 reeds tweemaal door de legerkorpsen van den grooten koning was bezet geweest, zonder op verre na zooveel schade te lijden. Oudenaarde heeft nog tot in onze dagen eene kunstvolle herinnering aan de tegenwoordigheid der Franschen binnen hare muren bewaard. Op de groote markt verheft zich eene monumenteele fontein, waarvan de eerste steen op den 25sten September 1676 gelegd werd door Claude Talon, gouverneur-generaal van den koning van Frankrijk over alle veroverde landen. Langen tijd droeg dit stedelijk sieraad den naam van ‘Koninklijke fontein’ en gedurende drie jaar prijkte er eene reusachtig groote lelie van verguld koper op. Deze bloem verdween het eerst en daarna ging de naam te niet; alleen de fontein is ons overgebleven. De markt waarop zij haar uitspringend bekken verheft, is zeer uitgestrekt; zij vormt eene soort van groot vierkant, geheel omringd door huizen die opgeluisterd zijn door kladschilderwerk, welks heldere tinten tusschen de gele kleur van versche boter en blauwachtig licht-grijs zweven. Deze markt is het oude forum van de stad, en men verwondert zich over hare groote afmetingen in eene plaats van zoo middelmatig belang als Oudenaarde tegenwoordig heeft. De straten die erop uitloopen zijn ook buitengemeen breed; zij geven den indruk van een te wijd kleed dat door eene vermagerde gestalte gedragen wordt. Dit is trouwens de indruk dien de meeste Vlaamsche steden op den bezoeker maken. Bij het zien van hare gedenkteekenen, in verhouding veel te groot voor hetgeen er van de stad overbleef, van hare te breede | |
[pagina 338]
| |
straten en van hare pleinen, welker uitgestrektheid juist door hunne verlatenheid nog te meer in het oog springt, wordt men door een gevoel van overgroote treurigheid en ledigheid bevangen. Men behoeft echter slechts ééne bladzijde van hare geschiedenis te herlezen, om die steden in gedachte weder geheel bevolkt te zien. Sla de oude kronieken op, en dat groote plein van Oudenaarde zal u toeschijnen overdekt te zijn met krijgsknechten en verlicht door het schijnsel der toortsen, welker bloedig schijnsel in de wapenrustingen weerkaatst. Het is Maximiliaan die zijn intocht doet in de eenige uren vroeger door Filips van Kleef overrompelde stad en die door de straten doet uitroepen dat ‘niemand zich bevreesd behoeve te maken of zijn huis te verlaten, want dat hij met de bevolking niets dan goed voorheeft’Ga naar voetnoot(*). Raadpleeg de archieven en de schilderij wordt anders. Ditmaal wemelt het plein van schitterende ruiters in vergulden wapendos. Gij woont nu den plechtigen intocht bij van Lodewijk XV die, omringd door geheel zijn hof, de hulde van de overheid en van het volk ontvangt. Aan de eene zijde de met goud omboorde kleederen, de schitterende livreien, den trots tot zijn hoogste toppunt geklommen, aan de andere zijde de sombere gewaden, de voorgeschreven nederigheid. ‘Gij zult in 't oog te houden hebben’, had de Hertog De Boufflers twee dagen vóór de plechtigheid geschreven, ‘dat zoowel de overheid als de persoon die het woord voert, met ééne knie ter aarde gebogen moeten zijn’Ga naar voetnoot(†). Al deze herinneringen herleven op de groote markt van Oudenaarde, herleven vooral in de gedenkteekenen die haar omringen. Het stadhuis, dat men menigmaal bij eene onmatig groote reliquieënkast vergeleken heeft en dat een waar pronkjuweel is van uitstekend fraai gesneden steen; het in strengen stijl gebouwde statige koor van de oude St.-Walburga-kerk en, in een bescheiden, eenzaam hoekje, het huis met het lange dak waarin, volgens de overlevering, Margaretha van Parma geboren werd. Dit huis bestaat uit twee verdiepingen, waarboven zich vensters met tinnen verheffen, terwijl aan ééne zijde van het gebouw een dikke toren is opgetrokken. Hier was het, naar men zegt, dat een jeugdig en wulpsch vorst, die bestemd was het lot van de geheele wereld in handen te hebben, kennis kreeg met zekere Jeanne van Gheenst, van wie men in onze dagen weinig meer weet. De kroniek van dien tijd heeft getracht er eene romanheldin, een voornaam personage van te maken. Volgens Strada was zij de dochter ‘van Jan Gheste en van Maria Coquamba, beiden hoogst aanzienlijke | |
[pagina 339]
| |
personen in den Vlaamschen adel. Hij stelt haar ons voor in het bezit van eene verblindende schoonheid, die door hare groote deugd een nog schitterender glans verkreeg. ‘Zij werd’, zoo vervolgt de hoffelijke Italiaan, ‘door een groot aantal hooggeplaatste personen ten huwelijk gevraagd, doch zij stelde aller verwachtingen te leur, doordien zij het voornemen had om zich aan den geestelijken stand te wijden. Doch, naar het bal geleid door eenige voorname dames, werd zij tijdens die uitspanning gewaar dat het moeielijk is, om zijne schoonheid ten toon te spreiden zonder zijne deugd in de waagschaal te stellen en om zijne eerbaarheid te verdedigen tegen de aanrandingen van een machtig en verliefd vorst’Ga naar voetnoot(*). Gelijk men ziet is de intrige van de liefdesgeschiedenis zeer fijn gesponnen, zij wordt met overleg geleid en op romaneske wijze verder gevoerd en heeft slechts ééne fout, namelijk die van niet aan de waarheid getrouw te zijn. Een in het archief te Oudenaarde teruggevonden oorkonde komt de zoo sierlijk opgerichte stellage geheel en al afbreken. Genoemd stuk is het oorspronkelijke opstel eener schriftelijke verklaring van bloedverwantschap, door den stedelijken raad afgegeven aan twee bloedverwanten van de Hertogin van Parma, die van moederszijde van deze afstammen. Dit bewijsstuk is in den gewonen, aan die documenten eigen vorm gesteld en dagteekent van October 1561. Robbert de Boelare, 65 jaar oud, Florens de la Donct, oud 63 jaar en Arent Roes, 50 jaar oud, ‘allen welgestelde en geloofswaardige lieden’ zegt deze akte, ‘hebben wel gekend wijlen Gillis van der Gheenst en jonkvrouwe Jehanne van der Coye zijne echtgenoote, welke tijdens hun huwelijk hebben voortgebracht mejonkvrouwen Jehanne, Marie en Agnes van der Gheenst en welke jonkvrouwe Jehanne de moeder is van de zeer machtige vrouwe, Mevrouwe de Hertoginne van Parma en Piacensa, Landvoogdesse van de landen van herwaarts over.’ Deze akte zegt ons vervolgens, dat Jehanne uitgehuwelijkt werd aan meester Van den Dijcke en dat Maria zich in den echt begaf met Jehan Schot, klerk van het Heilige bloed van de stad Brussel. En wat nu Bauduin en Agnes betreft, in wier belang het certificaat van bloedverwantschap werd opgemaakt, dezen waren ‘geringe lieden, maar ter goeder naam en faam staande, vermaard om hunnen aangenamen omgang, wonende in het kerspel van Nukercke, in het land van Aalst, die vele kleine kinderen tot hun last hadden en hun brood wonnen met de kunst van tapijtweven’Ga naar voetnoot(†). Waarlijk, dat is geheel iets anders dan de door Strada verzonnen roman en die ‘onder den Vlaamschen adel zeer aanzienlijke’ bloedverwanten. Jeanne was de dochter van een eenvoudig ingezetene van Nukercke, niets meer. Ten tijde toen Karel V Doornik belegerde en | |
[pagina 340]
| |
hij zijn hoofdkwartier te Oudenaarde gevestigd had, behoorde zij waarschijnlijk onder de kamermeisjes van de Gravin Van Lalain, en 't was dan ook zeker dáár, dat de jeugdige en minzieke vorst haar schoon gelaat heeft opgemerkt. Het overige laat zich van zelf begrijpen.... ‘de gelegenheid, de jeugdige leeftijd....’ een keizerlijke gril overigens, die spoedig voorbij ging en die hij genoodzaakt was met een romantischen sluier te bedekken; vandaar die vonden van Strada, die echter alleen zijne tijdgenooten om den tuin leidden, want reeds van de 17de eeuw af werden zij in twijfel getrokken en het schijnt zelfs, dat men op dat tijdstip het huwelijk van Jeanne met meester Van den Dijcke ontkendeGa naar voetnoot(*). Dit laatste feit is intusschen geheel buiten kijf. Het is eene bewezen waarheid, dat de prins zich van zijne Vlaamsche minnares ontsloeg door haar aan een van zijn getrouwe dienaren uit te huwelijken, en bij wijze van vergoeding benoemde hij dezen echtgenoot tot eersten rekenmeester van Brabant en tot ‘Heer van Santvliet en Berendrecht’. Hij was er echter op gesteld, om zijne dochter Margaretha bij zich te houden en droeg hare opvoeding op aan hare tante, de trotsche Aartshertogin van Oostenrijk, welker voornaam zij voerde; hij overlaadde haar met eerbewijzen en onderscheidingen, totdat hij haar later nagenoeg op een troon plaatste, door haar het beheer over De Nederlanden toe te vertrouwen. Vreemd teeken des tijds, die koninklijke bastaard-dochter door den vaderlijken wil aangesteld tot waakster over de openbare zedelijkheid en belast om het Katholieke geloof te beschermen tegen den geest van onderzoek, dien men toen bestempelde met den naam van ‘gevaarlijke nieuwigheden’. Het huis waar deze begaafde prinses geboren werd is als 't ware opgetrokken in de schaduw van de hooge St.-Walburga-kerk, welker bouw, ofschoon een samenraapsel van brokstukken uit verschillende tijdperken van de bouwkunst, toch niet van karakter of van grootschheid ontbloot is. Weinig kerken in eenig land hebben overigens zooveel aanrandingen en tegenspoeden ondergaan als deze. In 880 door de Noormannen verbrand, werd zij sedert door de Gentenaars nog tweemaal in de asch gelegd; Jan zonder Vrees wilde haar herstellen, en men was in 1414 op last van dien prins begonnen het oude heiligdom te herbouwen, doch men vorderde daarmede zóó langzaam, dat eene eeuw later nog niets van de kerk gereed was dan het schip en de zijbeuken. Toen werd de bouw gestaakt en (zeker door geldgebrek gedrongen) bepaalde men er zich toe, om het nieuwe schip met de oude gebouwen van het koor in verbinding te brengen. | |
[pagina 341]
| |
Men kan nagaan dat met dergelijke leemten de St.-Walburga-kerk meer indrukwekkend dan waarlijk schoon is. Toch geeft die onregelmatigheid van bouw haar in sommige gedeelten een grootsch karakter, dat zij anders missen zou. Ook in het inwendige van de kerk krijgt de buitengemeene verhevenheid van het schip, dat beneden de sluitsteenen eene hoogte van honderd voet bereikt, een nog veel statiger voorkomen door het nauwe, bekrompen koor, dat de slechte smaak van onze dagen versierd heeft met Corinthische pilasters, met loofwerk en bloemkransen. Onder die eerwaardige bogen is intusschen niets antieks overgebleven. De geheele tooi van den ouden tempel is vernieuwd. De op hunne voetstukken rustende heiligen, de preekstoel in gewrongen stijl, de mismaakte altaren, dit alles is niet meer dan anderhalve eeuw oud. Men bemerkt duidelijk dat de beeldstormers hier herhaalde malen hunne woede gekoeld hebben; wij mogen er echter bijvoegen, dat men 'tgeen door dezen nog geëerbiedigd werd in de laatste zestig jaar vernield of bedorven heeft. In het koor strekt zich voor het hoofdaltaar eene lange zwarte zerk uit, waarop als herinnering aan die tijden van broederstrijd en godsdienstige vervoering vier stroeve beeltenissen gegraveerd zijn. Den 4den October 1572, treuriger gedachtenis, werd Oudenaarde door een dweepzuchtigen volkshoop, een drom van woedende waanzinnigen, bij verrassing ingenomen; men vermoordde den Baljuw, Josse de Cortewille, en maakte zich meester van vier geestelijken uit de stad en van de kerk van Pamele, die men knevelde en in de Schelde verdronk. Het zijn deze priesters welke onder die zerken rusten; de geschiedenis heeft hunne namen opgeteekend en de kerk vereert hen als martelaarsGa naar voetnoot(*). Zes jaren te voren had St.-Walburga een dergelijk bezoek ontvangen. Eene andere, even dweepzieke bende overweldigde haar om hare ‘heiligenbeelden te breken’ gelijk men in dien tijd zeide. Alleen door in het stedelijk archief het verhaal van die vreemdsoortige gebeurtenis te volgen, kan men zich een begrip maken van den schrik en de verwarring, die er het gevolg van waren. ‘Des Zaterdags, den 23ste van genoemde maand (Augustus), des morgens tusschen 6 en 8 uur, verscheen er in een oogenblik tijds een groote uit alle oorden saamgestroomde troep lieden.... die, door eene ontzaglijke menigte gevolgd, met vreeselijke woede de kerken binnendrong en alles verbrijzelde wat van te voren niet was weggeruimd.’ Op deze wijze drukt zich het stedelijk bestuur van Oudenaarde uitGa naar voetnoot(†) en een weinig verder er- | |
[pagina 342]
| |
kent het zijne verbazing en ‘zeer groote verlegenheid, niet kunnende begrijpen hoe een dergelijk vuur zoo op eens door het geheele land was ontstoken’. Die gewaarwording van verbazing vinden wij overigens bij alle tijdgenooten van die vreeselijke voorvallen terug. Zij vormt den bovenheerschenden toon van alle kronieken en van alle mededeelingen der geschiedschrijvers uit die zoozeer bewogen tijden. ‘Deze woedende razernij’, zegt Van Meteren, ‘Verbreidde zich als eene windvlaag over het geheele land.’ Heer Jean le Petit, veel meer verbeeldingrijk in zijn ongedwongen stijl, schetst ons die vernielwoede ‘alsof het een onweer ware, een weerlicht, of wel de bliksem, die zich in hetzelfde oogenblik overal te gelijk vertoonde’. Niemand tracht evenwel die buitensporigheden te verontschuldigen of er een oorzaak voor te vinden, zelfs zij niet die aanhangers waren van de nieuwe denkbeelden. De overheidspersonen doen hun best om hunne burgers van elke beschuldiging van medeplichtigheid vrij te pleiten. Het stedelijk bestuur van Yperen werpt de geheele verantwoordelijkheid van die daden van wandalismus ‘op de mindere volksklasse’Ga naar voetnoot(*); dat van Oudenaarde op ‘jeugdige knapen en lieden van geringe afkomst en slechte hoedanigheid’Ga naar voetnoot(†). Van Meteren uit zich in nog duidelijker bewoordingen: ‘dit geschiedde’, zegt hij ‘door een hoop gemeen volk’Ga naar voetnoot(§), en de schrijver van de Grande Chronique verzekert, dat in de eerste plaats de predikanten deze soort van wandaden, ‘bedreven door kinderen en aankomende knapen, bijgestaan door roovers en buitzoekers’ ten hoogste laaktenGa naar voetnoot(**). Gelijk men denken kan, was St. Walburga niet het éénige heiligdom te Oudenaarde dat van de aanvallen dier woedende beeldstormers te lijden had. Ook de oude kerk van Pamele werd op vreeselijke wijze geteisterd. Hare ligging aan eene der buitenzijden van de stad was zelfs oorzaak, dat zij het eerst door die ijlhoofdige menigte bezocht werd. Zij is inderdaad zeer ver van de groote markt, aan de andere zijde van de stad gelegen, en om haar te bereiken moet men twee takken van de Schelde oversteken. De eerste van die takken, of liever de eerste van die armen, bezit den vorm en het kalme voorkomen van eene soort van gracht, aan beide zijden bezet met huizen, welke onmiddellijk aan het water staan en die, oud, door de jaren verweerd en wormstekig als ze zijn, door hunne verwikkelde lijnen en warme tinten een aquarellist van genot zouden doen bezwijmen. Verbeeld u een warreling (ik vind geen beter woord) van levendige, vroolijke tinten, van wankelende huizen, met scheeve balkons en groote met glazen bezette uitstekken, die als 't ware in de lucht hangen. Plaats nu daarboven nog roode dakpannen, zwarte schoorsteenen, met hier en daar een er tusschen door kijkende massa | |
[pagina 343]
| |
frisch groen en gij hebt de kleurige, warm getinte schilderij, die zich voor het oog ontrolt en vroolijk weerkaatst wordt door het heldere water, dat kalm de groote muren, door de jaren gebruind en uitgeweekt, bespoelt. Is men dezen eersten arm overgestoken, dan volgt men eene aaneenschakeling van straten, betreedt zonder het te bemerken den grond van het vroegere kasteel van Pamele, welks gedempte slotgrachten tegenwoordig met huizen bezet zijn, en komt aan den tweeden arm van de Schelde, die veel breeder en ook veel woeliger en levendiger is dan de eerste. Aan zijn oever verheft zich Onze Lieve Vrouw van Pamele, eenvoudig van vorm, maar edel van voorkomen, belangwekkend om hare bouworde en bovenal eerwaardig. Hare oude steenen, gebruind door de eeuwen, ongelijk en ingeschrompeld door den last der jaren, hare groote gewelfde bogen, welke drie in lancetvorm gehouwen kruisbogen omsluiten, hare kloeke muren die, steunende op eigen kracht, zoowel den bijstand van schragende zuilen als van steunmuren verachten, dat alles werkt samen om haar een verheven karakter te geven. Voeg hieraan toe de wilde grasplanten, die aan haar voet groeien, de rivier, die hare strenge lijnen weerkaatst, de eenvoudige, lage huizen, die haar zoo nederig omgeven, een somber, geheel verweerd kruisbeeld, dat tegen een overhellenden muur bevestigd is en gij zult eene vrij duidelijke voorstelling hebben van het tegelijkertijd indrukwekkende en droefgeestige voorkomen, dat dit eerwaardig overblijfsel van gewijde kunst bezit. Ongelukkig genoeg heeft Onze Lieve Vrouw van Pamele inwendig alle karakter verloren. De kruisbogen van het schip en van het koor hebben plaats gemaakt voor gewelven in Romaanschen stijl, vervroolijkt door bladeren en kransen; eene grove bepleistering maskeert de bovenste galerijen en de dekstukken van de kapiteelen zijn op onvergeeflijke wijze geschonden, om uitstekende hoeken te vermijden. Hier en daar heeft men het oorspronkelijke metselwerk van zijne afschuwelijke versierselen ontdaan en het geraamte van de oude kerk komt u in die gedeelten eerwaardig en grootsch voor, honderdmaal indrukwekkender met zijne verschrompelde zwarte steenen, oneindig fraaier ondanks zijne verminking, dan met dien modernen tooi en die van slechten smaak getuigende sieraden. Twee praalgraven, ziedaar alles wat er antieks in den ouden tempel is overgebleven. De graven bevinden zich aan de beide zijden van het schip. Een daarvan bevat het stoffelijk overblijfsel van ‘Heere Joos de Joingny den eersten van dien naam, gezegd Heer van Oudenaarde’, overleden in 1504, die in beeltenis op zijn eigen grafsteen rust. Hij ligt in vollen krijgsdos op de zerk, met kuras en wapenrok, deze laatste geborduurd met zijn wapen. Aan zijne zijde rust Josine de Rokeghien, zijne echtgenoote; ook zij is in haar fraaiste gewaad gekleed en het gelaat omlijst door eene sierlijke kornet. | |
[pagina 344]
| |
Het andere gedenkteeken is in denzelfden stijl gebouwd, toch is het veel nieuwer en getuigt reeds van minder goeden smaak. De bouwmeester scheen niet te vinden, dat de rustige kalmte van den dood voldoende was om zijne sombere denkbeelden uit te drukken. In plaats van eerbied op te wekken, heeft hij afschuw willen inboezemen en onder de zwarte zerk, welke de edele gasten van deze laatste rustplaats dekt, heeft hij eene nis uitgespaard en in deze nis twee verschrompelde en afschuwwekkende lijken voorgesteld. Evenals de vorige grafstede, strekt ook deze tot rustplaats aan een Heer van Oudenaarde, met name Philippe de Locquenghien, de eerste van deze familie, zegt het grafschrift, die den benijden titel droeg van Primus istius familiae dictus Dnus de Aldenardia. Beide praalgraven zijn hier intusschen wel op hunne plaats en het was niet meer dan billijk, dat aan de afstammelingen der Heeren van Pamele in het oude heiligdom van Onze Lieve Vrouw eene rustplaats werd toegestaan. Dezen hadden inderdaad wel eenig recht op de dankbaarheid van de kerk en hare geestelijken; ten allen tijde betoonden zij zich als de weldoeners, zoowel van de eerste als van de laatsten. Aanvankelijk kapel, doch later door Odo, Bisschop van Kamerijk tot kerspelkerk verheven, is Onze Lieve Vrouw haar tegenwoordigen vorm verschuldigd aan den godvruchtigen Arnould, Baron van Pamele, Heer van Oudenaarde, die haar door zijn eigen bouwmeester deed bouwen. Een afzonderlijk in den gevel gemetselde steen is aan de herinnering van deze gebeurtenis gewijd en zegt ons dat het in 1234, den 4den dag voor den 15den van Maart (‘Ides’, bij de oude Romeinen de 15de dag van Maart, Mei, Juli en October, de 13de dag van de andere maanden) was, dat de eerste steen van dit heiligdom gelegd werd. Wat al gebeurtenissen hebben er sedert niet plaats gehad aan den voet van die oude, door meester Arnould Binche gebouwde muren. Het éénige oude gedenkteeken te Oudenaarde, dat niet van de woede der beeldstormers en van de onhandige verfraaiingen der moderne bouwmeesters te lijden heeft gehad, is het stadhuis. Als zinnebeeld der stedelijke vrijheden, der voorrechten en der vrijdommen, is het zeer natuurlijk dat dit gebouw gespaard werd door eene oproerige beweging, die meer uit maatschappelijke dan uit godsdienstige grieven ontsproot en waarvan het eigenlijke karakter nog niet met juistheid is bepaald. De betrekkelijk late bouw van het stadhuis heeft het buitendien ook gevrijwaard tegen de barbaarsche mishandelingen en herstellingen, die zoovele andere gebouwen, helaas! hebben bedorven. Eenvoudig te zeggen dat dit sierlijke stadhuis het fraaiste gebouw van de stad is, waarlijk, dat zou te weinig gezegd zijn. Ofschoon klein van omvang is het inderdaad een van de opmerkelijkste gebouwen die zich, niet alleen in Vlaanderen, maar in geheel Europa bevinden. Het is 't werk en men kan er bijvoegen het meesterstuk van een bouwmeester uit Brussel, Henri van Pede, en ofschoon in het midden | |
[pagina 345]
| |
van de 16de eeuwGa naar voetnoot(*) aangevangen, is het toch in zuiver Gothischen stijl gehouden. Dit tegelijkertijd sierlijke en toch (hoewel met smaak) opgeschikte gedenkteeken bestaat uit drie verdiepingen, elk voorzien van zes vensters in front; in het midden springt het gebouw vooruit en dit gedeelte loopt van boven uit in een hoogen toren met tinnen, leuningen, beeldjes en een klokkespel. Eene aaneenschakeling van bogen vormt een breed voorportaal, dat den gevel voorafgaat en deze, overdekt met een lang leien dak, beheerscht door beelden en gekroond met dertig torentjes, is van boven tot onder versierd met kruisbogen, uitspringende bogen, inelkaarloopende nissen, drielobbige balies, kruipend gebladerte, klaverbladen en kransen, die hem als eene uit steen vervaardigde kant van het allerbevalligst effect doen voorkomen. Ook innerlijk heeft dit heerlijke gebouw gedeeltelijk zijn karakter behouden. Eene oude ijzeren deur, geheel belegd met metalen platen en als overdekt met koppen van ingeslagen spijkers, verdedigt den ingang ervan. Toch mag men den drempel overschrijden en men komt dan in eene uitgestrekte, door tien in kruiskozijnen gevatte vensters verlichte zaal. In het midden van deze zaal, juist tegenover de deur, die toegang geeft tot de ‘Pui’Ga naar voetnoot(†), verheft zich een groote schoorsteen, waarvan de bovenplaat, ondersteund door twee leeuwen, gekroond is door eene sierlijke fries en statig de wapens draagt van de beide Vlaanderen met het wapen van Habsburg in het midden. Het stadhuis bevat nog een anderen fraaien schoorsteen; deze bevindt zich in de schepenkamer. In dezelfde kamer ziet men ook eene prachtige hoofddeur, die onder de kenners zeer vermaard is en deze beroemdheid wel verdient. Zij is geheel van eikenhout, in den besten stijl van de Renaissance vervaardigd en werd in 1534 gebouwd door Paul van der Schelden, wiens meesterstuk zij gewis was. De drie slagen, waaruit zij is saamgesteld, zijn gevormd door acht-en-twintig afdeelingen, die elk een verschillend onderwerp voorstellen, maar alle bestaan uit liefdegoodjes met opgeblazen wangen, afgewisseld door vazen en arabesken. In die veelvuldige onderdeelen kan men zich, wat zuiverheid van teekening en fijne uitvoering betreft, niets volmaakter voorstellen en het geheel zoude buitenmate sierlijk zijn, wanneer niet de fries, eenigszins plomp voor zulk een fijnen arbeid, de ranke bouworde een weinig drukte. Aan de muren hangen groote, statige schilderijen, somber van voor- | |
[pagina 346]
| |
komen, met personages die pruiken naar de mode van Lodewijk XIV dragen. Bij het zien van deze zwaarwichtige figuren gaat men het zijns ondanks betreuren, dat de voorzichtige bouwcommissie in hare plaats niet eenige van die tapijtwerken uit den ouden tijd heeft aangebracht, waaraan hare stad zoowel haren rijkdom als hare vermaardheid te danken had. Het is zonderling dat deze tak van nijverheid, die hier indertijd van zoo groot gewicht was en welke in de geschiedenis van Oudenaarde zulk eene uitgestrekte plaats inneemt, zoo weinig sporen van zijn bestaan in het geheele land heeft achtergelaten. De werklieden, die binnen de stad en in hare omstreken van dezen kunstigen arbeid leefden, worden door een geschiedschrijver van dien tijd op een aantal van twintig duizend geschat en het is om zoo te zeggen onmogelijk om in de kronieken, de aanteekeningen of de jaarboeken van Oudenaarde te bladeren, zonder eenig feit of eenige bepaling aan te treffen, welke op de ‘tapijtmakerij’ betrekking heeft. Zelfs in de meest bewogen tijden ziet men nog hoe deze weverijen een punt van voortdurende zorg en bemoeiingen voor de stedelijke overheden en het staatsbestuur uitmaakten. In 1566, op het tijdstip toen de stad bedreigd werd door de ketters, verloor de stedelijke overheid, ondanks alle moeielijkheden, hare tapijtfabrieken niet uit het oog en bezwaarde zij er zich over wat het lot zou worden van de tapijtwerkers van Oudenaarde. ‘Het heeft allen schijn dat zij tot groote armoede zullen vervallen’, schrijft de raad aan de Landvoogdes, ‘daar het meestal geringe tapijtwevers zijn, die geen werk meer vinden’Ga naar voetnoot(*). En Margaretha, die, te midden harer grootheid toch nimmer haar nederigen oorsprong, noch de plaats waar zij geboren werd, heeft vergeten, antwoordt met zachtheid op deze klachten. ‘Het zoude goed zijn, dat de rijke kooplieden en burgers eenig geld bijeenbrachten, ten einde zoowel aan de tapijtwevers als aan andere werklieden bezigheid te verschaffen en op deze wijze de ledigheid tegen te gaan, die niet alleen armoede te weeg brengt, maar de nooddruftigen ook tot oproer en roof aanspoort’Ga naar voetnoot(†). Later, toen er beraadslaagd werd om de poorten van de stad te sluiten, ten einde te voorkomen dat de ketters haar overweldigden, durfden de overheidspersonen niet tot dien maatregel overgaan en de reden die zij daarvoor opgaven was, dat ‘de bewoners van gezegde voorsteden en der heerlijkheden, welke voor het meerendeel tapijtwerkers waren, op zon- en feestdagen noodzakelijk in de stad moesten komen en wel om geld van hunne meesters te ontvangen, werk terug te brengen en andere benoodigdheden, zooals patronen, wol, touwwerk en soortgelijke | |
[pagina 347]
| |
zaken te vragen, gelijk zij van oudsher gewoon waren op zulke dagen te doen om op andere dagen niet van hun werk afgeleid te worden’Ga naar voetnoot(*). Om zich een juist denkbeeld te kunnen vormen van het gewicht der fabrikatie van Oudenaarde en van de volmaaktheid der voortbrengsels van hare nijverheid, behoeft men slechts te zien aan welke kunstenaars hare fabrikanten hunne modellen en teekeningen vroegen. In den goeden tijd van hun bestaan namen zij de vermaardste schilders van de Vlaamsche school in beslag. Teniers, de jonge, was een van hunne ijverigste leveranciers. In het archief van Oudenaarde heb ik twee brieven gevonden van dien meester, gericht tot een koopman van de stad, Mijnheer Pieter van Veeren, coopman van tapijten op de groote meerk. Een daarvan is bijzonder belangrijk, want zij bevat de rekening van verschillende leverantiënGa naar voetnoot(†). De stukken, welke het duurste waren, werden met 50 gulden betaald, andere kostten slechts 32 gulden; ik bedoel hiermede de stukken, door den meester geteekend, want onder het groote aantal bevonden er zich ook van den schilder L. de Hondt, die niet hooger geschat werden dan op 16 gulden. Onder de teekeningen van Teniers, op de factuur vermeld, bevindt zich ‘Eenen Somer’, ‘Eenen winter’, ‘Toebackdrinkers’, ‘Caertspeelders’ enz. Het ware van belang wanneer men in onze dagen de naar deze teekeningen geweven tapijten, die wellicht toch niet allen verwoest zijn, terug kon vinden. Zij zouden gemakkelijk te herkennen zijn, want eene verordening van 1671, die nog niet in onbruik was geraakt, bepaalde toen ‘dat alle meesters tapijtwevers, van nu af aan verplicht zouden zijn om volgens artikel 4 van hunne Carolina (strafordonnantie van Karel V) door hunne werklieden in den aanvang van elk stuk tapijtgoed en aan den onderrand, hunne doopnamen verkort en hunne familienamen in zijn geheel te doen inweven, opdat elks fabrikaat bekend zou zijn.’ Wanneer men tegenwoordig Oudenaarde met zijn stille straten en weinig levendige huizen ziet, kan men zich ternauwernood voorstellen, dat deze stad eertijds een industrieel middelpunt van eenig belang was; en zelfs in den geheelen omtrek schijnt men de aanzienlijke rol vergeten te zijn, die zij eenmaal in de geschiedenis van het Vlaamsche land gespeeld heeft. (Wordt vervolgd.) |
|