| |
| |
| |
Letterkunde.
De gedichten van Nicolaas Beets.
Nicolaas Beets Dichtwerken, 1830-1873. Volledige Uitgave, naar tijdsorde gerangschikt en herzien. Met Portret en Facsimile, 3 deelen. Amsterdam, W.H. Kirberger, 1876.
I.
Een Voorspel.
‘Alles wat, onder den titel Voorspel, wordt gegeven,’ zegt de dichter, ‘is, behoudens meerdere of mindere latere herziening, het werk van den aankomeling, op zijn zestiende, zeventiende, achttiende levensjaar. Men kan er uit zien, waar de smaak, het hart, de neigingen heen willen, en ook een weinig wat zich jeugdige overmoed en voorbarige wijsheid vermeten.’
Nemen we deze gulle mededeeling aan, niet om er eenige ‘voorbarige’ critiek over uit te spreken, dat een dichter van naam en roem als Nicolaas Beets heeft kunnen goedvinden om met een opgeschroefd gehuil als 't geen hij, knaap van 16 jaren, ‘instelde’ bij den dood van Vrouwe Bilderdijk te beginnen, maar alleen als eene aanwijzing, die den lezer der compleete dichtwerken in de gelegenheid stelt, reeds in den aanvang der lectuur den weg te vinden - dan past het ons terstond een woord van waardeering aan bovenstaande belijdenis toe te voegen. Het Voorspel geeft ons immers al dadelijk gelegenheid om te zien, dat de dichter der Camera Obscura, waar hij zijne gedachten aan maat en rijm bindt, meester is over den vorm? Het is tot niets nut een paar woorden bij mekaar te brengen uit deze eerste gedichten, die hun juisten dienst niet verleenen; het heeft evenmin waarde een paar volzinnen af te schrijven, wier constructie heeft geleden onder de noodzakelijkheid om een klinkend rijm tot stand te brengen; en ook - wie zal er zich voor 't aangezicht van Beets aan schuldig maken? Wie, nu ieder weet, dat Huet reeds voor jaren berispt heeft, wat berisping noodzakelijk scheen te verdienen? Wat mij aangaat, ik wensch den lezer liever bij
| |
| |
Beets in te leiden met de mededeeling, dat deze dichter in meesterschap over den vorm volstrekt niet onderdoet voor de Génestet. Kracht en lieflijkheid, zangerigheid en keurigheid van zegging, viel er en valt er nog altijd van Beets te leeren. Ik zeg dit maar in den aanvang van mijn opstel, omdat we, bij 't bespreken van den inhoud der gedichten, 't wellicht vergeten konden. En dan zou 't ons later spijten; want we doen immers in waardeering van Beets voor niemand onder? 't Voorspel leert ons, ‘waar de smaak, het hart, de neigingen heen willen.’ Al dadelijk zijn de beide gedichten, die onder de titels ‘Wenschen’ en ‘Het Maartsch viooltje’ den bundel helpen openen, merkwaardig. 't Eerste dichtje deelt de, zoo men wil vrij bekende, zedenles uit, dat het geluk in tevredenheid bestaat, meer niet; maar het is toch tevens eene soort van oecononisch-moralistisch geloofsartikel van een jong poëet. 't Kon temet ook wel een raad der voorzichtigheid wezen aan den dichtenden jongeling zelf. Geen twijfel zelfs daaraan, nu het overschoone Maartsch viooltje - de boodschapper van latere, geurige Madeliefjes! - 't in ronde woorden zegt. Want weet het wel, ons Maartsch viooltje mag van minder rang zijn, men kan het den lof niet onthouden:
Toch weet ge elk te boeien
En omdat dit zoo is of althans zoo moet wezen,
Wèl hem, die uw voorbeeld
Niet wenscht uit te steken,
Op geen lof belust? Wie is er in de wereld vrij van dien lust? Welk dichter b.v. is er koel voor den lof, dien men aan zijne poezie schenkt, omdat men er van genoot? En echter is de lof, dien Nicolaas Beets voor zijne dichtjes vraagt, beperkt tot geen hooger ‘eerzucht’ dan in deze woorden wordt aangekondigd:
Woorden door den mond gespeld,
Verzen op 't papier gesteld,
Tonen, die de snaar doen beven,
Alles heeft waardij of niet
Naar de bron, waaruit het vliet,
En de rest is mij om 't even.
| |
| |
Prees de gansche wereld mij:
‘Schittrend is zijn poëzij!
Heerlijk vloeien zijn gezangen!’
't Waar mij eers en lofs te min.
Dezen wil ik slechts erlangen:
‘Heel zijn harte klopt er in.’
Indien wij, in oprechtheid natuurlijk, met den dichter de rekening zullen sluiten, dan willen we terstond verklaren, dat hij verkregen heeft, wat hij in het tweede couplet wenschte deelachtig te worden. Daar is toch wel niemand, die aan onzen Beets den lof zal onthouden geheel zijn hart in zijne dichten te hebben uitgestort, geheel zijn gulle, innige, weldadige hart met den warmsten klop voor 't huisgezin, voor den naaste, voor grooten en geringen, voor treurenden en blijden! Geheel zijn harte klopt er in! Waar dit ter sprake komt, bij de poezie uit den zwarten tijd, zal 't blijken, dat Beets zelf ons verzoekt in die dichten niet zijne eigen smarten, maar zijne gewaande smarten, te zoeken, doch voor 't overige - heel zijn harte klopt er in!
Zullen we zeggen, dat de rekening nog niet is gesloten tusschen den dichter en den lezer, zoolang deze laatste niet stoutweg heeft beweerd, dat Nicolaas Beets eene bovenmenschelijke nederigheid wilde aannemen, toen hij in den prozaïsch klinkenden rijmregel verklaarde, dat de ‘rest hem om 't even was?’ 't Is reeds gezegd, en eene herhaling is niet noodig. Liever wenschen we ons een oogenblik op te houden bij het overschoone stukje ‘Troosten.’
‘Ik heb van uw ongeluk gehoord, lieve juffrouw Noiret,’ had freule Constance gezegd, met hare zachte en doordringende stem: ‘ik kom eens met u schreien; gij weet, dat ik ook geene moeder meer heb.’ Zou freule Constance 't dichtjen van Nicolaas Beets hebben gekend?
Waan niet dat gij troosten kunt;
Gij verwekt slechts meerder
Gaat niet door een woordenvloed,
Wat vooreerst een hart verlucht,
Dat zijn leed moet uiten,
Aan uw goed en heilig doel,
Er is reden, dunkt me, na 't hooren van zoo'n stukje in 't Voorspel,
| |
| |
onze aandacht te verdubbelen, tegen den tijd, dat de jongeling, tot man gerijpt, zijne korenbloemen de wereld inzendt; dat is, als de dichter van dit gezonde gevoel in later dagen zijn woord van troost en bemoediging in allerlei levensomstandigheden spreken gaat. Doch te zijner tijd hopen we daarvan te genieten. Nu valt ons oog op een stukje, getiteld Zwijgen, eene uitbreiding van Salomo's wijze woord, ‘die zijnen mond bewaart, behoudt zijne ziele.’ Veel kracht zal ik niet zeggen, dat er schuilt in dezen toon van 't Voorspel, en 't is goed, dat het laatste couplet aan al de vredelievende lijdzaamheid een gelukkig einde maakt. Doch het is in elk geval een teeken, dat Nicolaas Beets zijn hart reeds vroeg gepeild had; hij is inderdaad een man, die de kunst van zwijgen verstaat. Voor agitator was hij niet in de wieg gelegd, en voor politicus zou hij niet gedeugd hebben, al is hij welsprekend, waar 't altaar en wat daarbij behoort zijn woord eischt. Want lafhartigheid heeft de dichter nooit bedoeld met zijn ‘zwijgen om liefde en vreê te bewaren.’ Eigenaardig zijn ook de regels, het gebed tot God, zoo men wil
Leer mij de spotzucht dooven;
Zij komt zoo dikwijls boven!
Het is maar zoo, Hildebrand is een jaartje jonger dan Nicolaas Beets: maar gemeld ondeugend jongske was dan vreeselijk spotzuchtig en zou weldra, zeer tot vreugde van 't Jonge Holland, zijn invloed doen gelden. Eer ik het vergeet, niemand leze uit het meegedeelde gebed, deze kleine litanie tegen de spotzucht, dat Beets gevaar liep een spotter te worden met het heilige. Mooie meisjes zijn altijd zeer in tel geweest bij dezen dichter, maar vrome vrouwtjes toch nog meer. Van mooie meisjes te spreken, en niet te vermelden, dat Nicolaas een groot deel van den roem zijner eerste gedichten heeft te danken aan den gloed en de weelde, waarover hij beschikt, als hij aan den omgang der geslachten denkt, het ware onkunde verraden omtrent den hemellust van een vurigen jongen dichter tusschen de zestien en drie-en-twintig jaren! Indien de Bruilofts Beurtzang naar Catulus ons niet overtuigt van die weelde en dien gloed, zou 't zelfs het latere gedicht Zoetheid niet vermogen!
Intusschen komt nu reeds de ‘spotzucht’ uit de ondeugende kijkers van Hildebrand gluren en dicht hij zijn ‘Rijmelarij’ en zijne ‘Verjaarverzen.’ Men weet, dat later de ‘Maskerade’ is gevolgd. Nicolaas Beets verzoekt den lezer zijner gedichten, dat deze ook de poezie ‘naar Walter Scott’ onder 't Voorspel zal nemen. Wij hebben alzoo gedaan en willen gaarne erkennen, dat er onder deze vertalingen en navolgingen zijn zeer romantisch, en zeer pessimistisch, en zeer zwarte-tijdachtig, maar haasten ons daarbij te voegen - zeer schoone ook. Opmerkelijk mede - in 1833, dat is in zijn ‘zwarten tijd’, ontleende Beets een ‘Ridder Kuno’ en ‘de Sint-Jansnacht’ aan Walter Scott, en dertig jaar later vertolkte hij van dien dichter
| |
| |
Dochtertrouw.
Daar zijn voor menschelijke zielen
Genietingen, al zijn zij schaarsch
Die eerder hemelsch zijn dan aardsch;
En zoo er immer tranen vielen
Gansch vreemd aan elke' onreinen tocht,
Een zuiver, heilig, godlijk vocht,
Dat zich geen engel schamen mocht,
Zij zijn het, die eens vaders oogen
Op 't voorhoofd van een deugdzaam kroost,
Een dochter, die zijn grijsheid troost,
Met liefde en eerbied schreien mogen.
Is 't wel noodig op te merken, dat dit laatste poezie is uit de dagen, toen Beets den zwarten tijd reeds had geteekend, maar over die levensrichting toch ook geen ‘absoluut vonnis wilde vellen?’
Wat is er in 't Voorspel van dien Zwarten Tijd verder te vinden? Niets meer en niets minder, dunkt me, dan zijne gansche eigenaardigheid in een viertal regels uit een grooter gedicht ‘Aan Miranda!’
Miranda....
U beidde een eindloos grooter lot
Gij moest, dien voorrang zijt gij waard,
Een lijdende engel zijn op aard.
Nu zou ik mij al zeer moeten vergissen, indien de lezer uit dit simpele citaat niet al het ziekelijke, het aangeleund engelachtige, het onmenschelijk gelukkige der zwarte-tijdspoezie heeft te tasten gekregen. Hij zal echter tevens de opmerking hebben gemaakt, dat er waarheid is in zulke poezie, indien zij door de omstandigheden, door lichaamslijden en onspoed, den dichter wordt afgedwongen, en wederom, dat zij de onnatuurlijkste zaak ter wereld wordt, zoodra zij komt uit den mond van een poeët, die zich vooraf kunstmatig tot deze dweperij van 't lijden heeft opgeschroefd. Intusschen is dit de lichtzijde van deze kunstmatige lijderij: dat de lijdenshistoriën meestal worden doorgestaan aan welgevulde, kloppende boezems en vergezeld kunnen gaan van de heerlijkste kusjes, die, gaat alles in eer en deugd, zeer genotvol kunnen wezen. Wie 't belachelijke van eene zaak durft onder de oogen zien, hem past het terstond ook 't wezenlijk goede op te merken. Dat goede komt me voor aldus geformuleerd te kunnen worden: wie aan de boeien van zijn zwarte-tijdsgevoel zich eenmaal heeft ontworsteld, die is, zoo hij gelijk Beets volkomen herstelde, gevrijwaard tegen nuchtere opvattingen, die heeft het ziekelijk gevoel afgeschud en 't gezonde gevoel behouden.
| |
| |
| |
II.
De Zwarte Tijd.
Reeds in 1840 heeft de dichter Nicolaas Beets ‘met zichzelven afgerekend en openlijk zijn eigen oordeel doen hooren over eene phase in zijn dichterleven, op welke hij meende nu reeds als geheel voorbijgegaan te kunnen nederzien. Hij heeft toen zelfs voor dien zielstoestand, waartegen 't hem eene behoefte was te waarschuwen, een naam gevonden,’ die ten onzent in gebruik bleef. De Zwarte Tijd is eene periode in onze letterkunde, en niemand heeft hare eigenaardigheden geestiger en juister geschetst, als deze zelfde poeët, die er jarenlang een vertegenwoordiger van was. 't Opstel, dat we bedoelen, is te vinden in het tweede deel der tegenwoordige uitgave, juist voorafgaande aan het dichterlijk verhaal Ada van Holland, zoodat dit laatste door den auteur niet ongaarne buiten den ‘zwarten tijd’ wordt geplaatst. Wij zullen over deze quaestie geen verdere redeneeringen opzetten, en liever vergeving vragen voor de vermetelheid om het verhaal dezer ongelukkige schoone met de drie andere dichterlijke romans Joze, Guy de Vlaming en Kuser samen te noemen! Toch ligt het niet in 't plan van dit opstel de gelegenheid aan te grijpen om na eenig overzicht van het drietal dichtverhalen de welbekende critiek nog eens te laten hooren over helden, die in de wereld schijnen gekomen om zich te laten uitlachen, terwijl zij zelf droomen; over helden, die eerst dan de handen uitsteken, als ze in de razernij der dweepzucht niet weten, wat ze doen; over heldinnen, die... maar men weet het verdere. Busken Huet is binnen des lezers bereik, en aan naschrijven is geene behoefte. Waar 't ons eigenlijk om te doen kan wezen, is eenig de beantwoording der vraag: wat is toch het aantrekkelijke van die dichterlijke verhalen? Hoe komt het, dat ze voldoen, ook heden, als men ze voorleest aan jongelieden van 20 tot 23 jaar, gelijk ik dat heb ondervonden op den
hulponderwijzerscursus te Zierikzee? Ik denk mijne meening vrijuit te zeggen; want zelfs, indien ik niet het doel tref, dan blijft het feit nog bestaan, dat èn de schoone navolgingen van Byron, waarmee Beets' zwarte tijd aanvangt, èn de dichtverhalen zooeven genoemd, aan een belangstellend gehoor eene aangename verpoozing schenken. Dit feit alleen geeft mij vrijmoedigheid om te zeggen, dat Beets' gedichten van allerlei aard waardebehoudend zijn. Wat is 't aantrekkelijke van de, in maat en rijm gestelde, romans uit Beets' zwarten tijd?
Luister eens!
Hildebrand had in zijne jonge jaren, in zijn vroolijken studententijd, het onschatbare voorrecht vele malen de gast te zijn van goede, gulle, burgerlijk welvarende en zelfs schatrijke lieden, die 't er op gesteld
| |
| |
schenen te hebben al hunne gunsten over 't hoofd van den jongeling uit te storten. En mooie meisjes, die er voor Hildebrand te bewonderen en te beschermen vielen! Koosje van Naslaan met haar gescheiden bruin hair, Koosje, die 17 jaren oud was en er allerliefst uitzag, ze had er heur rozerood japonnetje op aangetrokken om den gelukkigen vertolker van Victor Hugo te hooren reciteeren. Henriette Kegge was ook een meisje van zeventien jaren. Welk eene bekoorlijke schoone! Ze had den fijnen neus en den mond van William - de lezer kent William Kegge! - maar veel schooner oogen dan deze had gehad. Heerlijke, donkere, tintelende oogen waren het, die tot in de ziel doordrongen; als zij ze opsloeg, blonken ze vurig en onversaagd, en toch, als zij ze neersloeg, hadden ze iets bijzonder zachts en kwijnends. Heur haar hing in menigte van lange glinsterende krullen, naar Engelsche wijze, langs hare eenigszins bleeke maar mollige wangen... Ze was ten volle ontwikkeld. Een weelderig negligé van wit batist en kronkelige tule kleedde hare rijzige gestalte; en zij had geen anderen opschik dan een bloedigen robijn aan haar vinger, die de oogen trok tot hare kleine zachte handekens.... 't Was in 't schemeravond uur, in 't uurtje van halfduister, toen deze schoone uit den harem van wie weet welken Oosterschen vorst een zucht liet opgaan ‘uit haar schoonen boezem.’ Want Saartje was binnen gekomen, ‘Saartje met een mof,’ gelijk men zich herinnert. Hildebrand ‘verlangde naar de lamp,’ en zijne nieuwsgierigheid werd overvloedig beloond. ‘Een jong meisje, misschien van de jaren, maar nog niet van de ontwikkeling van Henriette’ trad binnen. Gij kent haar, lezer; ze had, ‘eene allerliefste taille,’ een ‘allerblanksten hals,’ ‘neerhangende blonde krullen’ en ‘een allerinnemendst zacht en liefelijk gelaat.’ Herinner u toch ook hoe mooi Suzette
Noiret was. ‘Deze had een aller liefst, beschaafd en net besneden uiterlijk, en wedijverde in 't bruin met het blonde Saartje’ Ze kon wel haast naast Klaartje Donze plaats nemen, niet waar? ‘Klaartje Donze was eene frissche, vroolijke, prettige Geldersche deerne, van nog geen achttien jaar. Zij had bruin haar, in vele lange krullen langs hare wangen nedervallende, en voor het overige in eene zware vlecht, op haar hoofd samengestrengeld, een sneeuwwit voorhoofd, groote, blauwe oogen, met eene heldere tinteling en vrijmoedigen opslag, blozende wangen, en een mondje zoo pleizierig geplooid, dat men niet wist, wat men er liever van krijgen zou een kus of een zoet woordje.’ Doch hoe mooi, hoe frisch of weelderig schoon al deze zoete Eva's dochteren waren, ééne was er, die vóór de andere ging. Ze hebben 't zich altemaal getroost, deze lieve zeventien- en twintigjarigen - Henriette uitgezonderd! - dat freule Nagel, Constance heette ze immers?.... maar zie dan toch, bid ik u, zie dan toch, al is 't voor de honderdste maal, naar ‘deze schoone jonge vrouw van omstreeks zes- of zeven-en-twintig jaren. Nooit zag ik edeler voorkomen. Heur haar was van een donker kastanjebruin en op de allereenvoudigste wijze gekruld en gevlochten. Haar hoog voorhoofd ging over in een
| |
| |
eenigszins gebogen neus, en maakte daarmee de schoonst mogelijke lijn. Groote lichtkleurige oogen werden door zwarte pinkers, die er iets buitengewoon zachts en ernstigs aan gaven, omzoomd, en de zuiverheid harer donkere wenkbrauwen was benijdenswaardig. Haar mond zou iets stroefs gehad hebben, indien niet de vriendelijkheid van haar doordringend oog dit had weggenomen. Ze was middelmatig groot en hield zich volkomen recht, behalve, dat zij niet den hals, maar het hoofd misschien een weinig gebukt hield. Haar kleed was van eene licht grijze kleur, en eene kleine mantille van zware, witte zijde met zwaren rand rustte met veel kieschheid op hare lage en net gevormde schouders.’ Is het wel noodig de opmerking te maken, dat men een welwillend gehoor mag verwachten onder jongelieden van 18, 20 jaar, indien men deze schoone jonge meisjes hunner belangstelling aanbeveelt? 't Sensueele is den mensch op zekere jaren eene macht, al behoeft het geen zondige macht te zijn. En ofschoon ik geen plan heb de Maria's en Bertha's en Ada's en Aleida's, die in Beets' poezie om den prijs dingen met de Koosje's en Susette's en Henriette's en Constance's van Hildebrand's proza na te teekenen, toch mag ik wel zeggen, dat de zedigste lezer der wereld er behagen in vinden zal al deze kuische schoonheden te bewonderen. Slechts eenmaal heeft de jonge dichter aan zijne verbeelding wat heel vrij spel gelaten:
Dione, wen ze op 't rozenleger rust,
Dat om haar hoofd zijn balsemgeuren wademt;
Wier milde walm haar in bedwelming sust;
Daar 't windje, dat haar plooiloos voorhoofd kust,
En koelte brengt voor 't gloeiend wangenblozen,
De stengels schudt van lelien en rozen,
En d' uchtenddauw, die uit de kelken spat,
Op 't golvend haar wellustig neer doet druppelen,
En 't poezel vel besprenkelt met dat nat;
Daar om haar heen de minnegoodjes huppelen,
En spelen met den kostbren gordelband,
Die 't mollig lijf ontgespt werd door haar hand,
Of, in de vlucht op donzen wiek geheven,
Rondom haar hoofd in dartle kringen zweven,
Haar leden, blank als 't vlokkig schuim der baar,
Waaruit zij rees, met rozen overstrooiend,
Of 't lieve hoofd met versche mirten tooiend,
Een bruine kroon op 't blond en welig haar.
Nog eene andere eigenaardigheid van deze Zwarte-Tijdverhalen draagt er toe bij om den jongen lezer of hoorder met meer genot te beloonen, dan het na de critische beschouwingen, welke sedert dertig jaren tegen Jose, Kuser en Guy de Vlaming zijn geleverd, past te erkennen. Ik zal niet met vollen nadruk gaan beweren, dat het romantische in de dramatische dichtverhalen den lezer van dezen realistischen tijd moet behagen, al was 't alleen, omdat het hem in eene wereld plaatst, die hem vreemd was geworden; ik zal niet verkondigen, dat alle jonge menschen,
| |
| |
indien zij hun zwarten tijd hebben, niet ongaarne zelfs platonische liefde zouden kunnen huichelen; ook durf ik niet zoo maar in 't publiek zeggen, dat ieder dezer eigenheden en alle te zamen macht genoeg hebben om den zondigen mensch achter den rug van zijn biechtvader om, te bekoren, maar wat ik niet schroom te laten drukken, is deze stelling: de mensch heeft eene periode in zijn leven, die der eerste passie geloof ik, waarin hij kan dwepen en droomen en van dat dwepen en droomen aan niemand eenige bekentenis doen, zelfs niet aan eigen dierbaar ik. In die periode zal hij waarschijnlijk meer schoons dan onnatuurlijks in Beets' romantische dichtverhalen vinden, zal hij zelfs zooveel genot vinden in de lectuur van deze poezie, dat het hem in later jaren nog noopt tot de erkenning, dat ook dit genre recht heeft van bestaan, dewijl het niet verveelt (of verveelde). En in die later jaren? Mijne vrienden, ik heb wel zoo veel van 't proza der wereld leeren kennen om te mogen verklaren, dat ik mij althans niet vangen laat door een gespan van schoonheidjes, die men niet mag aanraken, of belust ben op vruchten, die onder glazen stolpen worden tentoongesteld: maar desniettemin durf ik aan iedereen, die de Zwarte-Tijdverhalen nog niet kent, wel in vertrouwen meedeelen, dat hij, als de kinderen naar bed zijn, en als hij 't eens eindelijk moe wordt, het gekibbel over kleine en groote politiek, gerust zijn Beets kan opslaan om met mijne uitspraak af te rekenen: ook hier is poezie!
Slechts eene zaak loop ik gevaar in de toeschietelijkheid mijner woorden uit het oog te verliezen. En dat zou ondankbaarheid plegen zijn aan den dichter. Ik zal mij kostelijk van de schuld kwijten en terstond verklaren, dat ik wel zou wenschen, dat het een onzer bloemlezingen-verzamelaars gegeven ware de proeven van natuurbeschrijving uit meer gemelde dichtverhalen saam te lezen, die Nicolaas Beets in zijn Zwarten Tijd ons heeft geschonken.
't Zij hij den stillen avond teekent, misschien deed ik beter te zeggen: ‘voelbaar’ maakt; hetzij hij den morgen voor onze verbeelding toovert, het herfstweer of den nacht, altijd en overal is 't dichterlijke woord aangrijpend schoon. 't Is zoo, er ligt over al deze tooneelen eene sombere tint; er is een floers, waardoor de dichter ziet, een floers van tranen zoo men wil voor zijne oogen, maar toch - wie durft beweren, dat hij geen genot heeft gevonden in deze maagdelijke schetsen?
| |
III.
Liedekens.
Een dertigtal ‘Liedekens’ uit de dagen, toen de Camera Obscura aan heel Nederland ‘verbaasd, verlegen’ toonde, hoe ons Hollandsch proza zich nog wel tot iets anders dan deftige verhandelingen en hoogdravende leerredenen wilde leenen; een dertigtal ‘Liedekens’ van de
| |
| |
soort, zooals die mooie boerendeern er één zong, op dien gedenkwaardigen Octoberachtermiddag, toen de heer Ludolf van Brammen 't zoo'n weergaasch mooi liedje vond, dit liedje van ‘Klompertjen en zijn wijfjen’; een dertigtal ‘Liedekens’, zoo prettig en frisch, zoo hartelijk en zoo innig, zoo geestig en ondeugend, als Nicolaas Beets ze wel kon dichten, indien Hildebrand hem ter zijde stond, - wie mag ik vragen is er te wijs, te geleerd, te verstandig, te vroom misschien, geworden om er zijn hart eens aan op te halen?
‘Het putje van Heiloo’ is een dichtje, zooals Uhland 't ook zou gedacht hebben, indien hij niet te Tübingen, maar tusschen Haarlem en Alkmaar zijne dweperijtjes had genoten! En u kent immers ‘de overgrootvader’ wel
't Zuidewindje, bestevaêr!
‘Blaast hier zacht door 't beetje haar,
Dat de tijd je heeft gelaten
“Met je tweeëntachtig jaar”.....
Grootvader, die gaarne scheiden wil, die naar 't graf wil, maar door zijne dochter wordt beladen met haar jongste -
De oude dag nog smaken doet!’
De oude stemt toe in deze minlijke poging om ten minste nog een couplet aan zijn ‘Liedjen van verlangen’ toe te voegen.
Die gelooven haasten niet!’ -
‘De Conducteur’, die van Amsterdam naar Leiden den dagtoer doet, die te Halfweg voorbij en Haarlem door rijdt, die door Bennebroek en Hillegom zijn getoet laat hooren, en in Sassem aldra kushandjes toedeelt aan ‘een meisje, dat uit 't venster lag’ - die conducteur wordt nooit oud, zelfs niet in deze dagen van
Stoomen, stoomen, stoomen!
Men weet het immers, dat hij eens maar zijn dagtoer verzuimd heeft; toen heeft de schout
Aan 't Sassemsch meisje hem getrouwd.
Nog zit hij daaglijks op den bok,
Van Amsterdam naar Leiden,
Maar 's morgens, eer hij 't rit begint,
Zegt hij goêndag aan vrouw en kind,
En geeft een zoen aan beiden.
In Noordholland, op 't platteland, gij weet het van Hildebrand, is 't huwelijk nog meer dan ergens elders ter wereld een kansje. Daarom moet er echter ‘niet getreurd.’ ‘Moed houden’, zelfs als mooie Pleuntje
| |
| |
reeds verzeid en rijke Toos wel niet rijk blijkt te wezen, maar niettemin reeds in 't eerste kraambed met een tweeling voor den dag komt Ik verzeker u, dat de Noordhollandsche meisjes in ‘Maartje van Schalkwijk’ niet ongaarne hare tijd- en lotgenoote zullen zien. Voor een handvol hooi over hare schoone hoofden zijn ze niemendal bang, maar voor een zoen nog veel minder. Doch kloekheid doet opgeld bij haar, en pedante heertjes zijn niet gewild. Wel zijn er kieskeurige Guurtjes onder deze eigenste oolijke deernen - ze willen met Klaas niet, die is te lang; met Piet ook niet, die is te dik van buik; met Janneef niet, want die loenst te veel; met Keesmaat niet, want wie zou met een ‘hoepelbeen’ voor de vedel durven komen? Ja, ja, Guurtje weet wien ze niet wil bij 't kermishouden. Maar vrees echter niet, dat ze zonder man wenscht te leven; Staring's Verjongingskuur zou ze ongaarne afwachten. Liever nog
een Piet-oom, oud en schraal,
Die een bril (draagt) en een kruk;
(Is) dat niet een groot geluk?
‘Het boertje van Heemstede’, Jan Sijmen heet hij, is ook al getrouwd. Met Neeltje van Gelder, natuurlijk
Haar kousjes waren zoo helder,
Haar jakje zat zoo glad.....
En Jan Sijmen is ‘zoo treurig van geesten’. Hij weet geen raad in deze drukke wereld van boter en kaas en marktdagen!
‘Mijn eigen koetjes te weiden,
Mooi Neeltje! dat zou nog gaan;
Maar 'k wou de menschen me zeiden,
Wie aan de karn zou staan!
Mijn eigen zwartje te bitten,
Mooi Neeltje! dat was nog wat;
Maar wie zou achter me zitten,
Als 'k markten ging in stad?
Men zal 't lichtelijk inzien, dat tegen een zoo rechtstreekschen aanval op heur hart, zelfs mooi Neeltje niet is bestand:
Mooi Neeltje verschoot van verven,
Haar hartje sloeg zoo luid;...
't overige kan men wel raden. Op 's boertjes bruiloft past ons de wensch, dat ‘hij er altijd een best wijf aan hebben mag.’ Valt het anders uit - in de beesten zit hij ook niet! - valt het wat tegen, hij zal doen volgens den raad, dien Hildebrand aan Julfert Joosten gaf, in zijn verstandig ‘groothouden.’
Mijmren, suffen en herkauwen,
Dat helpt allegaar geen zier;
Die zich reedlijk groot kan houden,
Heeft een schijntje van pleizier....
| |
| |
En ‘Teeuwis van der Stenen’ wil hij in geen geval wezen. Want zonder vrouw, dat ziet hij duidelijk aan dezen treurigen en treurenden sukkel, is 't leven al heel ongenietbaar! Intusschen, wil 't leven genoten zijn, 't wil ook bewaakt wezen! Dat zullen de Haarlemsche meisjes altijd onthouden, want zij weten het ‘Haarlemsch liedeken’ te neuriën in 't schemeruur. Luister maar!
De damiaatjes.
Gaan de kindertjes naar bed,
Maar de meisjes hebben buien
Van verliefdheid altemet.
Wat al mutsjes, wat al doekjes
Wat al muiltjes over straat!
Wat al vrijers om de hoekjes,
Daar men meê spanceeren gaat.
Wat al praatjes, wat al fluisteren,
Wat al kleurtjes naar het hoofd!
Wat al ongeloovig luisteren,
Daar men toch te veel gelooft,
Wees voorzichtig, mooie Grietje!
Wees voorzichtig, 's avonds laat,
De oude Lourens Koster zietje,
Waar dat jij maar henen gaat,
Ziet het fladdren van de heertjes,
Hoort het raatlen van je kleertjes -
Meisjelief! de weg is glad.
Als je dan dien weg eens wikte,
En je naamt een kort besluit....
'k Zou niet wachten tot hij klikte,
En ik scheidde er daadlijk uit.
Daadlijk, eer de klokjes koud zijn,
Deed ik afstand van mijn lust,
Grietje! kindertjes, die stout zijn,
Slapen nimmer heel gerust! -
Willen ze kalmer genot, deze Haarlemsche Grietje's, willen ze misschien liever eenmaal beantwoorden aan zeker ideaal des dichters
Daar schooners, heiligers, meer verhevens,
En zediger en stiller tevens
Op aard zijn dan een vrome vrouw?
Willen ze dat oprecht, en zijn ze niettemin wereldsch genoeg om het bijbelsche in dichtmaat te lezen, dat zij Beets' Rijmbijbel ter hand nemen! Neen, ik mag niet onbillijk worden, en zeg daarom liever:
| |
| |
willen dit de Grietje's en de andere meisjes en wie onder ons zijn hart wenscht te verkwikken aan rechtzinnige bijbelsche poezie - hij vindt, wat hij zoekt, in deze volledige gedichten van Nicolaas Beets!
| |
IV.
In 's levens lentetijd.
Als motto voor den tweeden bundel ‘Gemengde Gedichten,’ uit de jaren 1839-1847, plaatste de verzamelaar de woorden van Bilderdijk:
Niet dat wij de vlijt betreuren
Van een dichterlijke jeugd,
Of de kunst te nietig keuren,
Dat het hart zich des verheugt,
Neen, geen lente was verloren,
Die der dichtkunst werd gewijd.
Dit motto is eene soort van geloofsbelijdenis. Daar waren er, die 't fluisterden, en daar waren er, die 't overluid zeiden, dat de dichter Nicolaas Beets en die andere dichter, Hildebrand heette hij, tegelijk het ‘dichten versworen’ hadden. De kunstenaar was in den predikant ondergegaan, de lier aan de wilgen gehangen, op 't oogenblik, dat dominee voor 't eerst in toga en bef voor den volke optrad. Maar wie zoo fluisterden, en wie zoo spraken, ze kenden de liefde niet, die Beets zijner kunst toedroeg. De dichter heeft het den vrienden zijner poezie bij monde van Bilderdijk willen zeggen, dat gemelde zegslui de gevoelens van zijn hart verkeerdelijk vertolkten. 't Is ijle praat geweest, dat Beets zich ooit heeft afgewend van Hildebrand, en 't was even voorbarig geoordeeld, dat de dichter door den predikant de deur was gewezen. Gelukkig voorwaar! Wij zouden anders die heerlijke korenbloemen niet hebben bezeten, die de dichter in later dagen uit zijn graanakker samenlas.
Doch dit te zijner tijd. Voor 't oogenblik is 't ons genoeg te hebben vernomen, dat Nicolaas Beets zijn lentetijd niet verloren acht; zijn lentetijd, die hem zooveel te genieten schonk, dat hij wel uitstorten moest, wat hem 's levens zegen zoo volop wilde schenken. De jaren 1839-1847 waren die van 's dichters eerste liefde; het waren de jaren zijner verloving en van zijn eerste huwelijksheil. Voorzeker, het waren tegelijk de jaren, waarin hij vóór alles en naar de roeping zijns harten, als herder optrad in ‘de gemeente des Heeren’; en 't ‘ééne noodige’ heeft in hem steeds een verdediger gevonden; maar niemand is er, begaafd met dichterlijk talent - ook gave des hemels! - en die ‘door zegen geheiligd wordt’ in eene streek, waar 't in de lente des levens den mensch goed zal wezen zijne tente op te slaan; niemand is er, die overstelpt wordt door geluk van de reinste, de heiligste soort, of hij moet er van spreken: zijn hart moet zich uiten in zangen en liederen, als 't hem vergund wordt met een dichterlijken aandrang te zijn geboren, gelijk Nicolaas Beets. Op den dag toen het koren opschoot en
| |
| |
zijne stengels boven den grond verhief, op dien dag zag men ook de blauwe bloemen in den knop. Laat ons eenige van die knoppen bijeengaren, ze geuren reeds en de dauwdruppels hebben ze frisch gehouden.
Aleide's Verjaardag! Ik weet geen oprechter lof voor dit lieflijk gedicht dan deze: dat het laatste couplet aan Staring's Adeline Verbeid denken doet. Aleide's Verjaardag! Hoe zal de schoone jonkvrouw genoten hebben van dezen wensch! Hoe zullen de andere meiskens van verhoogde schoonheid hebben geblonken, toen haar in Anna en Margaretha zoo dichterlijk een heilgroet werd gebracht! Hoe zullen de echtgenooten op 't ‘Groote Huis’ den aanstaanden schoonzoon onder de eigene kinderen hebben geteld, die zoo innig zijn woord sprak op hun ‘Zilveren Bruiloft,’ die op ‘Keetjes Verjaardag’ zoo hartelijk vleide! Straks zullen ‘Bruidstranen’ vloeien, die worden weggekust door den jongeling, die zoo weelderig weet te zingen, haast niet onderscheidende tusschen Leidenschaft und Liebe! Liefde, heilige liefde vervulde zijn hart ‘Na eene avondmaalsviering te Heiloo’ als ‘moeder en vader’ terugkeeren uit 't kleine kerkje naar hun hof, die thans een Eden is! - De tijd snelt - en de ouderliefde, die zoo krachtig is, als Vondel zong, ontboezemt een kinderlijk en toch zoo roerend liedje, als het ‘éénjarige Koosje terugkomt’, dat lange vier weken uit het ouderhuis was verwijderd, omdat er zieken waren in huis. Wij zien 't, waar de poezie van Beets is henengegaan. De ‘onder onsjens’ zijn geboren, hartelijke liedjes, die wij allen waardeeren en liefhebben, omdat ze uitdrukking geven aan wat ook ons verblijdt of zorgen baart. Niet, dat er in deze ‘gemengde gedichten’ geene andere dichtjes en dichten zelfs worden gevonden, maar de schoonste toch, zij zijn er van de eerste soort. Maar de andere zijn immers ook schoon? Ja, ze zijn het. De kleine krummeltjes, de ideetjes, die men tusschen vinger en duim houden kan,
en die daarom ook alleen maar hier en daar op een hoekje der bladzijden zijn gestrooid, mogen wel een beetje diepte missen en niemendal puntig zijn, ze steken ook niet met giftigen angel. Ironie is Beets wel toevertrouwd maar vlijmende scherpte is hem, natuurlijk! vreemd gebleven. Een ‘zomerregen’ heeft hem altijd meer behaagd, dan een rukwind uit het noordoosten, en ik weet niet of men ergens dichterlijker voorstelling kan vinden van den eerste dan in deze regels:
Kom, liefelijke zomerregen,
Waarbij de boezem ademhaalt,
Kom suisend, ruischend neergezegen,
En zegen de aarde, daar ge op daalt!
Den zegen, die haar klacht zal stillen
En leven geven aan haar borst,
Nu daar ze onmachtig hijgt van dorst,
Moogt ge aan geen woeste zee verspillen,
Dient aan geen zandig duin vermorst.
Komt tot ons over op uw wieken!
Het groene bosch ziet grijs van stof,
| |
| |
De rozen sterven in den hof,
De glans der leliekroon is dof:
Doe gij ons de oude geuren rieken,
Verfrisch de kleuren voor ons oog,
Help overeinde wat zich boog,
Roep bovenal op weide en akker
Het ingesluimerd leven wakker,
En wisch op al het groene kruid
De sporen van het lijden uit!
Mocht ik met mijn lust te rade gaan, ik gunde me gaarne de moeite ook de fraaie verzen af te schrijven, die de dichter onder den titel ‘Zomernacht’ ons te genieten geeft.
Of Hildebrand in deze ‘gemengde gedichten’ niet eens om 't hoekjen gluurt? Ja wel, vriendelijke lezer - er is een ‘Jongensmijmering’ zoo zeer naar de natuur, als gij 't maar zoudt wenschen, en ‘Govert oom’ is de hartelijke kindervriend, die nog op uwe kennismaking wacht. Maar heusch, gij moest, liever dan mij in de reden te vallen, de Gedichten van Nicolaas Beets nog heden aankoopen! Mijn oog valt op 't gedicht ‘Vondel’, en daarmee keer ik tot de stoffe terug. 't Is eene soort zelfbeschuldiging des dichters, dat hij den zeventiend'eeuwschen poëet zoolang verwaarloosd heeft. Tot 1840 of daaromtrent waarschijnlijk, want dit gedicht is van 1845! Het is niet noodig, dat ik dit woord van ‘waardeering, die op kennis gegrond is’ afschrijf; wie Beets kent, wien zijne prozawerken en zijne latere poezie niet geheel vreemd zijn gebleven, hij weet, dat Hildebrand een der beste kenners en dus vurigste vereerders van den Amsterdamschen poëet is geworden en gebleven. Men vergunne mij de vrijheid om op te merken, dat er voor ons bij de lectuur van Vondel geen passender herinnering is dan de aanmaning van Beets, die hij op een der jongste taalcongressen heeft laten hooren: eerst waardeering en dan critiek! Dat is: eerst studie van de zeventiende eeuw, van den tijd, die Vondel heeft gevormd, en waarop hij zijn invloed toonde; eerst verstaan en dus waardeeren, dan critiek. Ik dank Beets voor zijn woord; het is voor velen niet vruchteloos geweest! Het moet nog meer ter harte genomen!
| |
V.
De bloemen tusschen 't rijpend graan.
Op 't voorbeeld van zijn beminden Huyghens heeft Nicolaas Beets voor de gedichten zijner mannelijke jaren den titel Korenbloemen uitgekozen. Wie kent niet de bescheidenheid van den edelen Constanter, die gansch zijn lange leven in den dienst van den staat had doorgebracht, die aan drie onzer stadhouders ten raad en steun mocht zijn, die voor allerlei belangen van zijn volk een open zin, voor allerlei goede
| |
| |
zaken zijn steun ten beste had? Constanter, staatsman in den tijd, toen de republiek ‘om haar beleid werd gevierd’ rekende onder 't graan zijns levens iedere vervulling van plichten, door God, door 't huisgezin, door den Staat, hem opgelegd. Rusteloos werkzaam, gelijk hij als een echt zoon zijns tijds wel moest wezen, besteedde hij, tot in den laten avond zijns levens, iederen vrijen oogenblik. Want hij had aan alle verveling den dood gezworen: zijn ‘poppegoed van vijfderhande snaren’, gelijk hij 't in zijn Cluyswerck uitdrukt, hielp hem iedere seconde des levens nuttig en aangenaam besteden. Ook de dichtpen behoorde onder dat poppegoed. Wat die pen voortbracht in ‘ledige uren’, als hij op wagens en in schuiten, op zijne veelvuldige reizen, geen ander werk verrichten kon, dat alles heet hij Korenbloemen. 't Is ‘onkruid’ (?) maar 't is vriendelijk en fijn, het versiert den graanakker! Nicolaas Beets heeft met gelijke bescheidenheid en even beminnelijke overdrijving aan de gedichten uit zijn Heemsteedschen en Utrechtschen tijd den naam gegeven, dien Huyghens reeds vóór drie eeuwen in eere bracht. Want Beets is in de eerste plaats predikant-hoogleeraar, daarna huisvader en eindelijk, in de snipperuren, in zijne otia, dichter. Zijne poezie is eene bloem in dezen graanakker van 't herderlijke leven. Zijne gedichten bestaan behalve uit de ‘kruimpjes en brokjes’, uit ‘Rückerts en anderer hand gegeten’, uit invallende gedachten, puntdichtjes, leekedichtjes van maatschappelijken aard, gelijk de Génestet er zou hebben gegeven, indien hij nog onder ons vertoefde, en gelijk hij er dan zou gegeven hebben minder eenzijdig wellicht dan zijn voorganger en navolger; ze bestaan uit vaderlandsche ontboezemingen bij plechtige gelegenheid en op nationale feestdagen; uit onvergelijkelijk schoone
natuurschilderingen van 't Hollandsch schoon, van 't aan Beets altijd geliefde en nooit genoeg geprezen herfstlandschap bij avond, uit gewijde zangen van kleinen en grooten omvang, vertaald of oorspronkelijk, zangerig altijd, verheffend bijwijlen, van 't ééne noodige voortdurend getuigend; uit - ‘onder onsjens’ ten laatste, poezie voor den huiselijken haard en bij den haard! Er zal zeker door den lezer op gerekend moeten worden, dat ook in deze dichtjes en dichten meermalen een graanhalm onder de bloemen door komt kijken! De geestesrichting van Beets is eene macht, die hem dwingt allerlei soort van poezie, de huiselijke niet het minst, met een beroep op onzen Lieven Heer te besluiten; dat is 't graan, weet u? Doch, dit is u immers geen reden om u niet te verkwikken aan zijne kunst?
Doch laat ons 't genot eenige oogenblikken te toeven bij die reine poezie, die voor allen, wien 't huwelijk eene altoosborrelende bron is van genot, altijd een verkwikkenden dronk heeft. Beets is nu gehuwd en Aleida welhaast de gezegende moeder. Zijn hart vloeit over van stillen dank: woorden zijn te koud voor dit gevoel. Er zijn zonen en dochteren geboren, - kleine Nicolaas wordt reeds verwacht. 't Leven gaat zijn gewonen gang, maar de poezie volgt zijne paden. Zelfs 't ziekbed spreekt van zegen. Moeders troost is de schoone bruid geworden.
| |
| |
Maar beminde Nicolaas is heen gebracht naar 't kerkhof. Door zegen geheiligd is hij, de dichter! door smarten gelouterd. Koperen bruiloft vindt hem jong van hart, en zijne Aleide in stamelenden dank. 't Bezig leven sleept hem voort, maar de dichterlijke aandrift roept hem wakker nu en dan. Zijne jongste zuster vraagt een bruiloftsfeestzang, en hij heeft er een, even schoon als innig. Zijne kinderen zijn reeds opgegroeid tot meisjes en knapen, die de wijze lessen in dichtmaat van hun edelen vader verstaan. Wiegeliedjes moeten nog altijd en bij voortduring gezongen worden. Maar nu is 't eens een hoogheilig huiselijk feest, en er is ‘Een liederkransje voor de jarige moeder.’ Een kransje van acht liedjes - der moeder en haren zeven lievelingen gewijd. Een is er, een jongske, die reeds was heengegaan - maar ook hij wordt mee geteld. Marten is
Onze oudste.
Marten is ons oudste kind;
Wat zal van Marten groeien?
Een man van geld of van bewind,
Veel koeien en veel moeien?
Een man van tabbaard, zwaard, of pen?
Een man, gelijk ik zelver ben?
Een rijmelaar of preeker?
't Is alles gansch onzeker.
En daar staat naast Marten
Onze kreupele.
Het hielp niet of wij wreven
Met handen warm en zacht,
Of borstelden met kracht,
En 't bloed naar buiten dreven.
Het hielp niet of wij baadden
In mout, in smout, in bloed
Naar dat ons de artsen raadden.
Het hielp niet of wij smeekten
Veel heete tranen leekten.
Het helpt niet of wij zuchten,
Daar 't oog uw krukjes ziet,
Of starend in 't verschiet,
Veel droevigs voor u duchten.
Ach, schoon wij handenwrongen
En schreiden dag en nacht,
't Verlamde kreeg geen kracht
Gij blijft een kreupele jongen.
| |
| |
Doch ook zegen bij onspoed:
Wil 't met den voet niet lukken,
De geest is vlug en goed.
Bij velen zweeft de voet,
Maar gaat het hoofd op krukken.
Zoo erlangen alle kinderen achtereenvolgens eene beurt; de oudste meisjes, de ‘afwezige’, Netje en Agnes en Cornelis ook:
Ze zeggen, dat het wat veel is;
Maar wij hebben, lieve Cornelis!
Met blijdschap u verwacht!
Al deze liedjes klinken voor u en mij, mijn lezer, - die jong gehuwd zijn en berouw hebben van dien stap of den hemel danken voor hun lot, - als waarschuwende stemmen of als uitdrukking van 't heilig genot, dat ‘u uit kinderoogen straalt.’ Weldadig is het deze poezie te genieten, en het ‘tweekinderstelsel’ te vergeten! En intusschen gaan we met den dichter's levens baan moedig verder op. Daar staat een mijlpaal voor des dichters leven. Heemstede wordt verlaten, Utrecht wenkt van verre, 't ‘Nieuwe huis’ is alree betrokken. De mensch keert tot zich zelven in. Wenschen en verwachtingen voor 't nieuwe vervangen de poezie van 't smartelijk scheiden uit het oude huis. Als de jaren wentelen, wordt het hoofd gerimpeld, maar de geest blijft jong en frisch, de herinnering toovert het verledene tot een heden. Bij voorbeeld ‘In de diligence.’ Gij kent dit liedje, naar ik hoop, of wilt het leeren kennen, dit liedje van humor en frischheid, van wenschen en dank, van overvloeiende ingenomenheid met deze schoone aarde, waar 't komen en gaan in voortdurende wisseling is; van blijheid en ingehouden tranen vol zin, tot leering voor mij en u? Doch keeren we tot den dichter terug, die 15 jaren na zijn huwelijksdag nog zingen mocht
Lieve vrouwtjes telt Heiloo,
Waarom klopt het hart mij zoo,
Kom ik die te aanschouwen?
't Heugt mij hoe ik, jongeling,
't Liefste meisjen uit haar kring
In zijn kerk ging trouwen.
Heiloo telt lieve vrouwen.......
en op de wang van haar, die onzen Beets zóó zingen deed, bloeit nog altijd de frissche roos; en ‘in de kinderkamer’ zijn
Blozende rozen, van dochtren en zonen....
Helaas, de frissche roos op moeders wang verbleekte, en de dochtren en zonen staan verweesd naast den treurenden vader! Het jaar 1856
| |
| |
werd een tweede mijlpaal op Beets' levensweg. Moedig heeft hij zijn leed gedragen, en in zijne ‘Nagedachtenis’ aan de dierbare overledene, is de kalme berusting de leidsvrouw in den olijvenhof van smartelijkzoete herinneringen. Zal ik er bijvoegen, dat de beide heerlijke dichtjes ‘Jan Janszen’ en ‘Slechts ééne zaak’ uit ditzelfde treurjaar zijn? Dat in het eerste eene variatie van Vondel's gedachte voorkomt
Wat is de ouderliefde krachtig,
De kinderliefde koud en kil?....
in het tweede de bovenmenschelijke kracht wordt gepeild eener moeder, die alleen tot moeder is gerijpt om heen te gaan, nadat zij voor de eerste maal moeder werd? Zal ik er bij voegen, dat Benoni de wonde schrijnde, door den dood der moeder in 's dichters hart gemaakt? Zal ik het aan niemand onbekende ‘wanneer de kinderen groot zijn’ een laatsten smartkreet noemen, waarin een stil verwijt wordt gehoord:
De kindren worden grooter -
maar op hun moeders graf?
Ik zal het niet, want reeds valt mijn oog op deze woorden
Eindelijk bloeit een Aloë;
Eindlijk draagt de Palmboom vruchten;
Eindelijk eindigt aller wee,
En de laatste smart moet vluchten.
Eindelijk ziet men Vreugdendaal;
Eindlijk, Eindlijk komt eenmaal.
Nicolaas Beets vindt zijn verloren geluk terug in datzelfde Heiloo, waar de goede God nu eenmaal den zegen voor zijn huis doet bloeien. De dichter is op nieuw tot 's levens blijheid geroepen; de Korenbloemen zullen nooit verdorren, maar de Madelieven hebben toch ook
Dat hemelschen dauw heeft gedronken.
| |
VI.
Nieuwe levenskracht en nieuwe levenslust.
Niet en kan der beter passen
Als dat t' samen is gewassen.
Doen Gods goedheid dubbel prijzen.
Hier zijn twee te waardeeren dichtjes!
Als van twee gepaerde schelpen
D'eene breeckt of wel verliest,
Niemant sal u konnen helpen,
Hoe men soeckt, hoe nau men kiest,
Aen een die met effen randen
Juyst op d'ander passen sou.
D'outste sijn de beste panden,
Niets en gaet voor d' eerste trou;
Als van twee gepaarde schelpen
De eene breekt of wel verliest,
Nog zal God u kunnen helpen,
Mits gij niet voorbarig kiest,
Aan een die met effen randen
Nog eens juist op de andre past
En gezegend door zijn handen,
Lieflijk met haar samenwast.
| |
| |
D'eerste trou die leert het minnen,
D'eerste trou is enckel vreught,
D'eerste trou die bindt de sinnen,
Sij is 't bloemtje van de jeught:
Na mijn oordeel tweemael trouwen
Dat is veel niet sonder pijn,
Drij-mael kan niet als berouwen;
Want hoe kan der liefde sijn?
Hout u eerste lief in weerden,
Eertse met een vollen sin,
't Is een hemel op ter eerden,
Soo je paert uyt rechte min.
16.?
Blijft gij dit onmooglijk keuren
Bij de schelpen onzer zeên,
Echter laat het God gebeuren
Bij die andre, die ik meen.
Is dan niet dat tweede trouwen
Voller bron van rijk genot,
Naar men 't meerder moet beschouwen
Als een wonderwerk van God?
Werd zijn goedheid nooit vergeten
Bij 't genot der eerste min:
Hem dit Wonder dank te weten
Heeft iets wonder-zaligs in.
1862.
Ik heb mij 't genoegen niet mogen ontzeggen de historie der gepaarde schelpen nog eens te vertellen. Zij is de bron van vernieuwd levensgenot voor onzen dichter. Liefde en lust, luim en ernst, zijn zoo innig samen geweven met des menschen huiselijk lot, dat het haast onnoodig is er van te spreken. Toch moeten we het in dit bijzonder geval bepaald doen. Wie de Madelieven reeds heeft bewonderd en wie van haar schoon, kan 't zijn opgewekt door deze bladzijden, zal gaan genieten, die komt terstond onder den indruk, dat de Madelieven saamgelezen zijn op denzelfden graanakker, waar ook de Korenbloemen bloeiden. De dichter is dezelfde gebleven; zijn hart is onveranderd, gelijk dat dezer eigenste Madeliefjes onveranderlijk blijft.
De gelukkige tweede echt, zoo jubelend bezongen, schenkt denzelfden levenslust, dezelfde levenskracht. Neem 't Driekoningenlied, van 't aardig, zelfverloochenend moedertje
Geen kind was haar geboren,
Toch had zij er meer dan vijf;
Die noemden haar ‘lieve moeder,’
En hingen haar aan 't lijf.........
en gij geniet van de warmte, die er in dit gezellig huis heerscht; gij verheugt u, dat daar voor 't moedertje ook een ‘eigen kindje’ wordt verwacht. Luister naar Hanna's lied; hoor de beden van den gelukkigen vader voor de ‘herstelde kraamvrouw,’ en de wenschen voor ‘Aleide Il’ - 't is altijd en overal de eigen innigheid en blijheid en diepte van dankend gevoel, dat u zoo weldadig aandeed in de liedjes uit den eersten huwelijkstijd. Wel zijn de gepaarde schelpen saamgegroeid tot onverbreekbare eenheid! ‘Iemand aan eene’ is nog zoo weelderig en dartel, als een jonge echtgenoot slechts zijn kan, die 't zinnelijk gelijk 't zedelijk genot des huwelijks weet te prijzen - en juist die overeenstemming tusschen de dichtjes uit Beets' eersten en die van zijn tweeden huwelijkstijd, ze brengt ons, medegenietende lezers, onder de macht van de waarheid dezer poezie des harten. Hoe wij den dichter hebben te danken voor den schat, dien hij ons geschonken heeft door ons zoo 'n vrijen blik te gunnen niet slechts in zijne binnenkamer, maar ook in de ge- | |
| |
heimste gedachten zijns harten. Want mogen wij 't niet erkennen, dat het ons eene weldaad is, van tijd tot tijd adem te halen in den dichterlijken dampkring van 's dichters zalig huis? 't Zij we met hem de liefste vrouw onzen heilgroet brengen en van hem leeren hoe onbegrijpelijk veel recht de echtgenoote onzes harten heeft op onze innigste liefde; 't zij we den rijkdom, dien kinderzegen schenkt, ook ondanks de moeilijkheden des levens in zijn stoffelijksten vorm, leeren kennen; hetzij we een verkwikkend lied neuriën op 't natuurschoon, dat niet zelden zoo heerlijk samenstemt met het gevoel onzes harten of wel ons opwekt uit den dommel van lusteloosheid, welke bijwijlen de voelhorens des genots verstompt; hetzij we genieten van 't geen zijne hand samenlas uit het gebloemt, dat ook te
onzer verkwikking geurt, zelfs al merken we 't niet genoeg op, - altijd is de dichter Nicolaas Beets onze weldoener. Zelfs waar onze sympathieën een anderen weg opgaan dan de zijne, past het ons te waardeeren, want hij kwetst nooit en laat wel plaats voor anderer inzichten. Als hij in de periode zijns levens, die verre ligt achter die van zijn zwarten tijd, boete doet voor 't geen daar onnatuurlijks mocht geweest zijn in 't gevoelzieke der betraande Byroniaansche dichten; als hij, bedoel ik, vertellingen geeft in zijn lieflijk Neerlandsch, van uitheemsche dichtstukjes ‘naar Rückert, Thomas Hood’ e.a., dan is een woord van dank onze schuldige plicht. Waar hij een vaderlandsch feest van officieele kleur inwijdt met minder conventioneele loftuitingen en meer waarheid dan redenaars plegen ten beste te hebben, daar is de dichter, die in zijne jonge jaren de Maskerade zoo geestig bezong, ons een prettig spreker! En waar hij een vaderlandschen gedenkdag de hulde brengt zijner hoog gestemde verzen, kan immers ook ons 't harte sneller kloppen voor 't geen daar grootsch was en goed in 't mannelijk verleden, terwijl het ons opwekt tot inspanning van eigen kracht? Heeft hij niet ‘Ons Visschersvolkje’ bezongen op een toon en een trant, die van lust en kracht, van eenvoud en natuur getuigen? En heeft hij ook niet over dat alles de poezie met volle handen uitgestrooid? Is de dichter, die aldus zijn volk beweldadigt, door het liefde in te boezemen voor het ideale, geene weldaad! En indien dit zoo is, wie heeft dan de vermetelheid het mij ten kwade te duiden, dat ik in deze bladzijden geene plaats heb kunnen vinden voor critische beschouwingen, die trouwens reeds vóór jaren door Huet werden geleverd zóó, dat niemand onzer het verbeteren kan? Wie zal mij er ooit boos om aanzien, als hij, uit mijn mond slechts waardeering hoorende, zich heeft opgewekt gevoeld de drie dichtbundels
van Nicolaas Beets aan te koopen? Zal hij niet veeleer ook mij danken voor 't genot, dat hij er bij voortduring in moet vinden? En zal hij niet bekennen, dat ik wèldeed door hem slechts een paar bloempjes te toonen? Hoe dit zij, ik heb mijne wenschen, en ik wil die uitspreken voor ik eindig.
Onze leesgezelschappen hebben hunne tijdschriften en hunne romans, maar hunne dichtbundels hebben ze niet. Zouden ze 't eens willen wagen
| |
| |
de ‘Gedichten van Nicolaas Beets’ aan te koopen en rond te zenden? Zouden zij niet eens aldus de aanleiding willen worden, dat menigeen, opgewekt door eene dusdanige kennismaking, een blijvend vriend van den dichter ging wezen? Wij hebben onze vrienden en vriendinnen van allerlei uitheemsche poezie. Zijn er onder deze, die tot heden hebben verzuimd de Korenbloemen en de Madelieven te bewonderen en zich nu willen haasten dat verzuim te herstellen? Kunnen de uitgevers besluiten aan onze bloemlezingen-verzamelaars eenige, vele gedichten van Beets af te staan, opdat deze onze scholen binnen gebracht worden en er aldus propaganda gemaakt worde voor den aankoop der volledige uitgaaf in later jaren?
En nu mijn laatste bede.
Mocht Nicolaas Beets nog lange gespaard blijven voor ons, die hem liefhebben; mocht zijn herfst zoo schoon wezen, als de schoonste van zijne heerlijkste herfstliederen; mochten de Madelieven nog lang zijn pad versieren en hij, tot aan zijn laatsten levensadem, ‘den zegen van Heiloo’ rondom zich hebben, gelijk hij eenmaal den zegen beërven zal der zoetste herinnering bij 't scheiden: ik heb 't goede en 't schoone bemind, de oogst is binnen; en de bloemen van mijn graanakker kleuren en geuren nog voor 't verre nageslacht!
Heil zij Nicolaas Beets!
Den Haag, 10 Mei '77.
a.w. stellwagen.
|
|