De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |
en besluiten der Synode van '76 in zake de aanneming en bevestiging van lidmaten met elkander vergeleken. Want, door de uitgave der brochures van den heer Rauwenhoff en den heer Thoden van Velzen, waarvan ik u schreef, en die van de Handelingen der genoemde Synode, verkeeren wij in het zeldzaam gelukkig geval, dat wij 3 zulke rapporten bezitten. Die vergelijking nu, zie, dat was een werk, waarvan ik u niet genoeg kan zeggen hoe prettig het was. Bij afwisseling las ik den ‘Majoor Frans’ van Mevr. Bosboom-Toussaint, maar deze lectuur kon het, wat het genotvolle betreft, bij haar lang niet halen. En nuttig, hoogst nuttig, was zij bovendien. 't Zal voldoende zijn van dit laatste alleen dit te zeggen, dat ze mijn respect voor den Secretaris der Synode, hetwelk toch al zoo groot was, zelfs nog verhoogd heeft en dat gij nu, op mijn gezag, hetwelk natuurlijk voor u afdoende is, zijne notulen aan alle mogelijke secretarissen als een model ter kennisneming kunt aanbevelen. Ik kan u dan ook niet dringend genoeg aanraden, om, zoodra gij in het bezit van genoemde brochures en van gezegde Handelingen zijt gekomen, dienzelfden arbeid te verrichten, die mij zoo aangenaam geoccupeerd heeft. Wat zult gij dan genieten! En om u daartoe te sterker te animeeren, wil ik u nu reeds een voorproefje doen smaken. Ik ga hier het referaat van genoemden Secretaris, dat van den heer Rauwenhoff en dat van den heer Thoden van Velzen betreffende een gedeelte van ééne der zittingen van de Synode afschrijven. Waarbij ik echter moet opmerken, dat ik het talent van onzen Synodalen Secretaris veel schitterender had kunnen doen uitkomen, indien ik eene andere keuze had gedaan, maar dat ik die heb nagelaten, omdat anders mijn brief te uitvoerig zou zijn geworden; terwijl gij trouwens later de vergelijking van de 3 verschillende rapporten kunt voortzetten. Vergenoeg u dus aanvankelijk met het volgende. Verslag van den Secretaris (Handelingen der Synode '76, bl. 291 verv.): ‘Hierna komt aan de orde een voorstel door den heer van Duijl ingediend “om aan art. 38 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs, zonder of met de door de Synode van 1875 of thans ook aanbevolen veranderingen, als laatste, nieuwe alinea toe te voegen: om verschil van overtuiging wordt niemand afgewezen.” Na de opmerking intusschen van den President, dat dit voorstel thans slechts als amendement op de voorloopig aangenomen nieuwe redactie kan worden toegelaten, verklaart de heer Van Duijl het dan nu ook als zoodanig te willen beschouwd hebben, doch onder voorbehoud, dat, ingeval de nieuwe redactie ten slotte mogt worden verworpen, het als afzonderlijk voorstel te mogen laten gelden. De bedoeling van den heer van Duijl wordt door onderscheiden leden zeer toegejuicht, zoodanig zelfs, dat door sommigen verklaard wordt den tegenwoordigen dag als den dag des heils voor de Nederlandsche Hervormde Kerk te zullen begroeten, wanneer het beginsel, in dit amendement voorgestaan, door de Synode mogt worden vastgesteld. Beamende wat door den voorsteller tot aanbeveling van zijn amendement is opgemerkt: dat de verlangde bepaling overeenkomt met de steeds gehuldigde leervrijheid en volstrekt zou gevorderd worden tot opruiming der tegenwoordige moeijelijkheden, tot verwijdering van al wat naar conscientiedwang zweemt, meenen zij dat het amendement geheel voldoet aan de eischen en behoeften des tijds en daarmede de weg voor de vrije onbelemmerde ontwikkeling der Kerk op het gebied der waarheid wordt voorbereid. Van de zijde der leden evenwel, die onbewimpeld hunne groote sympathie met het amendement aan den dag legden werd daarbij evenwel hun twijfel te kennen gegeven, of het voorgestelde na de reeds genomen besluiten wel past als amendement op de nieuwe redactie van art 38.’ (Ik spatieer hier, Pollux! De nieuwe redactie, waarvan hier gesproken wordt is die, welke door de Synode van '75 voorloopig is aangenomen). ‘Door den heer Luti werd intusschen opgemerkt, dat na de verwerping der voorloopig aangenomene aanvulling van art. 22 van het Synodaal Reglement voor de Kerkeraden - het facultatief gebruik der vragen bij de be- | |
[pagina 267]
| |
vestiging van lidmaten - de voorname grond voor de vaststelling der aan het slot van de nieuwe redactie voorkomende bepaling omtrent een door de aannemelingen af te leggen verklaring is weggevallen, daar deze ten voorgaanden jare door velen was voorgestaan als waarborg tegen mogelijk misbruik van de bij bedoelde aanvulling toegestane vrijheid, en het hierom aanbeveling zou verdienen, als voor het slot der nieuwe redactie het door den heer van Duijl gestelde in plaats mogt treden. Als’ (Zie hier een staaltje van het bewonderenswaardig gebruik, 't welk de Secretaris van dit woordje weet te maken) ‘de heer Luti dit tot een voorstel wilde maken, werd het door den heer van Duijl overgenomen, om zijn amendement nu te doen luiden: dat het slot der nieuwe redactie dus gelezen worde: ‘In elk ander geval worden de aannemelingen tot de openlijke bevestiging als lidmaten toegelaten. Om verschil van gevoelen wordt niemand afgewezen’. De woorden: ‘indien zij verklaren het Evangelie van J.C. met een opregt geloof aan te nemen’ zouden hiermede vervallen. Het amendement werd daarop door bedoelde leden zeer ondersteund, als juist doende uitkomen, dat men zich geen oordeel mag aanmatigen, of de aannemeling de belijdenis der Kerk kan aanvaarden. ‘Andere leden wenschen echter de nieuwe redactie op dit punt onveranderd te laten, maar alsdan ook de eerst voorgestelde bijvoeging onnoodig te doen verklaren, omdat de nieuwe redactie voldoende aan het door den voorsteller beoogde doel beantwoordt, zich overigens geheel vereenigende met het gevoelen van de overige leden, die het eene oneer voor de Synode zouden rekenen, als zij met de aanneming van het amendement de deur zou openstellen voor alle geloofsovertuigingen dezer dagen, alsof ook mogelijke verloochening van de hoofdzaken der Christelijke waarheid bestaanbaar zou te achten zijn met de beginselen der Nederl. Herv. Kerk en in haar midden zelfs atheistische opvattingen der Christelijke waarheid zouden moeten geduld worden. - Werd daarentegen op de eigene kracht dier waarheid en de werking des Heiligen Geestes, als éénige waarborg tegen de voorgespiegelde gevaren eener onbeperkte vrijheid gewezen, hieromtrent wordt opgemerkt, dat juist getrouwheid aan de belijdenis der Christelijke waarheid geen onbeperkte vrijheid van geloofsovertuiging binnen den kring der Kerk kan gedoogen, en, waar overigens ruime plaats wordt gelaten voor verschil van opvatting, dat de Synode met het toestaan van zulk eene onbeperkte leer- en geloofsvrijheid voor de Kerk de reden van haar bestaan zou opheffen. Na sluiting der beraadslagingen wordt het gewijzigd amendement van den heer van Duijl verworpen met 13 tegen 6 stemmen, t.w. naar de adviezen der hoogleeraren van Oosterzee en Lamers en van den Secretaris, door de stemmen der heeren Reitsma, Schuurbecque Boeye, Verhoeff, De Balbian van Doorn, Thoden van Velzen, Pleyte, Molhuijsen, Douwes, Heerspink, Trip van Zoudtlandt, Mollerus, van Koetsveld en van den President. Met den hoogleeraar Rauwenhoff hadden zich voor de aanneming verklaard de heeren van Hoorn, Zeeman, Koch, van der Veen, Luti en van Duijl.’ Verslag van den heer Rauwenhoff (Zijne brochure bl. 35 verv.): ‘Er volgde een diep ingrijpend amendement van den heer van Duijl, om aan het gerevideerde art. 38 toe te voegen de woorden: “om verschil van geloofsovertuiging mag niemand worden afgewezen”. Naar mijn advies gevraagd, zeide ik: Als dat kon, als de Ned. herv. kerk zich tot die hoogte kon verheffen, dat zij alleen naar vroomheid vroeg en niemand afwees om verschil van geloofsovertuiging, dan zou ik den dag waarop zij die woorden in hare wet schreef, een dag des heils en van nieuw leven voor haar achten. Maar het kan niet. Wij zijn verplicht ons te plaatsen op den grondslag der genomen besluiten. En nu de synode bij de stemming over de bevestigings- | |
[pagina 268]
| |
vragen den belijdenisdwang op nieuw ingevoerd of bevestigd heeft, nu moet ik verklaren, dat dit amendement voor haar onaannemelijk is. Als dit werd aangenomen, sprak de hoogleeraar Van Oosterzee, wat blijft er dan over? Zelfs wat men de atheïstische nuance genoemd heeft, zou moeten worden toegelaten. J'y perds mon latin. Prof. Lamers repliceerde weder op mijne opvatting van het besluit der synode ten opzichte der bevestigingsvragen, dat er niet anders besloten was, dan dat het voorstel betreffende art. 22 reglement voor de kerkeraden niet was aangenomen, m.a.w. dat er geen bindende belijdenis was vastgesteld, maar dat er alleen was bepaald: de vragen voor de bevestiging voorgeschreven moeten bij die gelegenheid worden gedaan.’ (Hoe geniaal Pollux! is deze opmerking van dezen hooggeleerde!) ‘Hij had dus zijne kerkrechterlijke beschouwing van de zaak nog niet prijs gegeven. Wat het amendement-van Duijl betrof, hij noemde dit het toppunt van verkeerdheid en achtte het onzinnig dit te plaatsen achter het voorschrift der wet, dat de aannemeling een belijdenis des geloofs moet afleggen. In den verderen loop der discussie bleek het, dat de groote meerderheid der leden het amendement onaannemelijk achtte. Intusschen had daarbij eenig misverstand plaats. Reeds bij het begin der rondvraag had de heer Luti een subamendement ingediend, dat door den heer van Duijl werd overgenomen. Hij stelde voor om het amendement in het gerevideerd art. 38 te plaatsen, niet als toevoegsel, maar in de plaats van de woorden: indien zij verklaren het evangelie van Jezus Christus met een oprecht geloof aan te nemen. In het eerst scheen de bedoeling van den heer Luti niet volkomen begrepen te worden. Ten minste de volgende adviezen toonden dit niet. Hij lichtte toen zijne meening nog nader toe. Hij zeide: na de verwerping van het facultatief stellen der bevestingsvragen, behoeft die verklaring in het gerevideerd art. 38 niet te blijven, want de eerste vraag van art. 39 is nu de belijdenis der Kerk en moet als zoodanig door ieder lidmaat worden aanvaard. Het amendement strekt niet om die verplichting op te heffen, maar om te voorkomen dat de afgevaardigden van den kerkeraad zich aanmatigen te beoordeelen, of eenig aannemeling die belijdenis kan aanvaarden. Bij de aanneming moet alleen naar voldoende kennis onderzoek worden gedaan, en mag niemand om verschil van geloofsovertuiging worden afgewezen, d.w.z. daar mag niet worden verklaard: gij hebt kennis genoeg, maar gij kunt niet belijden wat de Kerk voorschrijft. Of de aannemeling dat kan, moet aan zijn eigen geweten worden overgelaten. Het amendement bedoelt niet anders dan het ingrijpen in de conscientie van den aannemeling te verbieden. Zoo verklaard werd het amendement geheel iets anders dan het eerst scheen. Ik verklaarde nu daarvoor te zullen adviseeren, omdat het nu niet meer in strijd was met de besluiten der synode. Het werd in stemming gebracht en verworpen met 13 tegen 6 stemmen. Vóór stemden de heeren Van Hoorn, Luti, Koch, Van der Veen, Zeeman, Van Duyl.’ Verslag van den heer Thoden van Velzen (Zijne brochure bl. 32 verv.): ‘Na het voorstel van den Secretaris volgde een voorstel van den heer Van Duyl, hetgeen echter slechts overneming is van een vroeger, ik meen door het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland te berde gebracht voorstel. Het luidt aldus: “niemand mag om verschil van geloofsovertuiging worden afgewezen.” De debatten over dit radikaalste van alle voorstellen waren van geen langen adem. De praeadviseur uit Leiden zou het een dag des heils noemen, als de Synode besluiten kon, dat voorstel aan te nemen. Daardoor zou een einde komen aan den hoe langer zoo ondragelijker belijdenisdwang. Evenwel had de Synode haar besluit reeds genomen, wat de belijdenis betreft en daarom kon hij niet vóór het aannemen er van adviseeren. | |
[pagina 269]
| |
Nauwelijks had de heer Rauwenhoff zich aldus uitgelaten of werkelijk bleek hier, gelijk Prof. Oosterzee vroeger al gezegd had, vuur en water in de kerkvergadering vereenigd. De laatstgenoemde zou den dag, waarop de Synode dit voorstel tot het hare maakte, den dag heeten, waarop de Kerk haar doodvonnis ging onderschrijven. Dan toch was er geene negatie meer, die haar recht zou geven het lidmaatschap te ontzeggen aan wie ter wereld ook, het lidmaatschap met al de daaraan thans verbonden rechten. Met het oog op dat voorstel verklaart hij au bout de son Latin te zijn. De Groninger Hoogleeraar protesteert ten slotte tegen de uitdrukking van belijdenisdwang door den eersten spreker gebezigd. Deze bestaat alleen daar, waar men tegen zin en wil tot of in zijne toetreding gedwongen of gedrongen wordt. Dat is hier volstrekt het geval niet, Alleen is beslist dat voorgeschreven vragen niet facultatief zullen zijn. Daar wachten de Synode nog nieuwe voorstellen op art. 39 van het Reglement op het Godsdienstig onderwijs. Ook hij beaamt het woord van den praeadviseur uit Utrecht: de aanneming van dit voorstel zou de onderteekening zijn van het doodvonnis der Nederlandsche Hervormde kerk. Menig lid der Synode voert het woord. Van de zijde des voorstellers wordt, ik meen door Dr. Van Hoorn, het beeld gebezigd van de Kerk als een gebouw, welks deuren men wijd moet openzetten, om zoo ruimen toegang aan allen te verleenen als mogelijk is. Daartegenover plaatst de heer Douwes hetzelfde beeld, maar noemt de aanneming van dit voorstel, geen openzetting van de deuren, die wijd openstaan voor ieder, die wenscht in te komen en door zijn belijdenis te staven, wat reeds bij zijn Doop over hem gebeden is; neen, zegt hij, dit voorstel aannemen is niets meer en niets minder dan het afbreken van de muren, waarmede natuurlijk het geheele gebouw tot een puinhoop wordt, waarin niemand wonen wil en wonen kan. Het eene beeld lokt het ander uit, maar juist in die beeldspraak vertoont zich het eigenaardig karakter van de invidualiteit en voor zoover de adviezen tegen het voorstel gericht zijn, ook het levendig bewustzijn van het ingrijpend karakter van 't geen thans van de Synode wordt gevraagd. De heer De Balbian van Doorn sprak nagenoeg aldus: Daar is nog een ander beeld M. HH.! waarbij de Kerk vergeleken wordt, en dat op de Nederlandsche Hervormde wel van volle toepassing is. Het is dit: de Kerk is ons aller moeder. Ik spreek zeker in uw aller geest als ik zeg, die Kerk is ons aller moeder. Wij hebben aan hare borsten gedronken, wij hebben hare ernstige vermaningen dikwijls met vrucht voor het leven gehoord. Wij hopen ze nog te vernemen in onze laatste oogenblikken. Daarom blijven wij haar liefde, dank, achting en eerbied toedragen, en verlangen we haar van allen geacht en geëerd. Maar als wij het aanhangig voorstel tot het onze maken, en daarmede den toegang verleenen, tot in onze tempelen toe, aan allen wind der leer, ook de vreemdste niet uitgezonderd, misschien wel de anti-christelijkste die zich bedenken laten, dan gaan wij, hare kinderen, die oude matrone, onze moeder moderniseeren, of om in het beeld te blijven, wij gaan haar decolleteeren, om alzoo met haar te verschijnen in het publiek. Zal dit onze achting voor haar vermeerderen? Zullen wij daarmede nog wel zoo gaarne naar hare lessen blijven luisteren? Zal hare achting in de buitenwereld er door rijzen, die haar toch al niet zeer genegen is, ook omdat ze reeds meer dan genoeg haar vroeger eenvoudig, geloovig en liefderijk karakter heeft afgelegd? Ik heb reden, om het tegendeel te denken. Ik kan daarom aan het aanhangige voorstel mijn zegel niet hechten en geef der vergadering den ernstigen raad, om niet in dat voorstel te treden, al was het ook louter uit eerbied en achting voor onze Kerk. De heer Trip van Zoudtland, die eerst later adviseerde, nam het door den heer Van Doorn gebezigde woord nog eens weder op. Hij vond dat deze, misschien naar aanleiding van zijne beeldspraak, de zaak nog veel te zacht had voorgesteld. | |
[pagina 270]
| |
Zich aansluitende aan de twee heeren praeadviseurs uit Utrecht en Groningen, wilde hij ook een woord bezigen, waardoor naar zijn oordeel de aanneming van een voorstel als dit het best werd uitgedrukt, en dat maar ééne lettergreep van dat des heeren Van Doorn verschilde. Immers volgens hem, zou die aanneming gelijk staan niet met een decolleteeren der Kerk, maar met een decolleeren! De discussiën gesloten zijnde werd dit voorstel met 13 tegen 6 stemmen verworpen. Ditmaal waren het alleen de moderne leden der vergadering, die er voor hadden gestemd. Zelfs Van Koetsveld schaarde zich niet aan hunne zijde.’
Wat zegt gij, mijn waarde Pollux! na kennisneming en onderlinge vergelijking dezer 3 rapporten, van hem, van wien het eerste afkomstig is? Is hij niet een meester in het stellen van notulen? Wat is die man buitengewoon helder! Hoe nauwkeurig weet hij den gang der synodale beraadslagingen terug te geven! Aan den eisch, door Pierson ergens in De Gids aan iederen auteur gesteld, om zóó zijne gedachten uit te drukken, dat het zijne lezers weinig inspanning behoeft te kosten, om zijne bedoeling te vatten, wordt door hem volkomen voldaan. In aangename wijze van mededeelen doet hij voor den heer Rauwenhoff niets onder. Het door mij gespatieerde is reeds bij de eerste lezing zóó duidelijk, dat het volstrekt geen toelichting behoeft door 't geen de Leidsche hoogleeraar ervan zegt. En al zeer ongepast zou zeker de vraag zijn, of de synodale leden, van wie hier sprake is, wel te kennen zullen gegeven hebben, dat zij er aan twijfelden, ‘of het voorgestelde na de reeds genomen besluiten wel paste als amendement op de nieuwe redactie van art. 38’, daar het toch nergens zou passen na die besluiten; zoodat het referaat eenvoudig had moeten luiden: zij betwijfelden of het voorgestelde wel in harmonie was met de genomen besluiten. Inderdaad, die vraag zou slechts van verregaande bedilzucht getuigen. Nu kan wel niet ontkend worden, dat uit de notulen van den Secretaris moeilijk is op te maken dat, tengevolge van een misverstand (dat zulk een misverstand plaats heeft gehad, wordt door den heer Thoden van Velzen in een noot erkend), de heer Rauwenhoff en anderen eerst tégen, daarna vóór het voorstel-Duijl adviseerden en dat wij in dezelfde notulen van hetgeen de heer Rauwenhoff omtrent het blijven van den heer Lamers bij zijne kerkrechterlijke beschouwing zegt niets vernemen. Maar waartoe was dat ook noodzakelijk? 't Zou immers slechts tot eene overbodige uitbreiding van de synodale Handelingen hebben geleid? Moet gij dus niet erkennen, amice! dat onze Secretaris zeldzame beknoptheid met onberispelijke getrouwheid vereenigd heeft? - Iets wat wij m.i. te meer hebben aan te nemen, daar de heer Rauwenhoff mededeelt dat hij, na de voorlezing der notulen, om een betere redactie heeft verzocht, waaruit zou blijken, op wat grond hij en zijne geestverwanten vóór het voorstel-van Duijl geadviseerd en gestemd hadden. - En ook dit, dat wij alle mogelijke waarborgen bezitten, om er zeker van te zijn, dat de notulen in de Handelingen der Synode overal zoo kort en zoo accuraat mogelijk zijn? Ik hoop dan ook dat gij, mijn vriend! bewaard zult blijven voor de onbillijkheid, die zich aan den dag zou leggen in een uitroep als deze: wat hebben wij aan zulke mededeelingen, die zoo onklaar en verre van volledig zijn! En als u ooit ter oore mocht komen wat men mij heeft willen wijsmaken, dat de Secretaris in de vergaderingen der Synode nooit eenige aanteekening houdt van de discussies en eerst ná de vergadering, uit zijn hoofd, zijne notulen maakt, en dat het wel eens gebeurt dat hij, in plaats van te noteeren, als ware hij aangesteld om als politieagent toezicht te houden op de gedragingen der synodale leden, zich bij hen vervoegt, van wie hij vermoedt dat zij verrichten wat volstrekt niet met 't geen in de eerwaarde vergadering aan de orde is in verband staat, beschouw | |
[pagina 271]
| |
dat vrij, gelijk ik het doe, als vuigen laster. O! wat is het toch jammer dat de synodale vergaderingen niet openbaar zijn! Vertrouwen moeten wij dus ook wel, Pollux! dat in het ‘algemeen antwoord’ hetwelk onlangs de Synodale Commissie heeft gegeven aan die adressanten, welke haar verzocht hebben de Synode buitengewoon samen te roepen, de geest, die deze Commissie bezielde, volkomen is teruggegeven. Dat Synodale stuk, zoo als mij bleek uit uw laatste schrijven, is u bekend. Ik vraag u daarom ook, of gij niet moet toestemmen, dat de leden van genoemde Commissie getoond hebben dat zij in het handhaven hunner waardigheid, in het zich kwijten van de hun opgedragen taak om de belangen van al de richtingen in de Kerk, ook van de moderne, zooveel mogelijk te behartigen, voor de Synodale mannen van '76 volstrekt niet hebben ondergedaan? Één van de redenen - zoo luidt het in het manifest der Commissie - die tot het besluit hebben geleid om afwijzend op het verzoek der adressanten te antwoorden was hierin gelegen, dat van de Synode van '77 zich meerdere kans van tegemoetkoming aan hun verlangen deed beloven dan van de Synode van '76 op nieuw bijeengeroepen. Derhalve de Commissie zegt het zelve: 't is haar toeleg geweest om de adressanten te helpen in het verkrijgen van 'tgeen zij begeerden. Zij hield bijgevolg die begeerte voor rechtmatig. Ja! de Commissie verzekert dat die reden inzonderheid het motief was, hetwelk haar tot het nemen van haar besluit genoopt heeft. Welk een teedere zorg straalt hierin niet door voor de adressanten! En daar nu dit motief als laatste in het manifest voorkomt, moeten wij natuurlijk in het licht van de verklaring daarin afgelegd al wat daaraan voorafgaat beschouwen en dit daaruit verklaren. Van een college als de Synodale Commissie mogen we toch niet anders onderstellen dan dat er volmaakte harmonie tusschen zijne verschillende handelingen zal bestaan hebben. Wanneer dan nu in het voorafgaande van datzelfde manifest gezegd wordt, dat de Synode van '76 om verschillende redenen, die ook vermeld worden, niet op haar besluit kon terugkomen, en wanneer daarin de besluiten dier Synode in zake de aanneming en bevestiging hoog worden geroemd, zoodat het den schijn heeft dat de Synodale commissie zich slechts gelijk zou zijn gebleven, indien zij geantwoord had: neen! adressanten! wij kunnen geen enkele poging doen tot bevrediging van uwe wenschen, en van de Synode, zoo lang zij ten minste aan hare roeping getrouw zal blijven, laat zich nooit verwachten dat zij naar uwe stem zal luisteren - dan zal dat zeker niet meer dan schijn wezen. En het komt mij voor dat wij de tegenstrijdigheid, die het manifest schijnt te bevatten, aldus hebben op te lossen: De Synodale Commissie, gewagende van de redenen, die er voor de Synode van '76 bestonden, om alles te laten, zooals het was, vermeldde daarbij eenvoudig, geheel objectief, de redenen, die, niet voor haar Synodale Commissie, maar voor de Synode bestonden, om aan het verlangen der modernen geen gehoor te geven en die ook de Synode van '77 nog niet behoeven te nopen om te handelen in den geest van haar voorgangster. De Synodale Commissie zou, zoo zij Synode ware geweest, anders besloten hebben. Zie, amice! zoo ontstaat de heerlijkste en bewonderenswaardigste overeenstemming waar slechts disharmonie schijnt aanwezig te zijn! Hierbij moet ik echter ronduit bekennen dat het mij vooralsnog niet gelukt is om alles met elkander te rijmen, wat in het prachtig stuk der Synodale Commissie voorkomt. Er wordt toch ook in beweerd dat de adressanten niet alleen vrede hadden behooren te hebben met de besluiten der Synode van '76, maar dat hunne wenschen noch ‘rechtmatig waren, noch vereenigbaar met de beginselen van de Ned. Herv. Kerk en hunne verhouding tot die Kerk’, ja! dat zij, vooral de non-possumusmannen, niet van lichtvaardigheid zijn vrij te pleiten. Maar toch durf ik niet anders dan aannemen dat ook hier alles prompt in orde zal zijn. En mij dunkt, wij hebben hier die exegese in toepassing te brengen, welke men de geloovige noemt, | |
[pagina 272]
| |
en die ook dáár eenheid (gewoonlijk de hoogere eenheid geheeten. Bestaat er ook eene lagere eenheid?) doet onderstellen, waar de grootste disharmonie schijnt. te heerschen, al is die exegese ook niet bij machte die eenheid aan te toonen Gewoonlijk wordt die wijze van interpreteeren slechts op den Bijbel toegepast. Zij weet ons te zeggen dat er volmaakte overeenstemming bestaat tusschen de verklaring in Gen. I: dat de boomen en planten vóór de menschen en die van Gen. II: dat de menschen vóór de boomen en planten zijn geschapen en zoo ook tusschen al de ontelbaar vele, schijnbaar lijnrecht met elkander strijdige beweringen der H.S. Maar zouden wij nu, amice! die zelfde exegese ook niet op een manifest, dat afkomstig is van de Synodale Commissie - een college, waarin thans zelfs meer dan één professor zitting heeft - mogen toepassen? Laat ons derhalve, in plaats van wijsneus aanmerking te maken op het werk der verheven mannen, die tot dat achtbare lichaam behooren, in diepen ootmoed niet anders dan bewonderen en, zooals ik, als 't niet profaan klonk, er zou bijvoegen: aanbidden! Of zou ik mij hier zoo geheel vergissen? Zou die tegenstrijdigheid, waarop ik daar de aandacht vestigde, meer dan schijn wezen? Valt misschien dit laatste niet te betwijfelen, daar toch o.a. een man als Van Bonneval Faure in die Commissie zitting heeft? Is wellicht dat geheele schrijven van de Synodale Commissie, wat zijn vorm betreft, louter het werk van den heer Secretaris? Het is mij onbekend hoe met zulke manifesten wordt te werk gegaan, daarom vraag ik in mijne onkunde, of dat, waarvan wij hier gewaagden, ook de wereld is ingezonden, zonder dat de redactie aan het oordeel van de overige leden is onderworpen, en of de President het mede heeft onderteekend, omdat de man geen oog had voor het tweeslachtige, dat het kenmerkt? Heeft misschien de Secretaris in zijn gewrongen stijl, dooreenhaspelende wat gescheiden had moeten blijven, als het gevoelen van al de leden doen voorkomen wat slechts de meening van enkelen of meerderen, maar dan toch geenszins van de geheele vergadering was? Ik huiver waarlijk om zoo iets te onderstellen. Maar, indien ik dat moest aannemen, dan zou ik dienzelfden Secretaris voor nog grooter Synode-humorist verklaren dan den heer Thoden van Velzen, Want er zijn - om hier dit nog op te merken - verschillende humoristen. Echte humoristen; maar ook quasi-humoristen. Een humorist is immers iemand, die u tegelijk doet lachen en schreien? En deze lui oefenen juist dien invloed op u uit. Alleen ontbreekt het hun aan dat ééne, dat groote, waaraan gij den humorist van den echten stempel kunt onderkennen: het verhevene. Vandaar dan ook de definitie van Jean Paul: das umgekehrte Erhabene, of, zooals Melchior het heeft genoemd: het verhevene met de beenen in de lucht. Is het nog noodig te zeggen, tot welke humoristen de Synodale Secretaris in het gestelde geval door mij gebracht wordt? Hiermede eindig ik voor ditmaal. Geloof mij, als altijd, Uw trouwen vriend, castor. | |
[pagina 273]
| |
III.
| |
[pagina 274]
| |
men in verzoeking aan die onbezorgde, onverstoorbare kunstenaars vragen te doen als deze: ‘Is er dan niets nieuws?....’ is niet verwijtend. Integendeel. Hij steekt juist den draak met zijn landgenooten, die altijd willen, zooals de boeren zeggen, dat een koebeest zijn idée hebbe. In de zinsnede voorts: ‘Tot nog toe heeft de gedachte alleen de groote plastische meesterstukken gesteund’ - hoort alleen bij de volgende woorden, geheel in overeenstemming met het latere: ‘Als zij (de gedachte) zich kleiner maakt om middelmatige werken te bezielen, dan is het of zij alle deugdelijkheid verloren heeft.’ M.a.w. dan kan de gedachte, het onderwerp, die gewrochten niet redden. Deze uitspraak is niets anders dan een pleidooi ten gunste van de veelbetwiste theorie: l'art pour l'art, die m.i. gezond opgevat, de waarheid 't meest nabij komt en de kunst 't best tot haar recht laat komen. ‘De kunst toch in haar verschillende openbaringsvormen, is geen handboek van moraal, of een katechismus, of een handleiding van économie politique. Haar gebied wordt niet bepaald door onze betrekkelijke begrippen van goed, kwaad, deugd, ondeugd. .......Zij houdt immers van onbelemmerden vleugelslag in de zichtbare en onzichtbare natuur, haar domein, waar zij haar grillen wil volgen tot bereiking van haar ideaal. Lust het dan iemand een schoone les uit haar gewrochten te trekken, zooveel te beter!....’ Zoo schreef ik o.a. in 1870 in de Wetenschappelijke bladen naar aanleiding van een drama en een roman. En ik beweer hetzelfde met het oog op de schilderkunst. Het is hier gesteld als met het koninkrijk der hemelen uit de Schrift: Grijp eerst naar het éene noodige, m.a.w. kijk goed uit uwe oogen, zoek goed te schilderen, en al het andere: gedachte, moraal, onderwerp of hoe ge het noemen wilt, zal u toegeworpen worden op den koop toe. Ik eindig met een opmerking van minder belang. Buffel wordt, even als in het Fransch, ook van buffelsleer of van de stof gezegd, die op buffelsvel lijkt. Juist de door mij gebezigde uitdrukking buis van buffel wordt in het woordenboek van Van Dale bij dat woord als voorbeeld aangehaald.
Achtend heb ik de eer te zijn Uw dienstvaardige aegidius hanssen. Rotterdam, den 21 Juni 1877. |
|