| |
| |
| |
Mengelwerk.
Cornelius' reisvrienden.
(Vervolg.)
Ik zat onder de arcaden van den Königsbau te Stuttgart. Mijn mond blies louter cirkelwolkjes uit, die in den vorm van kroontjes op mijn hoofd terecht kwamen. Ik was bijzonder in mijn schik met mijzelf. Wie van je kennissen of vrienden zou zoo edel gehandeld hebben, Cornelius? vroeg ik mij zelf af; ik glimlachte tegen me zelf, mijn oogen werden vochtig over mij zelf, ik voelde niets anders dan me zelf, en langzamerhand verbrandde ik al den wierook, dien ik bij me had, dat is, zooveel als een buitengewoon braaf mensch noodig heeft, dus een belangrijke hoeveelheid.
Terwijl ik mijn eigen heerlijkheid zat te genieten, hoorde ik eensklaps de tonen van het citerspel eener in lompen gekleede vrouw. ‘Waarom stoort ge me?’ sprak ik in stilte, en ik wierp haar gemelijk een geldstuk toe, wenkende dat zij moest heengaan. Doch de gave was te groot geweest, zij boog wel driemaal om me te danken en speelde vervolgens haar lied. En dat lied! 't Waren zulke zachte, melancholische tonen, dat zij mijn afkeerig hart tot luisteren dwongen, het ontroerden. Ik zag plotseling, meende ik die, ‘schöne Holländerin’ met haar donkere, weemoedige, smachtende oogen, - 't was of zij weende, omdat ik zonder haar was weggereisd. - 't Sneed mij door de ziel.
Gij deugdzame Cornelius, wat hebt gij gedaan? klonk het in mijn binnenste. Daar was een vrouw, verbrijzeld van hart, en één der weinige nardusdruppelen, die haar waren overgeschoten, wilde zij u schenken - en gij vloodt heen als een bloodaard, ziedaar uw heldenstuk!
Het reizen heeft uw geest nog maar weinig opgefrischt, uw blik niet verruimd, uw hart niet veredeld. Tien jaar hebt gij geleefd als
| |
| |
een taankleurige speld, half vastgeroest in 't kussen, waarop zij gestoken was. Nu is zij daar afgenomen, reeds vier weken lang hebt gij u naar alle kanten mogen bewegen, zijt ge door ieders handen gegaan, mocht iedereen u betasten tot verhooging van uw glans en nog zijt gij stroef, gij oxydeert nog!
Deze gedachten troffen mij door haar ernst en waarheid.
Ik redeneerde verder met mij zelf. Ik ben in dezen een echte Hamlet.
Toen ge te Brussel in 't spoor staptet en de baron Van Kranenburg - ge weet wel, toen gij beide die Anglaise zoo bewonderdet, - u de bekoorlijkheden van de gravin Von Türckheim beschreef, zóó volledig, als maakte hij er een catalogus van op, en zóó plastisch, dat zijn eigen doffe oogen en fletse wangen eensklaps blonken en glommen als het transparant van uw theelichtje, wanneer gij 't pitje aansteekt, - en hij u op de vriendelijkste wijs een der intiemste bladzijden uit zijn levensboek liet lezen, waarvan zelfs Mevrouw de Barones nooit een syllabe gezien had of te zien zou krijgen, gevoeldet gij toen niet, dat gij toch eigenlijk niet meer de Cornelius van de Prinsengracht waart, bestemd een slaaf te worden van die wel teeder-blauwe, maar doodgewone oogen van Elize Lam?
‘Voyager c'est résumer une longue vie en peu d'années.’ Ik had reeds lang met die uitspraak van Lamartine gedweept, doch nimmer haar goed begrepen. Dwepen doet men gewoonlijk slechts met datgene, wat men niet kent of begrijpt. Maar nu vatte ik haar.
Leven is denken, gevoelen, lijden en genieten en een lang leven is dit alles in hooge mate. Welnu, wanneer men gereisd heeft, weet men wat er in zoo'n korten tijd van een uitstapje wordt gedacht en gevoeld, hoeveel er wordt geschreid en gezucht, en hoe het menschelijk gemoed van alledaagsche blijdschap tot een verrukking, die aan ‘Verrücktheit’ grenst, kan worden opgevoerd. Vriendschap wordt gesloten, trouw gezworen, banden worden voor de eeuwigheid gelegd, wel te verstaan voor een reis-eeuwigheid van ‘un peu d'années’ - voor eenige weinige weken, dagen, uren misschien. Doch de tranen, de lachjes, de lonkjes, de hartstochten zijn om zoo te zeggen gecondenseerde. 't Zijn reis-tranen, reis-lachjes, reis-hartstochtelijkheden, zóó helsch bitter of zóó hemelsch zoet, dat ze een lang leven zouden kunnen versuikeren of vergallen, wanneer zij werden opgelost in die zee van stilstaand proza, dat het voornaamste deel is van ons arm bestaan. De snelheid, waarmee dat alles moet ontstaan en helaas! vergaan, geeft aan elke uiting een verhoogde beteekenis. Een zucht is een orkaan, een ‘Ach’ een doodsteek voor de ziel desgenen, die 't uitspreekt, een lonkje is het paradijs, een lachje de zaligheid der zeven hemelen. ‘Aankomen’, beteekent op reis, volgens mijn lievelingsdichter, zooveel als ‘geboren worden’, en vertrekken is geen ‘vertrekken’ meer, neen, ‘partir c'est comme mourir.’
| |
| |
Ach God! Wie weet hoeveel malen ‘die schöne Holländerin’ reeds gestorven is, en wie zal zeggen of die podagristische baron niet de renaissance in persoon kan zijn!
‘Gij zijt op den goeden weg, Cornelius’, fluisterde mijn ik me toe. ‘Nu zoudt ge ook kunnen begrijpen ‘Voyager c'est un des plus forts exercices que l'homme puisse donner à son coeur’, als gij niet onaandoenlijk als een Spartaan waart.
Toen gij te Parijs u bevondt, kwam u een lange Fries tegen, en met de gratie, waardoor een beschaafd man zich steeds kenmerkt, bood hij u een half pond heerebaai en een karafje bitter aan. Wantrouwend als gij waart, weifeldet gij 't aan te nemen, ofschoon de vriendelijke gever reeds bij voorbaat allen argwaan had afgesneden door u te doen vermoeden, dat hij bijna van adel en goed en wel lid der provinciale Staten was.
Had dit feit alleen u niet tot nadenken moeten brengen? 't Doet er niet toe, dat dit half pond u tweemaal een aanval van zeeziekte bezorgd heeft - 't blijft waar, dat ge de Nieuwstad, ja geheel Leeuwarden hadt kunnen afloopen en gij zoudt honderd vragen hebben moeten beantwoorden, ik zeg niet, om een cadeautje te krijgen als het genoemde, maar om 't zoover te brengen, dat diezelfde mijnheer of een ander u een pijp van die geurige krul of een vingerhoed van dat beschavende vocht had willen aanbieden.
Ik zou een menigte soortgelijke voorbeelden kunnen noemen. Alleen herinner ik u nog aan dat gesprek met mevrouw B. Ge zat nog geen kwartier naast haar, of ze vroeg met moederlijke belangstelling met hoeveel kilo gij reisdet, en toen gij antwoorddet: ‘omstreeks 50, Mevrouw’, was 't immers aan haar gelaat te zien, dat haar nobel hart zich ongerust maakte, dat het u aan 't allernoodigste ontbreken mocht. En toen zij daarop, als met eenige aarzeling, bekende, dat zij voor een verblijf van drie weken nooit minder dan zes koffers pakte, had ze daarmee alleen het doel zich een gelegenheid te verschaffen u haar ‘Apothèque de Voyage’, zooals zij 't noemde, te laten zien en u onder een zielbetooverend lachje wat rhabarber, wonderolie en een spaansche vlieg in de handen te spelen, die beminnelijke aanbidster van Boerhave!
Ik bedacht dit alles en ik moest zeggen, 't is waar, reizigersharten kloppen voor elkaar als die van tweelingbroeders. Spoed u voort onder de rookkolom, en welwillendheid, mededeelzaamheid, achting, vriendschap, liefde zelfs schieten op als de wonderboom, onder welks schaduw gij u tegelijk verkwikt en verwondert. De heer Pauw wordt een vriend, de baron een vertrouwde, de ‘stugge’ Fries voorkomend, Mevrouw B. bezorgd en mededeelzaam, ‘die schöne Holländerin’ bemint u als een zuster. Zij hebben hun hart die reuzenopvoeding gegeven, welke men alleen op reis deelachtig kan worden. Reizen ‘c'est changer d'horizon moral.’ 't Ware licht gaat me op! Hoevelen mijner tochtgenooten
| |
| |
verwisselden van zedelijken horizon? Met de snelheid, die een zoon des stooms eigen is, werden zij vatbaar voor hoogere idées, diepere indrukken, verhevener begeerten, begonnen zij behoefte te gevoelen aan zekere toestanden van hart en geest, die zij vroeger niet gekend, waarvan zij zelfs nooit gedroomd hadden. - Sommigen, niet eens als Remus een loopje nemende, sprongen eensklaps van een westerschen in een oosterschen horizon over.
't Waren menschen met Goliathsbeenen! Kinderen echter vergeleken bij die baardelooze titanen, die uit elken zedelijken horizon stapten, zonder een zweem van congestie te krijgen. Zij deden het slechts voor de aardigheid, - maar natuurlijk niet dan na ‘un des plus forts exercices du coeur.’
Reizen is een moeilijk en ernstig werk, maar 't werpt zijn vrucht af. Ook mij heeft het gebaat, en dat dank ik niet het minst aan u, mijn waarde vrienden en lieve vriendinnen, die ik thans bij de zachte lichtstrepen van mijn theestoofje terug zie. Hoe warm slaat mij 't hart als ik bedenk wat gij voor me geweest zijt. Och, waren wij maar altijd op reis. Ik gevoel het, nergens zijn wij grooter dan over de grenzen, - en waart gij daar altijd mijn gezellen en gezellinnen, hoe verrukkelijk zou mijn leven, hoe rijk mijn hoofd, hoe goed zou mijn hart zijn!
Helaas, wij moesten scheiden! - En thans is de nood opnieuw mij opgelegd! Een man van zaken kan zelfs niet lang schemeren. - Tot later. Ik moet even naar Elize en dan aan de correspondentie.
De zedelijke mensch verkeert voortdurend in gevaar. Ik had mij op reis door den omgang met zooveel voortreffelijke lieden tot een volkomen gentleman ontwikkeld, meende ik, maar toen ik gisteravond bij mevrouw Lam kwam en niemand in de kamer vond, zag ik een brief op tafel liggen en voor ik 't zelf wist, had ik 't postscriptum verslonden, dat, 't zij tot mijne verontschuldiging gezegd, met mijn naam begon. Uit 't ‘uw vurig verlangende Rosa’, dat er aan vooraf ging, begreep ik, dat het een brief van Mevrouw was aan haar echtgenoot, die even voor mijn thuiskomst op reis was gegaan.
‘Cornelius’, zoo stond er, ‘komt bijna elken avond een uurtje praten, maar ik houd het er voor, dat hij dat minder om mij dan om “je weet wel” doet. Ge zult zien, dat 't nog eens afloopt zooals ik je voorspeld heb. Gisteren zei ik zoo eens: “vindt je dien Cornelius niet een aardig man?” Ze kreeg een kleur en antwoordde: “aardig, och dat weet ik niet, ook al niet aardiger dan honderd anderen.” Dit bewijst genoeg...’
Wat ging 't mij aan, wat die brief verder behelsde. Één zaak was me duidelijk. Vond Elize mij niet aardiger dan honderd anderen, dan
| |
| |
had ik hoogstens een 101ste kans, en met die versche wetenschap moeder en dochter te zullen ontmoeten was een vooruitzicht, dat me niet in verrukking bracht. Ik was inwendig geheel ontsteld, 't werd me te benauwd, ik snakte naar lucht. Mijn bezoek maakte ik dan ook zoo kort mogelijk.
Gelukkig had Elize een boek in de vensterbank liggen en zoo kon ik daarover even praten. Maar welk boek! 't Derde deel van Aspasia. Dezen, voor jonge dames zoo gevaarlijken, roman in haar handen te zien frischte mij mede niet op en nog minder haar antwoord op mijn vraag, hoe 't haar beviel. Ze zei o.a. ‘die school, waarin met den spiegel gedoceerd wordt, zou wezenlijk zoo kwaad niet zijn, 't komt me alleen voor, dat Aspasia zelf zich dat glas te weinig heeft voorgehouden, want zij geeft nu en dan op onaesthetische wijs uiting aan hartstochten, waaronder haar schoonheid zal geleden hebben.’ Ze zei nog 't een en ander, maar 't was mij onmogelijk te luisteren. Och God! een meisje, dat me niet aardig vindt, Aspasia leest en met den spiegel dweept meer dan die Atheensche hetaere, wat zou je daar ook aan hebben! zuchtte ik bij 't naar huis gaan. Ik ben maar blij dat het uit is. Nu is mijn levensgeluk ten minste nog niet geheel verwoest. Ik stapte naar 't oord, waar rouw noch droefheid geïntroduceerd worden en Aspasia's spiegel me nog nooit gehinderd heeft, - dronk een stevig glas wijn en sliep een stuk in den dag. - Ras naderde de avond en klokke zeven riep ik mijn reisvrienden op om me te troosten. Zij verschenen, - een aantal Hollanders.
Het spijt me, dat ik hen u niet aanstonds kan voorstellen, lezer. Ik wensch u eerst in te lichten omtrent één trek, dien ze allen gemeen hebben.
Wij Nederlanders zijn een eigenaardig volkje. We kunnen met het meest philosophische pessimisme, als we thuis zijn, ons arm vaderland allerlei onlieflijkheden naar 't hoofd werpen. 't Klimaat is onuitstaanbaar, de zomer een chimère, het land golft van vochtigheid, het water staat stijf van slik, de velden zijn vlak en eentonig, de steden zijn ouderwets deftig en de dorpen prozaïsch. De handel, de nijverheid, de visscherij, het ministerie, het parlement, het leger, de vloot, de hemel weet wat al meer lijden aan een chronische ziekte. Hoe moet het volk zelf dan wel zijn? Nog onlangs hoorde ik een treffend antwoord op die vraag uit den mond van een der welsprekendste leden van ‘Vervroegd beursuur.’
‘Zullen we nog gewagen van den fieren Nederlandschen Leeuw? Neen, MH., wij mogen dat niet. Bestaat er nog een Nederlandsche Leeuw, dan is het een welks manen zijn uitgevallen, welks tanden zijn verstompt, welks oog is verduisterd, welks geest is versuft. Een aap rijdt paardje op zijn nek en trekt hem bij de ooren, een slang bijt hem in den staart, zijn klauwen zijn geen klauwen meer, hij is onmachtig, zijn broederen tot spot; 't éénige wat hij nog doen kan is
| |
| |
brullen, - maar, MH. men overschatte de waarde van dat levensteeken niet; hij brult van den honger. Het is de leeuw, die stroo zal eten gelijk de os. - Onze natie, MH. - het is haar éénige deugd - is taai als een poliep. Schud, trap, smijt, steek, snijd, kerf haar, ze blijft in 't leven, doch 't is 't stomme leven van een ongewerveld dier. Of ik vraag u: Prikkelt de lust haar tot een blijmoedig pogen? neen, ze luiert! Spant de kracht haar spieren tot rustelooze werkzaamheid? ze beuzelt! Bruist het bloed haar door de aderen, zoodat haar oogen vonkelen van vuur en schitterende gedachten rijpen in een vruchtbaar brein? Ze soest! Slaat zij haar vleugelen uit naar een gouden ideaal, dat haar tegenblinkt en betoovert? Zij geeuwt! Dondert de wapenkreet u in de ooren, gespt zij het zwaard aan om den binnen- en buitenlandschen vijand, die op haar loert, naar 't hart te steken? Ze knikkebolt!’
‘Men versta mij wel. Ik spreek niet van enkele individuën, maar van de natie als zoodanig.’ ('t Deed mij genoegen dat de spreker bij deze verduidelijking met zijn vinger op zich zelf en met zijn blikken op mij wees). ‘De laatste zeg ik, mist lichaams-, ziels-, geest- en denkkracht. En hoe kan het anders, de poliep heeft geen bloed!’
De meesten onzer applaudisseerden onstuimig, velen drukten hem de hand met een ‘dank je wel’, ‘uit mijn hart gesproken’, ‘helaas, maar al te juist!’ waarop de redenaar, niet ongevoelig voor zooveel waarheidsliefde bij zijn publiek, enkele argumenten meer in 't bijzonder ontwikkelde en een uitdrukking aan zijn oogen gaf, waaruit ieder begreep, dat hij nog duizend bewijzen voor zich hield, aangezien het toch reeds een uitgemaakte zaak was, dat Onze lieve Heer - of zoo ge wilt, de groote Mogendheden - de proef met ons namen om te zien, hoe diep een natie wel kan zinken en toch met het hoofd boven water blijven.
Ongetwijfeld zal ieder onbevooroordeeld mensch met deze speech instemmen. Toch heeft ze mij op reis dikwijls door 't hoofd gespeeld, juist omdat ze mij van A tot Z een leugen scheen. Ik weet wel, ik zal me vergist hebben. Maar bij al onze akeligheden hebben wij Nederlanders één hartverheffenden karaktertrek. Zoodra wij voor een wijl internationaal worden, begint ons vaderlandsch hart te kloppen en 't duurt niet lang of wij verlangen naar onze dijken terug, als de Tyroler naar zijn bergen.
‘Der Frosch hüpft wieder in sein Pfuhl,
Wenn er auch säss auf einem goldnen Stuhl.’
Daar schijnt geen plaats te zijn, waar wij kunnen aarden dan in het lieve vaderland.
‘Parijs is levendig, vroolijk, lachend, maar is 't er gezellig?’ vraagt
| |
| |
de Hollander, ‘zie je, niet voor een dag of wat, maar op den duur, dan zeg ik ronduit: neen!’
‘Zwitserland, hoe trotsch, hoe stout, aangrijpend en verheffend!’
‘Ja, maar ons land heeft ook zijn schoon. - Daar heb je b.v. de Vecht, ik heb mijn buiten te Loenen, maar je zou niet kunnen gelooven, als 't een half betrokken luchtje is, zoo tegen den avond bijvoorbeeld, en de zon nu en dan door de lichte wolkjes breekt, hoe zacht, fijn en teeder de tinten zijn, die op 't veld, 't water en de wilgen rusten, zoodat de gevoeligste snaren van je hart getroffen worden, 't is om je te betooveren.’
‘Ja, ja,’ voegde 's mans reisgenoot met de hand op zijn knie slaande, er aan toe, ‘en je zit dan in een schuitje met een hengellat en 't vangt wat, daar geef je den Mont Blanc voor weg, mijnheer!’
‘Vindt u Hydepark niet prachtig, grootsch van aanleg?’
‘'t Vondelspark wordt ook heel lief,’ antwoordde mij een Amsterdammer, ‘vooral die groote vijver. U heeft dat zeker nog niet gezien en de Zoölogical Gardens hebben geen handwater bij Artis.’
‘Maar Londen zelf is toch indrukwekkend,’ hernam ik.
‘Och ja, imposant en imposant is twee,’ sprak mijn landgenoot met dien eigenaardigen, droeven trek, dien sommige menschen niet kunnen onderdrukken, als zij bemerken, dat ge het slachtoffer van een dwaling zijt, - ‘'t is erg lang, breed en vol, maar als ik in een stad moet wonen heb ik liever den plattegrond er van in mijn hoofd, dan dat ik genoodzaakt ben dien voortdurend in mijn zak te dragen, en als 't aan mijn keus staat, bega 'k liever aan mezelf een ongeluk, dan ieder oogenblik gevaar te loopen, dat de een of ander je ribben stuk stoot.’
‘Eerwaarde Vader, dit is nu toch het land der waarachtige devotie,’ sprak ik op mijn reis door Kraïn tot iemand, wiens kleeding pikzwart was. De goede heer nam een snuifje, lachte eens, maakte met zijn duim en wijsvinger een beweging, die voor een man van zaken zeer begrijpelijk was, en haalde zijn schouders op, alsof hij zeggen wilde: bij een goed geloof, behoort ook een wonderdadige vischvangst.
't Kan zijn, dat ik bijzonder gelukkig geweest ben in mijn ontmoetingen. Zooveel is zeker, ik zou een aantal voorbeelden kunnen opnoemen van plotseling ontloken optimisme. Wat wel het meest zegt, het is mij gebleken, dat alles, waaraan iets Hollandsch kleeft, de hoogste waarde bezit voor den reiziger uit een der 11 provinciën.
Menschen, die koud bleven bij 't zien van de gekroonde reuzen van Zuid-Europa, als waren de Alpen inderdaad slechts opgezette filisters met een katoenen slaapmuts op 't hoofd, hadden in mij den landsman niet herkend, of van verrukking klopte hun het hart, ze vlogen op me af, als aanschouwden zij een engel, en drukten vol geestdrift mij de hand, mij Cornelius, atoom der schepping! Ik heb sporen ontdekt van - ik kan 't niet anders noemen dan - een patriotische
| |
| |
verliefdheid, al even hartstochtelijk als die van Reinhard, die bij gebrek aan iets beters, den deurring kuste, welke door de hand van de zoete Rozemond was aangeraakt.
Toen ik op de St.-Marcusplaats te Venetië liep te blazen met mijn pantoffeltjes aan en mijn reispet op - waarom zou een Amsterdammer zich eenigszins geneeren als hij zijn verarmde zuster met een bezoek vereert? - duurde het geen vijf minuten, of ik hoorde mij zoo in 't voorbijgaan toeroepen: ‘Warmpies, hè?’ en den volgenden dag zag ik vier vaderlanders op gelijke wijs rondkuieren. Ik geloof sinds dien tijd aan een patriotisch instinct. En om nu geheel eerlijk op te biechten, ik heb met verscheidene landgenooten kennis gemaakt, wier gestadig avondgebed het was, morgen toch weer een Hollander te mogen zien. Een patriotische piëteit, die deze lieden tot de aangenaamste soort van menschen maakt, die men op reis ontmoeten kan.
Het is daarom zeer goed te verklaren, dat ik bij mijn theelichtje alleen aan Hollandsche reisvrienden denk. Stel u gerust, daar zijn ook buitenlandsche, die mij dierbaar zijn geworden. En zeer merkwaardige vreemdelingen; onder anderen een kardinaal, - Antonelli was het niet - die in de onfeilbaarheid van den H. Vader geloofde, een graaf, wien 't hartelijk leed deed, dat hij van adel was, en een professor, die maar niet kon begrijpen, dat ik hoog tegen hem opzag; doch wat zijn dezen, als ik denk aan Karel Zwavel?
Toen ik te Neurenburg in den spoorwagen stapte, die me naar Munchen zou voeren, werd ik eensklaps getroffen door het gelaat van iemand, die zich weldra als Nederlander deed kennen. Wanneer de jonge man mij gezegd had, dat hij eigenlijk de zieke jongeling was, van wien Van Beers zoo roerend gezongen heeft, zou ik hem geloofd hebben, zóó bleek zag hij er uit. Hij had een grooten neus, die zich steeds verbreedende en verdunnende eindigde in een scherpe punt, welke nog meer in 't oog liep door de bijna totale afwezigheid van een bovenlip, een gemis echter dat vergoed werd door een zeer lange kin, waarvan het spitse wel getemperd, doch niet geheel verborgen werd door eenige blonde haartjes, die bijzonder veel prijs schenen te stellen op hun zelfstandigheid. Een hoog gewelfd voor- en een breed achterhoofd, 't laatste met weerbarstige haren, scheen het benedengedeelte van 't gelaat te drukken en zouden het een dreigend voorkomen gegeven hebben, had niet de natuur, die met de eenvoudigste middelen de grootste contrasten weet te verzoenen, dezen heer een paar zachte, eenigszins doffe kijkers geschonken.
Nauwelijks zat ik op mijn plaats of ik bemerkte, dat hij mij met de uiterste belangstelling beschouwde, en aangezien mijn oogen zich tot hem gevoelden aangetrokken, ontmoetten onze blikken elkander
| |
| |
voortdurend, gelijk twee voetgangers, die vruchteloos trachten voor elkander uit den weg te gaan.
De heer Zwavel deed meer dan kijken. Hij haalde een zakboekje te voorschijn met witte en blauwe blaadjes en wapende zijn hand met een soort van teekenpen, waarin aan 't eene eind een gewoon potloodje, aan 't andere een stukje rood krijt stak. Niet voor de aardigheid had hij zich van die voorwerpen voorzien. Nu en dan zag hij rond binnen en buiten het rijtuig, en als een zeemeeuw, die op de spieringvangst uit is, vertoefde zijn blik een poosje in hooger sferen, om dan plotseling op zijn notitieboekje af te schieten, waarin hij een gedachte, een herinnering of een opmerking neerschreef.
Aan elk station scheen hij in de reizigers een nieuwe prooi te vinden, want zoodra wij weer voortstoomden, stroomden zijn gedachten op het papier. Zoo ging het tot aan Pleinfeld, waar we een poos op den aansluitenden trein moesten wachten. Reeds een kwartier van te voren had de opmerkzame jongeling met bijna onbeleefde gulzigheid me zitten aanstaren, en toen we eenig oponthoud kregen sloeg hij een blauw blaadje op en zette daarop met rood crayon verscheidene strepen. Aangezien bij elke pauze, die zijn stift maakte, zijn blik op nieuw op mij rustte, kwam mijn ijdelheid tot het vermoeden, dat ik de eer genoot vereeuwigd te worden.
Daar was iets streelends in die gedachte, doch ze bracht me al spoedig tot het alternatief, dat ik er òf zeer indrukwekkend òf bij uitstek belachelijk moest uitzien. Zoowel 't een als 't ander was iets nieuws voor me.
Tot Munchen vervolgde de man zijn studie. Daar verloor ik hem uit het oog tot des namiddags, toen ik hem in de eetzaal der ‘Vier Jahreszeiten’ terugvond.
Op dit oogenblik begreep ik eerst recht hoeveel verschil het maakt of men iemand van eenige beteekenis ziet zitten of staan.
Mijn reisgenoot droeg platte breede schoenen, waarvan de geheele zool zonder eenige buiging zich op den grond uitstrekte, als legde zij zich te luisteren naar 't geen daar onder haar voorviel. Boven zijn schoeisel, niet daarop, hingen de pijpen van zijn pantalon en zij gaapten de bottines aan met onverdroten nieuwsgierigheid. Tusschen zijn vest en pantalon puilde iets wits uit, dat zich blijkbaar naar voren gedrongen had om toch ook iets van de buitenwereld te kunnen zien. En als men nu den hals van den heer Zwavel een weinig voorover gebogen, zijn tezamen gevouwen handen op zijn buik rustend en zijn bekend gelaat zich daarbij denkt en bovendien weet, dat hij zijn oog op een bepaald punt aan den wand gevestigd hield, springt het in 't oog dat hij van top tot teen een opmerker was. Op 't spoor was mij dit niet half zoo duidelijk gebleken.
We werden verzocht onze namen in 't vreemdelingenboek te schrijven. De opmerker verslond de laatste bladzijden van dien foliant.
| |
| |
Even later zag ik hem op een blauw blaadje van zijn zakboekje met rood krijt vier dikke strepen trekken, een onmiskenbaar deleatur.
Nog eenige oogenblikken en wij maakten kennis. ‘U is toch niet die Cornelius van de Westermarkt?’ vroeg hij met een bedenkelijk gezicht. De lezer wete dat daar een achterneef van me gewoond heeft, die onzen familienaam bezoedeld heeft met bedriegelijke bankbreuk.
‘Ik ben Cornelius van de Prinsengracht,’ antwoordde ik een weinig geraakt. ‘Wien heb ik de eer...?’
Hij noemde mij zijn naam. ‘Mijn oom en voogd is het hoofd der firma Jurriaan Zwavel en Co.’
Bij naam kende ik dat handelshuis. ‘Daar ben ik op 't kantoor’, vervolgde de jonkman. ‘Hij is puissant rijk.’ Zwavel Jr. lachte hoofdzakelijk met zijn neus. ‘Jammer voor den man dat hij geen kinderen heeft, 't is een prachtige zaak.’
‘Des te beter voor u,’ antwoordde ik, doch hij haalde zijn schouders op, zag heel verstandig een poosje voor zich uit, en zei: ‘Och, ik houd niet van den handel, ik zou liever gestudeerd of me aan de kunst gewijd hebben.’
Ik begreep dat het slachtoffer van een tyrannieken voogd voor me stond. Niets is treuriger dan iemand van eenig talent in den handel te zien opgroeien. Talent en handel verkeeren in onverzoenlijken strijd.
Mijn medelijden werd nog inniger toen ik hem hoorde spreken over 't geen hij al gezien had.
‘Heeft u Keulen bezocht?’ vroeg hij mij, ‘en zou u daar willen wonen?’
Ik was te Keulen geweest en daar de levendige stad een prettigen indruk op mij gemaakt had, knikte ik toestemmend.
De heer Zwavel trok nadenkend aan de haartjes van zijn kin en schudde zijn hoofd, waarschijnlijk over mijn gebrek aan opmerkingsgave. ‘Ik verklaar u,’ hernam de vriendelijke jongeling met een verstandigen opslag van zijn oog, ‘dat ik het er geen veertien dagen lang zou uithouden. Weet u, wat mij daar zoo gehinderd heeft? - 't Krioelt er van militairen, ge kunt nergens zitten of ge ziet een paar sporen blinken en hoort een sabel rammelen, overal de teekenen van ruw geweld. Ik had somtijds een gevoel als of ik in de middeleeuwen was teruggezonken. Dat kan u toch wel begrijpen!’
Ik deed alle moeite het te begrijpen, doch vroeg of dat gevoel niet het gevolg kon zijn van een langdurig staren op de gothische bouwvormen van den dom.
De heer Zwavel grinnikte van ganscher harte en antwoordde: ‘Ik houd niet van kerken.’
De lezer beschouwe deze woorden volstrekt niet als een bewijs van gebrek aan aesthetische ontwikkeling in mijn stadgenoot. Ik heb op reis zooveel menschen ontmoet, die, ofschoon zij blaakten van liefde
| |
| |
voor de kunst, mij verzekerden niet van kerken te houden, dat ik sinds lang er van overtuigd ben, dat het van de toevallige gesteldheid van ons schoonheidsgevoel afhangt, of men voor deze soort van gebouwen hart heeft. Laag neer te zien op lieden, die deze eigenschap missen, zou even onredelijk zijn als iemand eene fijne tong te ontzeggen, omdat hij bij voorbeeld niet op mispels verzot is.
De jeugdige Zwavel althans was met een fijn gevoel voor de kunst bedeeld en had zich op bewonderenswaardige wijs zelfstandig ontwikkeld.
‘Ik dweep niet,’ vervolgde hij na een oogenblik zwijgens, ‘met dat geknutsel der Gothiek, evenmin als met de Madonna's van Rafaël en daarom ook niet met de monteering der Pruisische officieren.’
't Laatste was mij nog niet volkomen helder, doch de verklaring volgde spoedig, want in de Pickelhaube had mijn vriend verwantschap met den Duitschen bouwstijl ontdekt en de degens deden hem denken aan de neuzen der gezegde madonna's - ‘zij zijn te lang,’ zei hij plechtig.
De wijd opengespalkte oogen van den heer Zwavel zagen mij een antwoord van de lippen, doch daar dit onderwerp mij iets te hoog lag, maakte ik er mij af met de opmerking, dat een lange neus slechts een voorrecht kon zijn voor iemand, die niet verder zag dan zijn neus lang was, en op dit punt waren wij het volmaakt eens.
De opmerker vertelde me verder, dat hij naar Godesberg was gegaan om daar de baden te gebruiken, doch dat hij het er niet had kunnen uithouden. Ik begreep het, ik begreep meer dan dat, nl. dat ik zelf een suffer was. Zoo'n jong mensch gevoelde, dat hij de vlucht van zijn geest niet mocht breidelen, en ik soesde er maar op voort, 't kon me bijna niet schelen waar ik was. Hoeveel moest er in dat groote voorhoofd liggen opgestapeld! Dat notitieboekje kon slechts een gebrekkige index zijn.
Gij zult hier te Munchen op uw plaats zijn, sprak ik met een vriendelijk lachje. De heer Zwavel lachte ook, knikte en bewoog zijn vingers langs zijn neus, onderwijl een nieuwe opmerking makende. Daartoe bestond alle gelegenheid, - 't werd tijd voor 't middagmaal en vele gasten verschenen.
't Was een lust al die buitenlanders ‘Zu den vier Jahreszeiten’ te aanschouwen. Had ik 't geluk gehad de heer Zwavel te zijn, menigeen zou ik geportretteerd hebben en allereerst had een familie, waarin ik aanstonds de Hollandsche type herkende, de eer genoten mijn schetsboek op te luisteren. De omstreeks vijftigjarige heer, die er 't hoofd van uitmaakte, droeg een licht bruine pantalon, een zwart vest en dito rok. Een dikke satijnen das wischte elk spoor van een boord uit. Zijn bakkebaarden omlijstten een roodwangig aangezicht en als zijn breede kin op zijn overhemdje rustte, schoof zich een bescheiden randje van rosachtig bruine haren daartusschen door, die bewezen, dat de beide
| |
| |
sieraden van zijn gelaat er in geslaagd waren zich met elkander te vereenigen. De kleine dame van ongeveer gelijken leeftijd, die niet zonder trots tot dezen diklijvigen heer opzag, was in zwarte zijde gekleed en zoowel de tint als de menigvuldigheid der rimpels van haar niet onvriendelijk gelaat deden aan den wijnappel denken, die bezig was te verdrogen. Ze was de moeder van twee volwassen dochters, de eene flink opgeschoten, een meisje met een blozend gelaat, een rij zware blonde krullen hing af op haar schouders en haar oogen gaven den eenvoud en de eerlijkheid van haar hart te lezen; de andere was kleiner en tengerder van gestalte; ze zag bleek en haar houding was stijf. De uitdrukking van haar gelaat teekende meer den ernst van een denkend hoofd dan de teederheid van een zacht gestemd gemoed af. Haar grijze oogen en de, voor haar leeftijd, diepe plooien om den mond hadden iets benepens, volkomen in overeenstemming met haar kapsel, want zoo glad mogelijk was elk haartje naar achteren gestreken.
Ternauwernood had ik den tijd gehad dit alles te beschouwen, of we werden genoodigd plaats aan tafel te nemen, en tot mijne niet geringe vreugde kwam ik naast den heer Zwavel juist tegenover die familie te zitten.
‘Dat zijn Hollanders,’ fluisterde de opmerker onder 't eten van de soep.
De heer sprak zeer luid en uit hetgeen hij zei bleek me, dat hij een Zaandammer was en de blozende dochter Guurtje en de niet blozende Grietje heette.
De heer Zwavel opende weldra het discours. Hij zette een glas wijn aan de lippen, nam zeer langzaam drie kleine teugjes, smakte even zoo dikwijls, trok een gezicht alsof hij zich beleedigd gevoelde en sprak zeer luid: ‘die wijn smaakt verduiveld wrang, mijnheer Cornelius!’
Kennis van wijn is een der beste introducties in beschaafde gezelschappen, Zwavel had zich inderdaad geïntroduceerd. ‘Drommels, je zal je ook niet laten beetnemen, al ben je nog jong, maar dat mag ik wel’ - zei de vader der beide dames - ‘al zeg ik 't zelf, ik had op jou leeftijd ook al menig fleschje geknapt en nog sta ik mijn portie, de Zaan is dorstig, we drinken daar wijn als water, wat zeg jij, Griet?’
De oude heer had de gewoonte, met voorbijgang van zijn echtgenoot, die reeds knikte vóór hij gesproken had, zich steeds op zijn Griet als autoriteit te beroepen. Ze trad hierdoor onwillekeurig meer op den voorgrond dan de andere dochter.
‘Als water! Pa zou mijnheer een idée geven, dat men bij ons zich te buiten ging, u spreekt altijd zoo bij vergrooting!’ antwoordde juffrouw Grietje met een zucht van ergernis.
‘O, juffrouw,’ riep de opmerker, ‘zoo iets van een achtbare familie te denken, de hemel beware me!....’
't Gesprek was begonnen en 't vlotte bijzonder.
| |
| |
Ik roemde de bakermat der Russische beschaving, en al scheen mejuffrouw Guurtje wat ongevoelig voor dien lof, de overigen waren het met mij eens, dat de kaart van Europa er geheel anders zou uitzien, als dat wonderlijke plekje er niet geweest was. De heer Zwavel prees meer de heerlijkheid van het hedendaagsche vlek. Vooral had het hem getroffen, dat die huizen bijna allen groen geschilderd waren en alles tot de hekjes toe, zoo goed in de verf zat; de tuintjes vóór de huizen waren zoo netjes en smaakvol en gaven 't dorp een romantisch aanzien en 't alleraardigste nog vond hij de molens. Grietje erkende, dat de opmerkingen van mijnheer zeer juist waren en wees hem er op, dat het vooral zoo'n ‘interessant’ gezicht was, als zij met een fiksche bries allemaal met halve zeilen maalden en ook als 's avonds de zon tegen de vergulde koppen der assen scheen, wat de heer Zwavel met de diepst mogelijke knikken en een herhaald - ‘ja - ja - ja!’ beaamde; 't welk echter zoo op de zenuwen van de gelokte zuster werkte, dat zij in een lachbui uitbarstte, die mejuffrouw Grietje onfatsoenlijk en mijnheer Zwavel ‘zeer bedenkelijk’ vond. Ze was inderdaad niet tot bedaren te brengen.
- ‘Dat 's een vreemde zus,’ riep de oude heer, achter zijn vrouw om zijn Guurt een klap op de schouders gevende. ‘Ze is geboren om te lachen, mijnheer!’
Deze mededeeling klonk niet als een aanbeveling. De heer Zwavel koesterde een onoverwinnelijken afkeer van een schaterlach en, naar 't scheen, mejuffrouw Grietje ook. De eerste zag wantrouwend, de laatste boosaardig, beiden zwegen een poos en versterkten zich met boeuf à la mode.
Papa echter hield niet van een zwijgend gezelschap. ‘En hoe heeten de heeren?’ vroeg hij onder 't eten door.
Wij noemden onze namen en betrekkingen, die hem juist geen ontzag schenen in te boezemen. ‘Ik ben Theunissen,’ klonk het, ‘Theunissen Klaaszoon, je hebt ook Theunissen Janszoon, een neef van me. Ik woon in de buurt van de Kruiskerk.’
‘Ook een houten huis met zoo'n tuintje er voor?’ vroeg Zwavel heel belangstellend, eigenlijk meer aan mejuffrouw Grietje dan aan haar vader. De lieve dame wilde juist antwoorden, toen de oude heer uitviel: ‘Ja, een houten huis met een tuintje en een marmeren pilaar met een zonnewijzer er op, en aan den waterkant een luchthuisje met acht ramen, en op vijf minuten afstands aan weerszijden drie molens, tezamen zes.’ De goede man at voort als of hij niets gewichtigs gezegd had. Niet alzoo de opmerker. Hij lei zijn vork neer, bracht zijn linkerhand op zijn rechter en vroeg vertrouwelijk aan mejuffrouw Grietje: ‘Inderdaad, heeft uw Pa zes molens?’ Op dit oogenblik kreeg juffrouw Guurtje een nieuwen aanval van een lachbui, doch zij bedwong zich en sprak: ‘zes molens, mijnheer, en dan heeft men u 't allervoornaamste nog niet genoemd.’
| |
| |
De heer Zwavel zag juffrouw Grietje uitvorschend aan, maar daar deze niet sprak, aangezien het allervoornaamste ook voor haar een raadsel was, moest hij de andere dame wel vragen: ‘En wat is dat dan, juffrouw?’
‘Dat, mijnheer, is een roeibootje!’
‘Ja ja,’ riep Papa. ‘En daar zit ze altijd in! Ze is een echte jolleman, Zalep!’
‘Zwavel,’ verbeterde de opmerker. ‘Nu dan Zwavel, een jolleman is ze.’ Mijnheer proestte en mevrouw zei goedig: ‘Kom, Theunissen, laat de jongelui nu met elkaar praten.’
‘O, 't moet heerlijk wezen,’ sprak Zwavel gevoel vol, ‘des zomeravonds op de rivier te spelevaren. Ik benijd u dat geluk.’
‘Inderdaad, dat is een hemelsch genot,’ zuchtte mejuffrouw Grietje.
‘Daar je nooit gebruik van maakt,’ lachte mejuffrouw Guurtje.
‘Maar dat ik toch graag zou willen doen,’ hernam de bleeke.
‘En daar het je altijd te vroeg of te laat, te koud of te warm voor is....’
‘Natuurlijk, men dient zijn fatsoen in acht te nemen,’ antwoordde juffrouw Grietje met waardigheid.
‘Je fatsoen aan de Zaan!’ Guurtje lachte om de klucht, maar Zwavel zei heel ernstig, alsof hij al de zes molens tegelijk met halve zeilen zag draaien: ‘iemand van voornamen huize heeft daarop te letten, Mejuffrouw, uw stand legt u verplichtingen op. Ik vaar ook nooit op den Amstel, ofschoon ik er een hartstochtelijk minnaar van ben; en’ - en daar de spreker 't bij ‘en’ liet blijven, voltooide juffrouw Guurtje op goed geluk dien volzin: ‘En u krijgt er blaren in je handen van!’
Ik moet bekennen, dat deze lachende dame me hoogst onbescheiden en oneerbiedig voorkwam, en ik vond het flink van Zwavel, dat hij met een energieken greep zijn zakdoek uithaalde en een ferme bries uit zijn neus blies zonder verder een syllabe te antwoorden. Ze verdiende zulk een les. Juffrouw Grietje dacht er, geloof ik, ook zoo over. Er ontstond een pauze in 't gesprek, doch eensklaps klonk de heldere stem van een heer, die op eenige stoelen afstands van ons zat: ‘Mag ik je eens zien, Theunissen!’ Ik zag nu een opgeheven glas en een man met een zwaren zwarten knevel en een paar blinkende oogen in een waren Absalonskop. - De dronk werd gewisseld. Theunissen keerde zich tot ons en met de hand aan zijn mond, opdat de ander het niet zou hooren, riep hij: ‘Een geestige snaak, spreekt Engelsch, hoor! een groot landgoed bij Deventer.’ Doch juffrouw Grietje fluisterde mijn buurman een meer regelmatige verklaring toe: ‘dat is mijnheer Von Pallandt, een rijk Haagsch heer, zeer geleerd en fijn, o zoo fijn beschaafd. We hebben gisteren kennis met hem gemaakt.’ - ‘En zijn er nog meer Hollanders?’ vroeg de opmerker, nadat hij vruchteloos den heer Von Pallandt met een blik had zoeken te doorboren. ‘De
| |
| |
zesde en zevende plaats links van mijnheer Von Pallandt, daar zit een Utrechtsch advokaat met zijn vrouw. Wij hebben hen nog niet gesproken, volgens Von Pallandt moet vooral mevrouw een heel lief mensch zijn, doch ze is trotsch, geloof ik, en dan een advokaat, ziet u, daar heeft Pa 't niet op begrepen, meestal kale bluf, zegt hij.’ Zwavel betuigde, dat hij dit zeer wijs van den oudeheer Theunissen vond. - ‘En daar aan de overzij,’ vervolgde de dame, ‘die mijnheer met dat platte, half grijze haar, dat bij zijn ooren omkrult, is een rijke Amsterdammer, mijnheer Frambosico.’
‘Een Portugeesche Jood,’ zei Guurtje overluid.
‘St!’ fluisterde de fijngevoelige Grietje, terwijl haar stem nog dieper daalde: ‘een Portugeesche Israëliet, - ziet u, hij heeft een ring aan zijn vinger met een rooden steen en moet van ouden adel zijn. Hij laat zich met niemand van ons in.’
‘Tut, tut, hij heeft me tweemaal door zijn binocle laten zien,’ riep de blozende zuster. Doch de bleeke vond het ergerlijk genoeg, dat zoo iets was voorgevallen en Zwavel deed alsof hij het niet hoorde. ‘Dat is hatelijk,’ sprak hij - de kracht der verontwaardiging deed zijn oogen blinken, ‘als men op reis is, moet men niet trotsch zijn, waar bleef de gezelligheid als we dat allen waren; als uw Papa b.v. nu eens alleen wilde omgaan met iemand, die molens bezit, of ik slechts met iemand, die in een zaak is als die van Jurriaan Zwavel en Cie, we zouden zeker niet reeds zoo aangenaam hebben kennis gemaakt, juffrouw.’ De beminnelijke Grietje gevoelde een neiging tot blozen en een onweerstaanbaren aandrang tot knikken, doch juffrouw Guurtje als altijd tot lachen. En op dit oogenblik was het mij alsof dat deugdzame blosje van de eene iets stuitends en dat ondeugende lachje van de andere iets bijzonder bekoorlijks had. Doch de heer Zwavel lichtte mij beter in. ‘Die Guurt,’ zei hij, zijn tanden zooveel mogelijk op elkaar houdende, ‘is een walgelijk sujet.’
(Wordt vervolgd.)
|
|