De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen verdienstelijk werk.De Coöperatiewet en hare toepassing door mr. H. Goeman Borgesius. 's Gravenhage, D. A Thieme, 1877.Wij worden niet geregeerd door de letter der wet, maar door haren zin en hare bedoeling, en in de eerste plaats moeten wij dien zin en die bedoeling in de geschiedenis der vaststelling van de wet zoeken. Dit stelsel is steeds door mij voorgestaan, en het verheugt mij dat het hoe langer hoe meer ingang schijnt te vinden; zoodra er eene nieuwe belangrijke wet is verschenen, beijvert men zich tegenwoordig om die, aangevuld met de geschiedenis harer vaststelling, afzonderlijk uit te geven. Zoo als bekend is vindt men die geschiedenis in de Bijbladen der Staatscourant, maar, daar het getal van bezitters en lezers dier Bijbladen al zeer gering is, en het zoeken daarin zijne eigenaardige moeijelijkheden heeft, mag het inderdaad een verdienstelijk werk genoemd worden, als men ons zulk een afzonderlijke uitgaaf bezorgt. Een dergelijk werk heeft de heer Goeman Borgesius verrigt; maar hij heeft meer gedaan. Volkomen op de hoogte van het onderwerp, heeft hij ons de coöperatieve vereenigingen en hare beginselen verklaard en ons medegedeeld, wat zij moeten beoogen en hoe zij behooren te worden ingerigt. Eene belangrijke inleiding gaat aan het werk vooraf, waarin de rede- | |
[pagina 239]
| |
nen zijn opgenomen, die tot het vaststellen der thans bedoelde wetGa naar voetnoot(*) hebben geleid. Vervolgens vermeldt de schrijver bij ieder artikel uit de gevoerde beraadslagingen datgene wat strekken kan om de bedoeling toe te lichten. Inzonderheid vinden wij zeer uitgebreide aanteekeningen bij art. 7, hetwelk bepaalt wat de akte van oprigting moet inhouden. Ofschoon vooral de goede strekking der wet erkennende, is de schrijver echter niet bijzonder met haar ingenomen; men heeft z.i. - wij lezen dit in een naschrift - te weinig rekening gehouden met specifiek Nederlandsche behoeften. Men vergunne mij eenige regelen daaromtrent uit dit naschrift over te nemen: ‘Wat moet bij ons te lande eene wettelijke regeling der coöperatieve vereenigingen bevatten? Zij moet, antwoordde de minister, zoo kort en eenvoudig mogelijk zijn. Het begrip van coöperatie is hier te lande nog weinig ontwikkeld. Voor eene regeling in vele bijzonderheden ontbreekt de noodige ervaring; zij zoude de vrije ontwikkeling der coöperatieve vereenigingen eerder belemmeren dan bevorderen. De tegenwoordige wetsvoordragt moet niet anders beschouwd worden dan als een overgangsmaatregel, waarbij slechts de voornaamste punten worden geregeld, ten einde de bestaande onzekerheid omtrent den regtstoestand der coöperatieve vereenigingen op te heffen en een meer omvattende regeling, zoo deze later noodig wordt bevonden, voor te bereiden. Men ziet het, de minister stelde zijne eischen zeer matig. Voor het onvolledige en gebrekkige van het ontwerp werd als het ware verschooning gevraagd door een beroep op de weinige ervaring hier te lande op dit gebied opgedaan. Toch zal niemand, die de tiendaagsche discussie nagaat, bij minister of kamer een ernstig streven ontdekken om rekening te houden met specifiek Nederlandsche behoeften. Wij hebben eenige bloeijende coöperatieve winkelvereenigingen en enkele niet minder bloeijende voorschotbanken, die reeds sinds jaren met succes hebben gewerkt, maar de wetgever heeft de mannen van de praktijk niet geraadpleegd. Tal van leemten en belemmerende bepalingen zouden de wet niet ontsieren, indien men meer te rade was gegaan met de behoeften, zooals zich die ook reeds in Nederland hebben doen gevoelen. Het is waar, wij hebben geen Schulze-Delitsch, in wien zich als het ware de geheele Nederlandsche coöperatie beligchaamt, maar mannen als De Witt Hamer en Heldt weten met hun beiden alligt meer van de praktijk dan de 80 leden der tweede kamer met den minister te zamen. En nu de wetgever met de ervaring, die geraadpleegd had kunnen worden, zijn voordeel niet heeft gedaan, heeft men ook geen regt voor de leemten van het ontwerp een beroep te doen op gemis aan bouwstoffen uit de coöperatieve beweging in Nederland. Dat er ten slotte nog eene vrij goede wet in het Staatsblad gekomen is, is alleen daaraan toe te schrijven, dat onze autoriteiten | |
[pagina 240]
| |
op dit gebied, naarmate zij minder notitie hebben genomen van de Nederlandsche inrigtingen, met des te meer voorliefde de inderdaad voortreffelijke buitenlandsche wetten hebben bestudeerd. Had de minister voornamelijk in de Belgische wet stof gezocht voor zijn ontwerp, de kamer heeft door sommige toevoegingen, bijna uitsluitend aan de Duitsche wetten ontleend, de voordragt ontegenzeggelijk veel verbeterd. De taak van den Nederlandschen wetgever was zeker niet gemakkelijk, maar ook niet zoo moeijelijk als men het heeft voorgesteld. Van alle volken om ons heen zijn wij de laatsten, die zich met de regeling van dit onderwerp bezig hielden. En van de Duitsche rijkswet weten wij niet alleen, wat zij bevat en hoe zij wordt toegepast, maar ook hoe zij heeft gewerkt. Met de ondervinding aan de overzijde van de Eems hebben de oprigters van coöperavieve vereenigingen hier hun voordeel gedaan. Een specifiek Nederlandsch karakter dragen de Nederlandsche coöperatieve vereenigingen niet, en zullen zij ook nimmer dragen; de hoofdbeginselen, bij onze naburen proefhoudend bevonden, hebben ook reeds hier te lande uitstekende vruchten opgeleverd. Het was uit dien hoofde op zich zelf zeer rationeel de buitenlandsche wetten ook hier als grondslag te nemen eener wettelijke regeling, maar minder rationeel was het enkele bepalingen vast te stellen, die in geene buitenlandsche wet voorkomen en ook door geen man van de praktijk zouden zijn aangeraden, zooals b.v. de verpligte notariële akte zoowel bij de oprigting als in geval van wijziging der statuten. Erger nog is het dat de wetgever heeft kunnen goedvinden, de bestaande coöperatieve vereenigingen door het weglaten van alle mogelijke overgangsbepalingen, althans voorloopig, nog van slechter conditie te maken. Eene groote leemte is het verder dat de wet de coöperatieve vereenigingen slechts ten deele de voorregten van handelsvereenigingen doet genieten.’ Men veroorlove mij hier eene kleine opmerking, namelijk de vraag of de schrijver door dit betoog zijne stelling, dat men op specifiek Nederlandsche behoeften had behooren acht te geven, kan geacht worden te hebben bewezen. Indien men toch - zooals de schrijver doet - erkent dat de Nederlandsche coöperatieve vereenigingen geen specifiek Nederlandsch karakter dragen en dat ook nooit dragen zullen; indien men er op wijst als op eene verkeerdheid, dat de Nederlandsche wetgever, welligt juist in de meening dat hij daardoor in specifiek Nederlandsche behoeften voorzag, bepalingen in zijne wet opnam, die in geene buitenlandsche wet voorkomen; moet men dan niet tot het logisch besluit komen, dat eigenlijk dat letten op zoogenaamde specifiek Nederlandsche behoeften, volgens het gevoelen van den schrijver, zelfs niet eens zeer wenschelijk zou geweest zijn? In de aanteekening op art 1 pag. 28 onder letter c lezen wij het volgende: ‘De heer Van der Hoeven vroeg aan den Minister, of het wetsontwerp bij aanneming ook op vereenigingen met verkregen regten toepasselijk | |
[pagina 241]
| |
zou kunnen worden gemaakt. De Minister antwoordde: “De instellingen, die opgerigt zijn vóór het tot stand brengen van de nieuwe wet, blijven naar algemeene regtsregelen onderworpen aan de wet, onder vigueur van welke zij zijn tot stand gebragt, althans voor zoover zij geen wijziging behoeven.” De heer Van der Hoeven deed zijne vraag vóór de aanneming van het amendement-Bredius, met het oog op de Amsterdamsche Credietvereeniging, maar het antwoord des Ministers is ook voor bestaande coöperatieve vereenigingen, welke volgens de wet van '55 zijn erkend, niet zonder gewigt. Er blijkt uit, dat de Minister van plan is aan bedoelde vereenigingen, zoo zij goedkeuring vragen op wijziging harer statuten, te antwoorden: “indien gij uwe statuten wijzigen wilt, moet gij, om regtspersoonlijkheid te behouden, u inrigten overeenkomstig de bepalingen der coöperatie-wet.” En dat dit werkelijk 's Ministers voornemen is, is nog duidelijker aan het licht gekomen bij de behandeling van art. 2, en vooral bij de schriftelijke gedachtenwisseling met de Eerste Kamer, toen op een desbetreffende vraag door hem werd geantwoord: “Dat aan de bestaande vereenigingen, die in de termen dezer wet vallen, het regt niet kan worden toegekend in het vervolg de Kon. goedkeuring te erlangen op wijziging in hare statuten, acht de ondergeteekende niet twijfelachtig.” - Met die zienswijze kunnen wij ons volstrekt niet vereenigen. De bedoelde vereenigingen hebben een verkregen regt, dat geëerbiedigd dient te worden; de Minister heeft o.i. alleen te beoordeelen of de wijziging als zoodanig in het systeem van den Minister, die de vereeniging erkende, bezwaar zou ontmoeten. In dien geest heeft zich ook de heer Godefroi uitgelaten. “Wanneer,” zoo sprak deze afgevaardigde, “de Minister zegt, dat bij latere aanvragen om wijziging van de statuten van bestaande credietvereenigingen, de kwestie zou kunnen ontstaan of die vereenigingen al dan niet vallen in de termen dezer wet, dan moet ik dit ten stelligste betwisten.... De Regeering is verpligt het eenmaal aan die vereenigingen toegekende karakter te eerbiedigen, zoolang de tijd van haar bestaan niet verstreken is. De Regering mag aan de verlangde wijziging in de statuten haar goedkeuring weigeren, als zij in strijd is met de wet, die de naamlooze vennootschappen regelt, maar zij mag niet te kort doen aan eenmaal verkregen regten.” En bij dat betoog van den heer Godefroi sloot zich ook de heer Smidt aan. “Ik ben,” zoo sprak hij, “het volkomen met hem eens, dat, wanneer een vereeniging eens is erkend als naamlooze vennootschap, zij daarop heeft een droit acquis, en wijzigingen in de statuten alsdan ook op dezelfde wijze moeten worden verkregen als waarop de statuten zelve tot stand gebragt zijn.” Het is te betreuren, dat niemand deze kwestie aan de beslissing der Kamer heeft onderworpen; des te meer, omdat uit de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer blijkt, dat de Minister door de argumenten van de heeren Godefroi en Smidt niet van zijn ongelijk is overtuigd. Uitdrukkelijk heeft de Minister nog eens opnieuw in dat | |
[pagina 242]
| |
antwooord verklaard, “dat aan bestaande vereenigingen, die in de termen dezer wet vallen, niet het regt kan worden toegekend in het vervolg de Kon. goedkeuring te erlangen op wijzigingen in hare statuten.”’ Ik moet verklaren, dat ik mij met de zienswijze van den schrijver en die van de heeren Godefroi en Smidt volstrekt niet kan vereenigen. Van eenmaal verkregen regten kan m.i., na de vaststelling der tegenwoordige wet, geen sprake zijn. Het geldt hier geen contrakt tusschen de regering en de vereenigingen aangegaan, maar alleen eene publiekregtelijke erkenning, een regeringsdaad. Al heeft de regering, voordat de tegenwoordige wet bestond, coöperatieve vereenigingen op grond der wet van 1855 erkend, dan volgt daar niet uit, dat zij, na het vaststellen der tegenwoordige wet, zoude mogen handelen alsof die voor de bestaande vereenigingen niet gemaakt was. Had men dit gewild, dan zou men het in de wet uitdrukkelijk hebben moeten zeggen. Ik kan mij alzoo volkomen vereenigen met de verklaring van den minister: ‘dat aan bestaande vereenigingen, die in de termen dezer wet vallen, niet het regt kan worden toegekend in het vervolg de koninklijke goedkeuring op wijziging in hare statuten te erlangen.’ Doch al mogt men dan ook niet in alle opzigten de beschouwingen van den schrijver kunnen deelen, hij heeft - ik moet het herhalen - een zeer verdienstelijk werk gedaan; een werk, waarvan hij de waarde nog heeft verhoogd door aan het slot een schema te ontwerpen van de statuten eener coöperatieve voorschotvereeniging, welke zich wil plaatsen onder de bescherming van de nieuwe wet, terwijl hij daaraan een vrij uitgebreide memorie van toelichting heeft toegevoegd. De uitgaaf van het werk is net, de prijs is zeer matig gesteld, en ik geloof dus dat de uitgever op een ruim debiet zal kunnen rekenen. Arnhem, Mei 1877. Mr. g. van oosterwijk. |
|