| |
| |
| |
Natuurkunde.
Een belangrijk boek.
Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij den mensch en de dieren, door Charles Darwin, M.A., T.R.S., enz. met Photographische en andere Afbeeldingen. Uit het Engelsch vertaald en van aanteekeningen voorzien door Dr. H. Hartogh Heijs van Zouteveen. 's Gravenhage, Joh. IJkema, 1873.
(Vervolg en slot.)
Met behulp van de drie beginselen: dat van nuttig geassocieerde gewoonten, van tegenstelling en van de rechtstreeksche werking van het geprikkelde zenuwstelsel op het lichaam, die Darwin in hoofdstuk I, II en III als de leidende beginselen van zijn onderzoek heeft uiteengezet, tracht hij verschillende uitdrukkingsvormen van gemoedsaandoeningen te verklaren. Hij vangt deze taak aan met in hoofdstuk IV na te gaan: welke middelen, om gemoedsaandoeningen uit te drukken, de dieren (met uitsluiting van den mensch) gemeen hebben en hoe zij zich daarvan bij verschillende uitingen bedienen. Daarbij brengt hij ter sprake: het voortbrengen van geluiden, stemgeluiden, op andere wijzen voortgebrachte geluiden; overeindzetten (erectie) der huidaanhangsels, haren, vederen enz. onder de gemoedsaandoeningen van toorn en schrik; 't achteruittrekken der ooren als een voorbereiding tot het gevecht, en als een wijze om toorn uit te drukken; opsteken der ooren en opheffen van den kop, een teeken van oplettendheid. Men ziet, allerbelangrijkste onderwerpen. Hoe de auteur zich van zijn taak gekweten heeft, moge blijken uit het volgende, hetwelk betrekking heeft op het voorlaatste punt: het achteruittrekken der ooren en het drukken van deze tegen den kop. ‘De ooren dienen’, zegt Darwin, ‘bij vele dieren door hun bewegingen in hooge mate tot het uitdrukken van gemoedsaandoeningen; maar bij sommige, zooals den mensch, de hoogere apen en vele herkauwende dieren (Ruminantia) schieten zij in dit opzicht te kort. Een gering verschil in stelling dient om op de meest volkomene wijze een verschillenden gemoedstoestand uit te druk- | |
| |
ken, gelijk wij duidelijk bij den hond zien; maar wij hebben hier alleen te maken met het sterk naar achteren trekken en tegen den kop drukken der ooren. Een wilde gemoedsstemming wordt daardoor aangeduid, maar alleen in het geval van die dieren, welke met hun tanden vechten; en de
zorg, welke zij nemen om te voorkomen, dat zij door hun tegenstanders bij hun ooren gepakt worden, verklaart deze houding. Bijgevolg worden, door gewoonte en associatie, telkens wanneer zij zich wat wild voelen, of zich bij het spelen wild houden, hun ooren naar achteren getrokken. Dat dit de ware verklaring is, mag afgeleid worden uit de betrekking, welke bij zeer vele dieren bestaat tusschen hun wijze van vechten en het terugtrekken der ooren.
Al de roofdieren (Carnivora) vechten met hun tanden, en allen trekken, voor zoover ik waargenomen heb, hun ooren terug, als zij zich wild voelen. Men kan dit voortdurend zien bij honden, als zij in ernst, en bij jonge hondjes, als zij al spelende vechten. De beweging is verschillend van het neervallen en een weinig naar achteren trekken der ooren, als een hond zich aangenaam gestemd voelt en door zijn meester geliefkoosd wordt. Het terugtrekken der ooren kan eveneens gezien worden bij jonge katjes, die al spelende samen vechten, en bij volwassen katten, als zij wezenlijk wild zijn. Hoewel de ooren op die wijze in groote mate beschermd zijn, zoo raken zij toch bij oude katers bij hun onderlinge gevechten soms zeer verscheurd. Dezelfde beweging is zeer in 't oogloopend bij tijgers, luipaarden enz., terwijl zij in menagerieën over hun voedsel knorren. De lijnx heeft opmerkelijk lange ooren; en het terugtrekken daarvan, als men een dezer dieren in zijn hok nadert, valt zeer in 't oog en drukt uitnemend de wilde gemoedsstemming van het dier uit. Zelfs een der geoorde robben, de Otaria pusilla, welke zeer kleine ooren heeft, trekt ze achteruit, als hij wild op de beenen van zijn oppasser losstort.
Als paarden samen vechten, gebruiken zij veel meer hun snijtanten om te bijten, en hun voorpooten om te trappen dan hun achterpooten om achteruit te slaan. Men heeft dit waargenomen, wanneer hengsten losbraken en samen vochten, en het mag ook afgeleid worden uit de soort van wonden, die zij elkander toebrengen. Iedereen erkent het boosaardig uiterlijk, dat 't achteruittrekken der ooren een paard geeft. Deze beweging is zeer verschillend van die, welke het paard maakt, als het naar een geluid achter zich luistert. Als een kwaadaardig paard in een stal geneigd is achteruit te slaan, worden zijn ooren uit gewoonte achteruit getrokken, hoewel het geen plan, noch de macht heeft om te bijten. Maar als een paard al spelende zijn achterpooten omhoog werpt, zooals wanneer het op een open veld komt, of als het even met de karwats aangeraakt wordt, trekt het over 't algemeen zijn ooren niet naar de laagte, want het voelt zich dan niet boosaardig. Wilde lama's vechten woedend met hun tanden en zij moeten dat dikwijls doen; want ik vond de huiden van onderscheidene
| |
| |
dergelijke dieren, welke ik in Patagonië schoot, met diepe litteekens bedekt. Kameelen doen hetzelfde; en beide dieren trekken, als zij zich wild voelen, hun ooren dicht naar achteren. Als wilde lama's geen plan hebben te bijten, maar alleen om hun walgelijk speeksel van een afstand naar een nader komende te spuwen, trekken zij, naar ik opgemerkt heb, hun ooren terug. Zelfs het rivierpaard (Hippopotamus) trekt, als hij met zijn wijd geopenden bek een kameraad bedreigt, zijn kleine ooren achteruit juist gelijk een paard.
Welk een tegenstelling bieden nu met de bovenstaande dieren het hoornvee, de schapen of geiten aan, welke bij het vechten nooit hun tanden gebruiken en, als zij woedend zijn, nooit hun ooren achteruit trekken! Hoewel schapen en geiten zulke vreedzame dieren schijnen, leveren de mannetjes elkander dikwijls woedende gevechten. Daar de herten een nauw verwante familie vormen, en daar ik niet wist, dat zij ooit met hun tanden vechten, was ik zeer verwonderd over de schildering, welke Majoor Ross King van de elanden in Canada geeft. Hij zegt, dat ‘wanneer twee mannetjes elkander toevallig ontmoeten, zij de ooren in den nek leggen, en tandenknersend met vreeselijke woede op elkander losstorten.’ Doch de heer Bartlett deelt mij mede, dat sommige soorten van herten woedend met haar tanden vechten, zoodat het achteruittrekken der ooren bij den eland in overeenstemming met onzen regel is. Onderscheidene soorten van kangoeroe's, die in den Londenschen dierentuin gehouden worden, vechten door met hun voorpooten te krabbelen en met hun achterpooten te trappen; maar zij bijten elkander nooit, en de oppassers hebben hen nooit hun ooren achteruit zien trekken, als zij toornig waren. Konijnen vechten voornamelijk door te trappen en te krabbelen, maar zij bijten elkander ook; en ik weet een geval, waarin een konijn zijn tegenstander de helft van den staart afbeet. Bij het begin van hun gevechten leggen zij hun ooren naar achteren; maar als zij later over elkander heenspringen en elkander trappen, houden zij de ooren rechtop of bewegen ze zeer in allerlei richtingen.
De heer Bartlett nam een mannelijk wild zwijn waar, dat tamelijk wild met zijn zeug twistte, en beiden hadden hun bek open en hun ooren naar achteren getrokken. Dit schijnt echter bij tamme varkens, als zij twisten, geen gewone handeling te zijn. Wilde zwijnen vechten te zamen door met hun slagtanden naar boven te stooten; en de heer Bartlett betwijfelt, of zij dan hun ooren achteruit trekken. Olifanten, die op soortgelijke wijze met hun slagtanden vechten, trekken hun ooren niet terug, maar zetten ze integendeel op, als zij op elkander of op een vijand losstorten.
De neushoorns in den Londenschen dierentuin vechten met de horens, welke op hun neus staan, en men heeft nimmer gezien, dat zij beproefden elkander te bijten, behalve al spelende; en de oppassers zijn overtuigd, dat zij niet, evenals honden en paarden, hun ooren achter- | |
| |
uit trekken, als zij zich wild voelen. De volgende opgaaf van sir S. Baker is daarom onverklaarbaar, dat namelijk een neushoorn, dien hij in Noord-Afrika schoot, ‘geen ooren had; zij waren vlak bij het hoofd afgebeten door een ander dier van dezelfde soort gedurende het gevecht; en deze verminking is in geenen deele zeldzaam.’
Eindelijk nog het een en ander over apen. Sommige soorten, die bewegelijke ooren hebben, en met haar handen vechten, - bijvoorbeeld de roode aap (Cercopithecus ruber) - trekken haar ooren, als zij toornig worden, juist gelijk honden terug; en zij zien er dan zeer boosaardig uit. Andere soorten, gelijk de magot (Inuus ecaudatus) schijnen niet zoo te handelen. Andere soorten wederom - en dit is een groote anomalie in vergelijking met andere dieren - trekken haar ooren terug, toonen haar tanden en klapperen daarmede, als zij geliefkoosd worden en zich daardoor aangenaam gestemd gevoelen. Ik nam dit bij twee soorten van Macacus en bij den Cynopithecus niger waar. Deze gebaren zouden, ten gevolge van onze gemeenzaamheid met honden, door lieden, die met apen onbekend zijn, nooit voor een uitdrukkingsvorm van vreugde of genoegen gehouden worden.
Uit het medegedeelde kan men afleiden, dat het achteruittrekken der ooren alleen toorn uitdrukt bij die dieren, welke met de tanden vechten o.a. de verscheurende dieren, paarden, kameelen, lama's. Die houding der ooren kan verklaard worden, als men in aanmerking neemt, dat ze oorspronkelijk aangenomen werd om de ooren voor de beten der vijanden te beschutten - het is dus een voorbereiding tot het gevecht; bijgevolg worden door gewoonte en associatie, telkens wanneer die dieren zich wat wild voelen of zich bij het spelen wild houden, de ooren naar achteren getrokken; het is een geste geworden, die bij elke aandoening van toorn optreedt.
Hoe honden, katten, paarden, herkauwende dieren en apen verschillende gemoedsaandoeningen uitdrukken, deelt Darwin ons in hoofdstuk V mede. Hij gaat na, hoe b.v. de apen genoegen, vreugde, genegenheid, smart, toorn, verbazing en schrik te kennen geven en eindigt dit hoofdstuk, zoo belangrijk door de opgave van een groot aantal feiten ten opzichte van de uitdrukkingsvormen van onderscheidene dieren, dus: ‘Het is onmogelijk met sir C. Bell in te stemmen, wanneer hij zegt, dat de aangezichten der dieren hoofdzakelijk geschikt schijnen te zijn om woede en vrees uit te drukken’; en evenmin, wanneer hij zegt, dat al hun uitdrukkingen ‘meer of minder volkomen tot hun uit wilskracht voortspruitende handelingen of noodzakelijke instincten teruggebracht kunnen worden.’ Hij, die kijken wil naar een hond, welke zich gereed maakt om een anderen hond of mensch aan te vallen, en naar hetzelfde dier, als het zijn meester liefkoost, of letten wil op het voorkomen van een aap, als hij geplaagd, en als hij door zijn oppasser geliefkoosd wordt, zal gedwongen zijn toe te geven, dat de bewegingen van hun gelaatstrekken en hun gebaren
| |
| |
bijna even vol uitdrukking zijn als die van den mensch. Hoewel geen verklaring gegeven kan worden van sommige uitdrukkingsvormen bij de lagere dieren, is het grootste aantal ervan verklaarbaar in overeenstemming met de drie in het begin van het eerste hoofdstuk aangevoerde beginselen.’
Vereweg 't grootste gedeelte van 't boek (hoofdst. VI-XIV) is aan den mensch gewijd. Achtereenvolgens worden de uitdrukkingsvormen van: lijden en weenen, gedruktheid, zorg, verdriet, verslagenheid, wanhoop, vreugde, uitgelatenheid, liefde, teedere gevoelens, godsdienstige toewijding (devotie), nadenken, peinzen, kwaadgeluimdheid, pruilen, vastberadenheid, haat en toorn, minachting, verachting, walging, schuld, hoogmoed, hulpeloosheid, geduld, bevestiging en ontkenning, verwondering, verbazing, vrees, ontzetting, oplettendheid op zich zelven, schaamte, beschroomdheid, bescheidenheid, zedigheid en blozen besproken. Zooveel mogelijk gaat D. bij de bespreking van de afzonderlijke onderwerpen aldus te werk: eerst wordt de gewone wijze van gelaats- en lichaamsbeweging, die aan die aandoening verbonden is, opgegeven; vervolgens hoe kinderen, krankzinnigen en wilde volken deze uitdrukken, en ten slotte de vraag beantwoord: waarom wordt deze bepaalde aandoening door deze bepaalde beweging uitgedrukt? 't Is haast onnoodig te zeggen, dat de geleerde schrijver ons hierbij een schat van interessante feiten, theorieën en opmerkingen geeft. 't Is bijna alles nieuw, wat hij mededeelt, daar hij van zijn voorgangers weinig ontleende.
Belangrijk is o.a. 't volgende: kleine en jonge kinderen schreeuwen dikwijls hevig en langdurig, zelfs wanneer zij maar een geringe smart, honger of ongemak, hebben. Terwijl zij aldus schreeuwen, zijn de spieren rondom de oogen sterk saamgetrokken, waardoor de oogen gesloten zijn. Het schreeuwen gaat dus gepaard met het stevig dichtsluiten der oogen. Tot bewijs hiervan geeft Darwin 6 photographieën (instantanées) van schreiende kinderen. Van allen zijn de oogen geheel of bijna gesloten. Van waar die sluiting der oogen?
't Schreeuwen (evenals hartelijk lachen, hoesten of niezen) veroorzaakt een sterke uitademing; door het uitdrijven van lucht, gevoegd bij 't samentrekken van de borstkas, heeft er een vertraging plaats in de beweging van het bloed in de aderen van den hals en 't hoofd, waardoor verschillende organen ervan met bloed overvuld worden. Ook in het oog treedt die overvulling met bloed sterk op. ‘Professor Donders van Utrecht’, zegt D., ‘algemeen bekend als een der hoogste autoriteiten in Europa omtrent het gezicht en het maaksel van het oog, heeft met de meeste welwillendheid dit onderzoek voor mij met behulp der vele vernuftige werktuigen van de moderne wetenschap ondernomen en heeft de resultaten publiek gemaakt. Hij toont aan, dat gedurende heftige uitademing de uitwendige, de in en achter den oogbal gelegen vaten allen op twee wijzen aangedaan worden, namelijk door de vermeerderde drukking van het bloed in de slagaderen en door de ver- | |
| |
hindering van den terugkeer van het bloed in de aderen. Het is derhalve zeker, dat zoowel de slagaderen als de aderen van het oog gedurende heftige uitademing meer of min uitgezet worden.’ Door 't schreeuwen heeft er dus een groote toeneming van bloeddrukking in 't oog plaats. Dit nu wordt tegengegaan door samendrukking der spieren rondom 't oog en door sluiting daarvan. Er zijn voorbeelden, waaruit blijkt, dat het oog werkelijk schade lijdt, als het gedurende heftige uitademing gebrek aan ondersteuning heeft. ‘Het is een feit, dat krachtige uitademingspogingen bij hevig hoesten of braken, en vooral bij niezen, somtijds aanleiding geeft tot het springen van de kleine (uitwendige) vaten van het oog. Wat de inwendige vaten aangaat, heeft Dr. Gunning onlangs een geval van exopthhalmie’ (het buiten de oogkas treden van den oogbal) ‘beschreven tengevolge van kinkhoest, welke naar zijn meening van het springen der dieper liggende vaten afhing.’ Darwin meent nu, dat alleen
het gevoel van onbehagelijkheid reeds voldoende zou zijn om aanleiding te geven tot de geassocieerde gewoonte om den oogbol door de samentrekking der omringende spieren te beschermen. ‘Zelfs de verwachting of de mogelijkheid van een beschadiging zou daartoe waarschijnlijk voldoende zijn, op dezelfde wijze, als een te nabij het oog bewegen van een voorwerp tot onwillekeurig knippen met de oogleden aanleiding geeft. Wij mogen derhalve veilig besluiten uit de waarnemingen van Sir C. Bell en vooral uit de meer zorgvuldige onderzoekingen van professor Donders, dat het stevig sluiten der oogleden gedurende het schreeuwen der kinderen een handeling van diepe beteekenis en van wezenlijk nut is.’ Het langdurig schreeuwen leidt onvermijdelijk tot overvulling der bloedvaten van het oog en dit zal, meent D., geleid hebben eerst bewust, en later uit gewoonte, tot de samentrekking van de spieren rondom de oogen om deze te beschermen.
Hierdoor kan verklaard worden, hoe het komt, dat smartelijke aandoeningen het eerst en het meest aan de spieren rondom de oogen zich openbaren. Bij 't ouder worden leert het kind zijn gemoedsaandoeningen bedwingen, 't schreeuwt niet meer bij elke onaangename gewaarwording. Maar de gelaatsbewegingen, die 't schreeuwen vergezellen, zijn allengs bij onaangename gewaarwordingen habitueel geworden, zij treden toch op, al is het in mindere mate, ook wanneer 't schreeuwen uitblijft.
Niet minder belangrijk zijn de opmerkingen, die Darwin maakt, als hij de uitdrukkingsvormen bespreekt van hulpeloosheid en onmacht. ‘Als iemand wenscht aan te toonen, dat hij iets niet doen kan of niet kan verhinderen, dat iets gedaan wordt, haalt hij dikwijls snel de beide schouders op. Tegelijkertijd buigt hij, als het geheele gebaar volkomen uitgevoerd wordt, zijn ellebogen dicht naar binnen, heft zijn geopende handen op en draait ze naar buiten met uiteengespreide vingers. Het hoofd wordt dikwijls naar de eene zijde geworpen, de
| |
| |
wenkbrauwen opgeheven en dit veroorzaakt rimpels dwars over het voorhoofd. De mond wordt over 't algemeen geopend. Ik mag vermelden, om aan te toonen hoe onbewust er aldus op de gelaatstrekken ingewerkt wordt, dat, hoewel ik dikwijls met voordacht mijn schouders opgehaald had, om waar te nemen, hoe mijn armen geplaatst waren, ik volstrekt niet bewust was, dat mijn wenkbrauwen omhoog geheven waren en mijn mond geopend was, totdat ik mij zelven in een spiegel bekeek, en sedert heb ik dezelfde bewegingen op de aangezichten van anderen opgemerkt.’
Verder deelt D. mede, dat Engelschen veel minder veelvuldig en krachtig de schouders ophalen dan Franschen en Italianen. Het gebaar variëert van de hierboven beschreven samengestelde beweging tot een slechts een oogenblik durend en nauwlijks merkbaar ophalen der beide schouders; bij een dame, die in een armstoel zat, bestond het gebaar in het een weinig naar buiten keeren van de open handen met uiteengespreide vingers. Zeer jonge Engelsche kinderen zag D. nooit de schouders ophalen. Belangrijk was daarom de volgende mededeeling van een hoogleeraar in de geneeskunde, door wien het zelf was waargenomen. ‘De vader van dezen heer was een Parijzenaar en zijn moeder een Schotsche dame. Zijn vrouw is van vaders- en moederszijde van Britsche afkomst en mijn berichtgever zegt, dat hij niet gelooft, dat zij ooit in haar leven haar schouders ophaalde. Zijn kinderen zijn in Engeland grootgebracht en de kindermeid is een volbloed Engelsche vrouw, die men nimmer de schouders heeft zien ophalen. Nu nam men waar, dat zijn oudste dochter op den leeftijd van tusschen zestien en achttien maanden de schouders ophaalde, waarop toen de moeder uitriep: ‘Kijk dat kleine Fransche meisje de schouders ophalen!’ In 't eerst deed zij dit dikwijls en wierp soms haar hoofd een weinig achteruit en naar ééne zijde; maar zij bewoog, voor zoover opgemerkt werd, haar ellebogen en handen niet op de gewone wijze. De gewoonte verdween allengs, en nu, terwijl zij iets over de vier jaar oud is, ziet men haar nooit meer op die wijze handelen. Van haar vader zegt men, dat hij soms zijn schouders ophaalt, vooral wanneer hij met iemand redetwist: maar het is uiterst onwaarschijnlijk, dat zijn dochter hem op zoo jeugdigen leeftijd nagebootst zou hebben; want, gelijk hij opmerkt, kon zij bij geen mogelijkheid dat gebaar dikwijls bij hem gezien hebben. Indien daarenboven de gewoonte door nabootsing verkregen was, is het niet waarschijnlijk, dat zij zoo spoedig van
zelve bij dit kind en, gelijk wij dadelijk zien zullen, bij een tweede kind, verloren gegaan zou zijn, terwijl de vader nog bij zijn huisgezin woonde. Men mag er bijvoegen, dat dit kleine meisje in haar aangezicht in bijna belachelijke mate op haar Parijschen grootvader gelijkt. Zij vertoont ook een ander en zeer merkwaardig punt van gelijkenis met hem, namelijk een eigenaardig klein gebaar. Als zij namelijk ongeduldig naar iets verlangt, strekt zij haar kleine hand uit en wrijft
| |
| |
snel met haar duim tegen den wijsvinger en middelsten vinger; nu werd datzelfde gebaar onder dezelfde omstandigheden dikwijls door haar grootvader gemaakt.
De tweede dochter van dezen heer heeft ook op den leeftijd van achttien maanden haar schouders opgehaald en is ook later met die gewoonte opgehouden. Het is natuurlijk mogelijk, dat zij haar oudere zuster nagebootst heeft; maar zij ging er mede door, nadat haar zuster de gewoonte afgelegd had. Zij geleek eerst minder op haar Parijschen grootvader dan haar zuster op denzelfden leeftijd, maar nu meer. Zij heeft ook tot op den huidigen dag toe de eigenaardige gewoonte om, als zij ongeduldig is, haar duim en twee voorste vingers tegen elkander te wrijven.
In dit laatste geval hebben wij een goed voorbeeld van de erfelijkheid van een eigenaardig gebaar; want niemand zal, vermoed ik, het feit, dat een zoo bijzondere gewoonte als deze aan den grootvader en zijn beide kleindochters, die hem nooit gezien hadden, eigen was, aan een bloot toeval toeschrijven.
Als men alle omstandigheden overweegt met betrekking tot het ophalen der schouders bij deze kinderen, dan kan men nauwelijks betwijfelen, dat zij deze gewoonte van hun Fransche voorouders overgeërfd hebben, ofschoon zij slechts één vierde Fransch bloed in hun aderen hebben en hoewel hun grootvader niet dikwijls de schouders ophaalde. Er is niets zeer ongewoons in gelegen, hoewel het feit belangwekkend is, dat deze kinderen door erfelijkheid een gewoonte gedurende de vroegste jeugd hebben verkregen en er later mede zijn opgehouden; want het komt dikwijls voor bij vele soorten van dieren, dat zekere kenmerken door de jongen een tijd lang behouden, maar later verloren worden.’
Het kwam D. eerst onwaarschijnlijk voor, dat zulk een samengesteld gebaar als 't schouderophalen, met al de vergezellende bewegingen aangeboren zou zijn. Daarom informeerde hij, hoe de doove en blinde Laura Bridgman, die, als zij de gewoonte opvolgde, haar niet door nabootsing kon verkregen hebben, haar uitoefende. Zijn berichtgeefster deelde hem mede, dat zij haar schouder ophaalt, haar ellebogen naar binnen draait en haar wenkbrauwen opheft op dezelfde wijze als andere menschen onder gelijke omstandigheden.
Ook verschillende menschenrassen, waaronder die nooit veel omgang met Europeanen gehad hadden, handelen op die wijze. Scott beval een Bengalees in een hoogen boom te klimmen; de man zeide met een ophalen zijner schouders en een zijdelingsch schudden van zijn hoofd, dat hij zulks niet kon. Scott wetende, dat de man lui was, dacht, dat hij het wel kon, en drong er op aan, dat hij 't beproeven zou. Zijn gelaat werd nu bleek, zijn armen hingen slap langs zijn zijden naar beneden, zijn mond en oogen werden wijd geopend en nogmaals den boom opnemende, keek hij den heer Scott van ter zijde aan,
| |
| |
haalde zijn schouders op, draaide zijn ellebogen naar binnen en stak zijn open handen uit.
Uit de verdere mededeelingen blijkt, dat behalve Europeanen ook Hindoes, Maleiers, Micronesiërs, Abyssiniërs, Arabieren, Negers, Indianen van Noord-Amerika en Australiërs - terwijl vele van deze inboorlingen bijna volstrekt geen omgang met Europeanen gehad hadden - hun schouders ophalen, in sommige gevallen met de andere daarbij behoorende bewegingen gepaard; waaruit men wel mag afleiden, dat dit gebaar er een is, dat den mensch van nature eigen is.
Na nog eenige zeer lezenswaardige opmerkingen omtrent dit gebaar gemaakt te hebben, behandelt D. het theoretische gedeelte van 't vraagstuk. ‘Wij moeten nu onderzoeken, waarom menschen van alle deelen der wereld, wanneer zij gevoelen, hetzij zij dit gevoel wenschen te toonen of niet, dat zij iets niet kunnen of willen doen, of niet kunnen verhinderen, dat iets door een ander gedaan wordt, hun schouders ophalen, daarbij tevens dikwijls hun ellebogen naar binnen buigende en de binnenvlakte van hun hand met uiteengespreide vingers vertoonende en dikwijls hun hoofd een weinig naar ééne zijde werpen, hun wenkbrauwen opheffende en hun mond openende. Deze gemoedstoestanden zijn òf eenvoudig passief òf toonen een vast besluit om niet te handelen. Geen der bovenstaande bewegingen is van het minste nut. De verklaring ligt, naar ik niet betwijfelen kan, in het beginsel van onbewuste tegenstelling (antithesis). Dit beginsel schijnt hier even duidelijk in het spel te komen als in het geval van een hond, die, als hij zich wild gevoelt, de houding aanneemt, die geschikt is voor den aanval en om hem een voor den vijand vreeselijk uiterlijk te geven; maar zoodra hij zich in een toegenegen stemming gevoelt, zijn lichaam in een juist tegenovergestelde houding brengt, hoewel deze hem volstrekt van geen rechtstreeksch nut is.
Men merke op, hoe een verontwaardigd mensch, die wrok gevoelt en zich niet aan het een of andere onrecht onderwerpen wil, zijn hoofd rechtop houdt, zijn schouders schrap zet en zijn borst uitzet. Hij balt dikwijls de vuisten en buigt één of beide zijn armen in de voor aanval of verdediging geschikte houding en spant de spieren zijner ledematen. Hij fronst, dat is: hij trekt zijn wenkbrauwen samen en naar beneden, en vastberaden zijnde, sluit hij zijn mond. De handelingen en houding van iemand, die uitdrukt, dat hij het niet helpen kan, zijn in elk dezer opzichten juist het omgekeerde. Iemand, die uitdrukt, dat hij het niet helpen kan, trekt onbewust de spieren van zijn voorhoofd samen, die antagonistisch werken met de fronsspieren en dus de wenkbrauwen naar de hoogte trekken; te gelijkertijd verslapt hij de spieren rondom den mond, zoodat de onderkaak naar beneden hangt. De tegenstelling (antithesis) is in elk opzicht volkomen, niet alleen in de beweging der gelaatstrekken, maar ook in de stelling der ledematen en in de houding van het geheele lichaam’....
| |
| |
....‘In overeenstemming met het feit, dat het schrapzetten der ellebogen en het ballen der vuisten gebaren zijn, welke in geenen deele bij menschen van alle rassen algemeen voorkomen, als zij zich verontwaardigd gevoelen en gereed zijn den vijand aan te vallen, schijnt het ook, dat een hulpelooze of verontschuldigende gemoedsstemming in vele deelen der wereld uitgedrukt worden door eenvoudig de schouders op te halen, zonder de ellebogen naar binnen te draaien of de handen te openen.’
In het laatste hoofdstuk, dat een algemeen overzicht bevat, zegt Darwin, dat onze vroege voorouders, als zij verontwaardigd of matig vertoornd waren, hun hoofd niet rechtop gehouden, noch hun borstkassen opgezet, hun schouders schrap gezet en hun vuisten gebald hebben, vóórdat zij de gewone houding en rechtopgaande stelling van den mensch verkregen en geleerd hadden met hun vuisten of met knuppels te vechten. Daaruit leidt hij af, dat voor dat tijdperk aangebroken was, het uit het beginsel van tegenstelling ontstane gebaar van de schouders op te halen, als een teeken van onvermogen, niet tot ontwikkeling zal gekomen zijn.
Uit hetgeen wij hierboven uit Darwin's boek overnamen, kan blijken, welk gebruik de schrijver gemaakt heeft van de antwoorden, die hij ontving op de vragen, die hij aan reizigers, zendelingen en allen, die met andere volken in aanraking kwamen, gedaan had. Bij elk onderdeel van zijn onderwerp, dat betrekking heeft op den mensch, vindt men opgaven, hoe de inboorlingen van Patagonië, Zuid- en Midden-Afrika, Bornéo, Malakka, China, Bengalen enz. enz. de gemoedsaandoeningen, waarvan sprake is, uitdrukken. Verrassend is zeker wel 't resultaat van deze merkwaardige en uitgebreide verzameling van waarnemingen, dat de wijze, waarop de verschillende volken op de geheele aarde b.v. vreugde, haat, verachting, hulpeloosheid, vastberadenheid enz. te kennen geven, overeenstemmend is. Toch zijn er uitzonderingen; dit blijkt vooral uit 't gedeelte, dat handelt over de teekens van bevestiging en ontkenning, het ja-knikken en het neen-schudden.
Darwin houdt het er voor, dat deze teekens, tenminste bij de Angel-Saksers, aangeboren zijn; immers de blinde en doove Laura Bridgman laat haar ja steeds met den gewonen bevestigenden knik en haar neen met een ontkennend schudden van het hoofd vergezeld gaan. ‘Bij microcephale idioten, die zoo diep gezonken zijn, dat zij nooit leeren spreken, schrijft Vogt, dat een hunner, toen men hem vroeg, of hij meer te eten of te drinken wilde hebben, antwoordde door een neigen of jaknikken van het hoofd. Schalmz neemt in zijn merkwaardige verhandeling over de opvoeding der doofstommen en van kinderen, die slechts één graad boven idiotisme verheven zijn, aan, dat zij altijd de gewone teekens van bevestiging en ontkenning zoowel maken als verstaan kunnen.’
Daarom verwonderde het D., dat deze teekenen door de onderschei- | |
| |
dene menschenrassen niet algemeen gebruikt worden. In Gipp's Land wordt ontkenning uitgedrukt door het hoofd een weinig achteruit te werpen en de tong uit te steken. Aan het noordelijk uiteinde van het vasteland nabij straat Torres ‘schudden’, de inboorlingen, als zij een ontkenning uitdrukken, ‘het hoofd daarbij niet, maar houden de rechterhand in de hoogte en schudden die, door haar twee- of driemaal half om en weer terug te draaien.’ De Abyssiniërs drukken een ontkenning uit door het hoofd met een ruk naar den rechterschouder te bewegen en tegelijkertijd een zacht klokkend geluid te maken; een bevestiging wordt uitgedrukt door het hoofd achteruit te werpen en de oogen voor een oogenblik te sluiten. De Tagals van Luçon in den Philippijnschen archipel werpen, wanneer zij ja zeggen, ook het hoofd achteruit. De Dajakkers van Borneo drukken een bevestiging uit door de wenkbrauwen op te heffen en een ontkenning door ze een weinig samen te trekken, gepaard aan een eigenaardige blik met de oogen. Bij de Arabieren aan den Nijl is het ja-knikken zeldzaam, terwijl het neen-schudden nooit gebruikt en zelfs niet door hen begrepen wordt. Bij de Eskimo's beteekent een knik ja en wordt neen uitgedrukt door de oogen toe te knijpen. De Nieuw-Zeelanders heffen het hoofd en de kin in de hoogte in plaats van ja te knikken. De wilde Indianen van Noord-Amerika drukken bevestiging uit ‘door met de hand (alle vingers behalve den wijsvinger gebogen houdende) een kromme lijn naar beneden en van het lichaam af te beschrijven, terwijl ontkenning uitgedrukt wordt door de open hand met naar binnen gekeerde binnenvlakte naar buiten te bewegen.’ ‘Andere waarnemers’, zegt Darwin, ‘deelen mede, dat het teeken van bevestiging bij deze Indianen is: den voorsten vinger op te
heffen en daarna weder te laten zakken en er mede naar den grond te wijzen, of met de hand recht naar voren van het gelaat af te wuiven en dat het teeken van ontkenning is den vinger of de geheele hand van de eene naar de andere zijde te schudden. Deze laatste beweging stelt waarschijnlijk in alle gevallen het zijdelingsch schudden van het hoofd voor. Men zegt, dat de Italianen op dezelfde wijze den opgelichten vinger van rechts naar links bewegen om ontkenning te kennen te geven, zooals ook wij Engelschen soms doen.’
Oppervlakkig beschouwd, meent Darwin, vindt men in de teekenen van bevestiging en ontkenning bij de verschillende menschenrassen een aanmerkelijke verscheidenheid. ‘Indien men evenwel aanneemt, dat het schudden van den vinger of van de hand van de eene zijde naar de andere een voorstelling (symbool) van de zijdelingsche beweging van het hoofd is, en indien wij aannemen, dat de plotselinge achterwaartsche beweging van het hoofd een van de handelingen voorstelt, die jonge kinderen dikwijls doen, als zij voedsel weigeren, is er, wat de ontkenning aangaat, veel eenvormigheid door de geheele wereld heen in de teekens, waardoor zij wordt uitgedrukt. De sterkst sprekende
| |
| |
uitzonderingen worden opgeleverd door de Arabieren, Eskimo's, sommige Australische stammen en Dajakkers. Bij deze laatsten is een fronsing der wenkbrauwen het teeken van ontkenning, terwijl bij ons het neen-schudden van het hoofd dikwijls van een fronsing der wenkbrauwen vergezeld gaat.
Wat het knikken als bevestigend teeken betreft, zijn de uitzonderingen iets talrijker, namelijk bij sommige Hindoe's, bij de Turken, Abyssiniërs, Dajakkers, Tagals en Nieuw Zeelanders. De wenkbrauwen worden soms, om bevestiging uit te drukken, naar boven geheven, en als iemand, zijn hoofd naar voren en naar beneden buigende, den persoon, tot wien hij spreekt, op natuurlijke wijze aanziet, zal hij geneigd zijn zijn wenkbrauwen naar boven te heffen, en dit teeken kan dus wellicht als een verkorting ontstaan zijn. Evenzoo kan het oplichten van de kin en het hoofd als bevestigend teeken bij de Nieuw-Zeelanders ook wellicht in verkorten vorm het naar boven bewegen van het hoofd, nadat men er mede naar voren en beneden geknikt heeft, voorstellen.’
Neemt men het voorafgaande in aanmerking, als ook, dat behalve door alle beschaafde volken, de beide teekens door de Maleiërs, de inboorlingen van Ceylon, de Chineezen, de negers van de Kust van Guinéa, de Kaffers van Zuid-Afrika en nagenoeg al de Australiërs gebruikt worden, dan is er wel het een en ander te zeggen voor de meening van Darwin: de teekens van bevestiging of goedkeuring en van ontkenning of afkeuring ('t ja-knikken en het neen-schudden) zijn te algemeen om ze geheel en al als conventioneel en kunstmatig te beschouwen.
't Voorlaatste hoofdstuk, dat over ‘blozen’ handelt, verdient zeer zeker de algemeene aandacht.
Blozen noemt Darwin de meest eigenaardige en meest menschelijke van alle uitdrukkingswijzen van gemoedsaandoeningen. Lachen kunnen wij veroorzaken door de huid te kittelen, weenen of fronsen der wenkbrauwen door een slag, wij kunnen door geen enkel physisch middel - dat is door geen enkele inwerking op het lichaam - een blos veroorzaken. Het is de geest, die aangedaan moet worden. Blozen is niet alleen onwillekeurig, de wensch om het te onderdrukken vermeerdert feitelijk de neiging er toe.
‘Jonge lieden blozen veel gemakkelijker en sterker dan oude’, zegt Darwin, ‘maar niet gedurende de vroegste kindsheid, hetgeen opmerkelijk is, daar wij weten, dat kinderen op zeer jeugdigen leeftijd van drift rood worden. Ik heb authentieke berichten gekregen omtrent twee meisjes, die op een leeftijd tusschen twee en drie jaar bloosden; en omtrent een ander teergevoelig kind van een jaar ouder, dat bloosde, als het wegens een fout berispt werd. Vele kinderen blozen op iets ouderen leeftijd op een sterk uitgedrukte wijze. Het schijnt, dat de geestvermogens van kleine kinderen nog niet voldoende ontwikkeld zijn om hun te veroorloven te blozen. Daardoor komt het ook, dat idioten
| |
| |
zelden blozen. Dr. Crichton Browne nam voor mij de aan zijn zorgen toevertrouwde idioten waar, en zag nimmer een echten blos, hoewel hij hun aangezichten rood zag worden, naar het schijnt van vreugde, als voedsel voor hen geplaatst werd, en van toorn. Desniettegenstaande zijn sommige idioten, indien zij niet tot den laagsten trap gezonken zijn, in staat om te blozen. Dr. Behn heeft bij voorbeeld een microcephalen idioot beschreven, dertien jaar oud, wiens oogen een weinig schitterden, als hij genoegen had of zich vermaakte, en die bloosde en zich zijdelings afwendde, toen hij ontkleed werd om geneeskundig onderzocht te worden.
Vrouwen blozen veel meer dan mannen. Het is zeldzaam een ouden man, maar lang zoo zeldzaam niet een oude vrouw te zien blozen. De blinden ontgaan er niet aan. Laura Bridgman, in dezen toestand geboren, zoowel als volkomen doof, bloost. De WelEerw. heer R.H. Blair, directeur van het Worcester College, deelt nog mede, dat drie blindgeboren kinderen van de zes of zeven, die toen in het gesticht waren, groote blozers zijn. De blinden zijn zich eerst niet bewust, dat anderen hen waarnemen, en het is, naar de heer Blair mij mededeelt, een hoogst belangrijk gedeelte van hun opvoeding, hun het bewustzijn hiervan in den geest te prenten; en de hierdoor verkregen indruk zal de neiging om te blozen zeer versterken, door de gewoonte van oplettendheid op zich zelven te vermeerderen.
De neiging om te blozen is erfelijk. Dr. Burgess deelt het geval mede van een huisgezin, uit een vader, moeder en tien kinderen bestaande, welke allen zonder uitzondering in den pijnlijksten graad tot blozen geneigd waren. De kinderen groeiden op, en men zond eenige er van op reis om deze ziekelijke gevoeligheid weg te nemen, maar het hielp alles niet in 't minst. Zelfs eigenaardigheden in de wijze van blozen schijnen erfelijk te zijn. Sir James Paget was, de ruggegraat van een jong meisje onderzoekende, getroffen door haar eigenaardige wijze van blozen; eerst verscheen een groote roode vlek op ééne wang, en daarna vertoonden zich andere vlekken op verschillende wijze over haar gelaat en hals verspreid. Hij vroeg later haar moeder of haar dochter altijd op die eigenaardige wijze bloosde, en het antwoord was: “Ja, dat heeft zij van mij.” Sir J. Paget bemerkte toen, dat hij door het stellen van die vraag de moeder had doen blozen; en zij vertoonde dezelfde eigenaardigheid als haar dochter.’
Darwin gaat na bij welke menschenrassen het blozen plaats heeft, deelt een massa feiten mede, genoeg om aan te toonen, dat blozen, hetzij er eenige verandering van kleur plaats heeft of niet, gemeen is aan de meeste en waarschijnlijk aan alle menschenrassen.
In de meeste gevallen zijn het gelaat, de ooren en de hals de eenige deelen, die blozen, soms de lagere, maar in den regel niet lager dan de hals en het bovenste gedeelte van de borstkas. Hieromtrent dit
| |
| |
voorbeeld; Darwin deelt het volgende geval van een gehuwde vrouw, die aan vallende ziekte (epilepsie) leed, mede:
‘In den morgen na haar aankomst in het gesticht bracht Dr. Browne met zijn assistenten haar een bezoek, terwijl zij nog te bed lag. Op het oogenblik, dat hij naderde, bloosde zij diep over haar wangen en slapen; en de blos breidde zich snel tot aan haar ooren uit. Zij was zeer onrustig en beefde. Hij maakte den kraag van haar hemd los om den toestand harer longen te onderzoeken; en daarop verspreidde zich een schitterende blos over haar borstkas, in een boogvormige lijn over het bovenste derde gedeelte van elke borst, en strekte zich benedenwaarts tusschen de borsten omtrent tot het zwaardvormig verlengsel van het borstbeen uit. Dit geval is belangwekkend, daar het blozen zich niet op die wijze naar beneden uitstrekte, voordat het sterk werd, door dat haar aandacht op dat gedeelte van haar persoon gevestigd werd. Toen het onderzoek verder voortging, werd zij weer kalm en de blos verdween; maar bij verscheidene volgende gelegenheden werden dezelfde verschijnselen waargenomen.’
Waarom bepaalt het blozen zich in de meeste gevallen alleen tot 't gelaat, de ooren en den hals?
Bell, over wien wij in 't begin van onze aankondiging spraken, verklaart dit verschijnsel aldus: blozen is een eigenschap, ons gegeven met het bijzondere doel om uit te drukken, wat er in ons binnenste omgaat, gelijk daaruit afgeleid mag worden, dat de kleur zich alleen uitbreidt over de oppervlakte van het gelaat, den hals en de borst, de het meest blootgestelde deelen. Het is niet verkregen, het bestaat van den beginne af.
Dr. Burgess gelooft, dat het ons door den Schepper opzettelijk geschonken werd, opdat de ziel souvereine macht hebben zou, om op de wangen de onderscheidene aandoeningen van het zedelijk gevoel ten toon te spreiden en zoo te dienen als een breidel voor ons zelven en als een teeken voor anderen, dat wij wetten schonden, die heilig behoorden gehouden te worden.
Zij, die deze theorie der doeleinden of eindoorzaken toegedaan zijn, zullen moeielijk kunnen verklaren, waarom schroomvalligheid de werkdadigste van al de oorzaken van het blozen is, daar zij den blozer doet lijden en den aanschouwer onaangenaam aandoet, zonder voor een van beiden van het minste nut te zijn. Zij zullen ook dit niet kunnen verklaren, waarom negers en andere donker gekleurde rassen blozen, bij welke een verandering van de kleur der huid moeielijk of volstrekt niet zichtbaar is.
Men zou deze meening kunnen toegedaan zijn: blozen wordt veroorzaakt door de verslapping van de spierachtige bekleedselen van de kleine slagaderen. De deelen, die blozen, zijn 't meest aan de lucht, 't licht en de afwisseling van temperatuur blootgesteld en daardoor hebben de kleine slagaderen, die zich daar bevinden, de gewoonte verkregen om
| |
| |
zich gemakkelijk uit te zetten en samen te trekken. Deze theorie, zou men kunnen aanvoeren, vindt steun in het feit, dat de menschen van zekere rassen, die gewoonlijk naakt gaan, over hun armen en borstkassen en zelfs tot aan hun middel toe blozen.
Maar waarom blozen onze handen dan niet? deze zijn toch aan dezelfde invloeden blootgesteld, als de zoo even genoemde lichaamsdeelen. Er moet dus iets anders bijkomen. Professor D. H(uizinga), die in den 2den Jaarg. van Isis no. 3 Darwin's werk aankondigt, deelt zoo duidelijk mogelijk Darwin's theorie van 't blozen mede.
‘De menschen’, lezen we daar, ‘hebben altijd hoogen prijs gesteld op hun persoonlijk uiterlijk en evenzoo hebben zij in hooge mate acht geslagen op het uiterlijk van anderen. Vooral het aangezicht is 't voorwerp van attentie geweest, daar dit 't meest in 't oog viel. Trouwens bij de oorspronkelijk naakte wilden was de geheele lichaamsoppervlakte aan de blikken van anderen blootgesteld. (Het blozen is dan ook niet tot het gelaat alleen beperkt). Wanneer wij nu weten of veronderstellen, dat anderen op ons uiterlijk letten, dan wordt onze attentie sterk op ons zelf gevestigd, voornamelijk op ons gelaat. Dat heeft ten gevolge, dat dat gedeelte van onze hersenen, waarin de gevoelzenuwen van ons aangezicht uitloopen, in werkzaamheid komt. Het is daarmede, even als met het sterker voelen van pijn, wanneer wij op het pijnlijke deel letten. De verhoogde sensibele prikkelbaarheid met betrekking tot het aangezicht kan leiden tot een verslapping van de kleinere bloedvaten van dat lichaamsdeel, en dus tot een rijkeren toevoer van bloed, wij krijgen een kleur. Tusschen sensibele prikkels en de wijdte der kleine bloedvaten bestaat wel degelijk verband, de roodheid van de wang die een oorvijg ontving, het rood worden van de huid, waarop een mosterdpap ligt, bewijzen het.
Langzamerhand is nu die werking op de bloedvaten in habitueel verband gekomen met het denkbeeld, dat anderen op ons letten, ook zonder dat ons aangezicht of ons uiterlijk daarbij in het spel komt. Bij blozen uit moreele oorzaken is het niet de schuld op zich zelf, maar het bewustzijn dat anderen ons voor schuldig houden, dat ons een blos op het gelaat jaagt. Wie inbreuk maakt op de étiquette, bloost omdat hij weet, dat daardoor de aandacht van anderen en wel met ongunstig resultaat, op hem gevestigd wordt. Van den anderen kant zal zelfs een erkend misdadige handeling den bedrijver niet doen blozen, zoo hij zeker weet, dat zij door hem, op wiens oordeel hij prijs stelt, niet wordt afgekeurd.’
Darwin eindigt dit belangrijk onderwerp aldus: ‘volgens deze vooronderstelling kunnen wij begrijpen, hoe het komt, dat het gelaat veel meer bloost dan eenig ander deel van 't lichaam, hoewel de geheele oppervlakte min of meer aangedaan is, vooral bij de rassen, die nog bijna naakt gaan. Het is geenszins te verwonderen, dat de donkere rassen blozen, al is er geen verandering van kleur op hun huid zicht- | |
| |
baar. Wegens het beginsel van erfelijkheid is het niet te verwonderen, dat ook blind geboren personen blozen. Wij kunnen begrijpen, waarom jonge lieden daardoor veel meer aangedaan worden dan oude, vrouwen meer dan mannen, en waarom vooral de tegenovergestelde seksen wederkeerig elkanders blozen opwekken. Het wordt zeer duidelijk, waarom vooral persoonlijke opmerkingen zeer geschikt zijn om een blos te veroorzaken, en waarom de machtigste van alle oorzaken schroomvalligheid is; want schroomvalligheid staat in betrekking met de tegenwoordigheid en meening van anderen en schroomvallige menschen letten altijd in meerdere of mindere mate op zich zelven. Ten opzichte van werkelijke schaamte wegens zedelijke overtredingen kunnen wij begrijpen, hoe het komt, dat niet schuld, maar de gedachte, dat anderen ons voor schuldig houden, een blos opwekt. Iemand, die nadenkt over een in eenzaamheid gepleegde misdaad en gewetenswroeging daarover heeft, bloost niet; en toch zal hij blozen, wanneer hij zich een ontdekt of in tegenwoordigheid van anderen begaan vergrijp herinnert, terwijl de hoegrootheid van zijn blos in nauwe betrekking zal staan tot de mate, waarin hij hecht aan het oordeel van hen, die zijn vergrijp gezien, bijgewoond of vermoed hebben. Overtredingen van conventioneele regels omtrent het gedrag veroorzaken, indien onze gelijken of meerderen sterk aan die regels hechten, dikwijls sterker blos, dan een ontdekte misdaad; en een handeling, die werkelijk misdadig is, wekt, indien zij door onze gelijken niet afgekeurd wordt, nauwelijks een zweem van
kleur op onze wangen op. Bescheidenheid uit nederigheid en zedigheid wegens kieschheid van gevoel wekken een levendigen blos op, daar beiden betrekking hebben op het oordeel of de vaste gebruiken van anderen.
Wegens de innige sympathie, welke tusschen den capillairen bloedsomloop van de oppervlakte van het hoofd en dien van de hersenen bestaat, zal bij sterk blozen telkens eenige, en dikwijls een groote verwarring van den geest plaats hebben. Deze gaat zeer dikwijls vergezeld van onhandige bewegingen en somtijds van onwillekeurige trekkingen van zekere spieren.
Daar blozen volgens deze vooronderstelling een indirect gevolg is van de oplettendheid, oorspronkelijk gericht op ons persoonlijk voorkomen, dat is de oppervlakte van ons lichaam en meer bijzonder van het gelaat, kunnen wij de beteekenis begrijpen van de gebaren, waarmede 't blozen door de geheele wereld heen gepaard gaat. Deze bestaan in het verbergen van het gelaat of het naar den grond keeren of afwenden van hetzelve. De oogen worden over het algemeen neergeslagen of zijn onrustig; want om den man aan te zien, die maakt, dat wij schaamte of schroomvalligheid gevoelen, brengt dadelijk op ondragelijke wijze in onzen geest de bewustheid terug, dat zijn blik op ons gericht is. Door het beginsel van geassocieerde gewoonte worden dezelfde bewegingen van het gelaat en de oogen uitgevoerd en kunnen inderdaad
| |
| |
moeielijk vermeden worden, wanneer wij weten of gelooven dat anderen ons zedelijk gedrag gispen of al te sterk prijzen.’
Hiermede hebben wij getracht een denkbeeld te geven van hetgeen men in Darwin's werk aantreft. Vóór wij eindigen, willen wij eerst nog een antwoord geven op de vraag, die wij in 't begin van ons stuk deden: of dit boek van Darwin aan zijn verwachting beantwoord heeft? 't Meerendeel der lezers zullen meer dan voldaan er mede kennis gemaakt hebben. Toch gelooven wij met den aankondiger in Isis, dat sommige lezers 't boek na lezing onvoldaan hebben neergelegd. Was hun verwachting ook te hoog gespannen? Darwin heeft ons gegeven, wat hij geven kon: een schat van interessante feiten, tal van hypothesen en theoriën - hij heeft de fondamenten van een nieuw gebouw gelegd. Maar wie 't boek gaat lezen in 't denkbeeld, dat ook 't gebouw zelve door hem kant en klaar is afgeleverd, hij zal onvoldaan zijn; hij spande dan ook zijn verwachting van 't boek onbillijk hoog.
Wij onderschrijven geheel, waar de aankondiger in Isis mede eindigt: wie over dit zoo weinig onderzocht onderwerp iets degelijks wil bestudeeren, zal zich een nauwgezette studie aan Darwin's werk besteed niet beklagen. Hij zal er in vinden, als het hem gaat, als ons, veel wat verrast, wat boeit, wat treft.
Ten slotte een woord van dank aan den verdienstelijken vertaler. Wij, die zijn vertaling herhaalde malen vergeleken met het oorspronkelijke werk, aarzelen niet te verklaren, dat hij boven allen lof zich van zijn moeielijke taak gekweten heeft. Daarenboven heeft hij Darwin's werk met een tal van belangrijke en voor leeken dikwijls onmisbare aanteekeningen versierd. Ook de uitgever mag geprezen worden. Wij wenschen hem en den vertaler 't meest mogelijke succes met dit werk en uiten de hoop, dat deze uitgave van Darwin's Expression of the Emotions in Man and Animals zulk een aftrek vindt, dat èn vertaler èn uitgever niet aarzelen ons spoedig een uitgave te bezorgen van Darwin's nog onvertaalde werken.
s.k.
|
|