| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.
Een stem uit Israël.
Wat moeten en wat kunnen wij van een joodsch en algemeen godsdienstig standpunt verlangen van eene nieuwe wet op het Lager Onderwijs, door S. de Pinto. 's-Hage, H.C. Susan, C.H.z., 1877.
Onze dagen maken, ten opzichte van de wet op het lager onderwijs, het profetenwoord tot waarheid: men spreekt er van op de hoeken der straten en in de voorhoven der woningen en in de huiskamer. Van allerlei zijden, van roomsch-katholieke, orthodox-protestantsche en liberale heeft men zijn wenschen laten hooren en uitgesproken wat in de wet van 1857 veranderd moet worden, zal zij aan gegronde bezwaren te gemoet komen en aan billijke eischen voldoen. Ook uit den kring onzer Israëlitische medeburgers heeft zich een stem verheven. De heer S. de Pinto heeft eene brochure het licht doen zien, waarin hij de aan het hoofd dezer regelen geplaatste vraag behandelt. Zooals uit de laatste bladzijden blijkt is de brochure vooral gericht tot zijne Israëlitische geloofsgenooten en zou zij een wekstem kunnen heeten tot getrouwe opkomst bij de toen nog aanstaande verkiezingen. Immers lezen wij op bl. 63: ‘Wanneer wij belijders der Israëlitische godsdienst, waar het de verkiezingen geldt, ons vereenigen, dan kunnen wij... groot gewicht in de schaal leggen, en die schaal in de eene of andere richting doen overslaan. De vraag is slechts bij wie wij ons zullen aansluiten?... En wij zullen en wij moeten ons als één man aansluiten bij allen, Katholieken, Protestanten, conservatieven, liberalen of hoe zij heeten mogen, die, staande op het eerlijk standpunt van de Grondwet, ons willen helpen verkrijgen wat die Grondwet verlangt en wat wij zoo dringend noodig hebben.
‘En wie zijn die mannen? Diegenen onder onze vertegenwoordigers, die bij de behandeling van de wet op het lager onderwijs rekening zullen houden met wat wij van een Joodsch en algemeen godsdienstig standpunt van die wet moeten verlangen. In den zomer van 1877 zal weder eene verkiezing plaats hebben van leden voor de volksvertegenwoordiging en dan... helpen wij ons zelf en God zal ons helpen’.
| |
| |
Voorts wendt de heer De Pinto zich niet alleen tot de Israëlieten maar tot al zijn medeburgers, als hij een zaak, die hem innig ter harte gaat, bespreekt en bepleit en de vraag beantwoordt, wat moeten en kunnen wij van een joodsch en algemeen godsdienstig standpunt in een nieuwe wet op het lager onderwijs verlangen? De vraag is tweeledig en wel in tweeërlei opzicht. Er wordt gesproken van een joodsch en van een algemeen godsdienstig standpunt. Er wordt melding gemaakt van wat men moet, en wat men kan verlangen.
Ik zal trachten de meeningen van den schrijver, zoo juist mogelijk, weer te geven en tevens een woord van beoordeeling daarbij voegen.
De heer De Pinto gaat in zijn schrijven uit van een vaste overtuiging die ons tegenklinkt in deze woorden: ‘De menschelijke maatschappij moet m.i. volgens een hooger, het hoogst mogelijk beginsel geregeerd worden, indien men niet wil dat zij onderga. Het hoogste beginsel is het godsdienstig beginsel.’ Zijn er ernstige gemoedelijke mannen, die eraan twijfelen of de hedendaagsche Nederlandsche Staat wel godsdienstige belangen kent en of de Grondwet, de hoogste wet van dien Staat, er zich wel mede bemoeit, hij twijfelt niet op dit punt. Zij het al waar dat in een land als Nederland de Staat met niet ééne Kerk bepaald verbonden mag zijn, het hooger, het godsdienstig beginsel, waarvan alle Kerken de draagsters zijn, mag de Staat niet loslaten en daarom moet hij er naar streven, met inachtneming van het heerlijk beginsel ‘gelijk recht voor allen’, de banden met de verschillende Kerken zoo hecht en innig mogelijk te maken. De heer De Pinto meent ook dat letter on geest van onze tegenwoordige Grondwet tot zulk een streven nopen. Doch omdat men over deze letter en geest niet eenstemmig denkt, doet hij geen beroep op de Grondwet, maar beroept hij zich op aller godsdienstige belangen, waartoe wel in de eerste plaats behoort: handhaving en bevordering van het godsdienstig beginsel in de volksschool, die volgens de wet van 1857, gemengd en voor allen bruikbaar is. Om een partij te vormen, die in haar banier schrijft, ‘de openbare gemengde school en in die school het godsdienstig beginsel’, heeft de heer De Pinto reeds in '73 geijverd, en thans ontdekt hij verschijnselen, die de geboorteure van zulk een partij aankondigen. Tot die verschijnselen behoort, naar zijn oordeel, vooreerst, het adres door de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in den zomer van '76 aan Z.M. den Koning gezonden, waarin verzocht wordt dat het Zijner Majesteits Regeering moge
behagen aan de beoordeeling van de wetgevende magt te onderwerpen om in art. 23 al. 3 van de wet op het lager onderwijs; in art. 2 al. 6 van de wet op het middelbaar onderwijs; in art. 7 al. 1 van de wet op het hooger onderwijs te doen opnemen eene bepaling, waarbij wordt vastgesteld, dat de bevoegde macht in de gemeente, na overleg met de plaatselijke kerkelijke autoriteiten, de schooluren op zulk eene wijze regelt, dat voor het godsdienstonderwijs, te geven van wege de Kerkgenootschappen, voldoende tijd
| |
| |
overblijft; en dan, de circulaire van den heer Moens, Inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Utrecht, waarin aan de gemeentebesturen wordt voorgesteld voor het godsdienstonderwijs voldoenden geschikten tijd beschikbaar te stellen, opdat, naar den wensch der godsdienstonderwijzers, hun onderwijs niet alleen gegeven maar ook ontvangen worde.
Deze teekenen geven den heer De Pinto grond om te hopen dat een algemeen vaderlandsch, een heilig belang zal worden gewaarborgd, al ontveinst hij zich niet dat in de Tweede Kamer mannen zitting hebben, van wie in deze niet veel is te hopen.
Na de uiteenzetting hiervan gaat de schrijver over tot de bespreking van wat van een joodsch en algemeen godsdienstig standpunt in een nieuwe wet op het lager onderwijs moet en kan verlangd worden.
| |
I.
Wat moet worden verlangd van een joodsch godsdienstig standpunt? Allereerst dat bij de benoeming van onderwijzers aan de openbare scholen geen Israëlieten worden geweerd, en zoo het artikel der Grondwet, dat ook aan den joodschen Nederlander het recht geeft tot alle openbare ambten en bedieningen te worden benoemd en toegelaten, voor hen tot een doode letter wordt gemaakt. Het stelsel door den gemeenteraad der hoofdstad in 1874 in beoefening gebracht en als een rechtvaardig stelsel geproclameerd, waarbij onderwijzers worden ter zijde gesteld omdat zij den Israëlitischen godsdienst belijden, wordt door hem als een tot gewetensdwang leidend stelsel gebrandmerkt en als een kwaad aangewezen, dat onmogelijk moet worden gemaakt. Dit stelsel verdient ook daarom afkeuring, omdat die uitsluiting een nadeelig gevolg met zich brengt voor een door den Nederlandschen Staat erkenden godsdienst, nademaal de onderwijzer in verzoeking wordt gebracht, ter wille van het brood, dat de openbare school hem geeft, zijn godsdienst te verzaken.
Maar er is meer, waarom de heer De Pinto opkomt tegen dit weren van Israëlitische onderwijzers. In tal van Israëlitische gemeenten bevindt het godsdienstonderwijs zich in een ellendigen toestand. Er is gebrek aan onderwijzers, ook omdat het inkomen, dat hun wordt toegekend, zeer gering is. Bekwame, paedagogisch en godsdienstig ontwikkelde mannen hebben geen lust zich er aan te wijden. Dat dit zeer treurig is voor een volk, dat in zijn godsdienstonderwijs een der voornaamste waarborgen vindt voor zijn voortbestaan, ligt voor de hand, en daarom moeten de Israëlieten vragen, niet alleen dat zij als onderwijzers aan de openbare scholen worden toegelaten, maar ook dat aan de daar geplaatste onderwijzers vergunning worde gegeven buiten de schooluren tijd en krachten te besteden aan het Israëlitisch godsdienstonderwijs. Om dit doel te bereiken heeft men hulp noodig. Die hulp kan worden verleend, wanneer de bepaling ‘de openbare scholen worden alleen ge- | |
| |
sloten op den Zondag en de algemeen erkende christelijke feestdagen’, als verouderd door de weldenkenden wordt ter zijde gezet. De belijders van den Israëlitischen godsdienst moeten verlangen dat in de nieuwe wet de volgende bepalingen, niet alleen ten hunnen gerieve, maar ook om den wille van anderen, worden opgenomen:
de openbare school moet gesloten zijn op al die dagen, waarop het aan de leden van de in Nederland erkende kerkgenootschappen, volgens de voorschriften hunner godsdienst verboden is hun dagelijkschen arbeid te verrichten;
niemand, die de vereischte akten van bekwaamheid heeft om als onderwijzer aan de openbare school aangesteld te kunnen worden, mag van die betrekking worden uitgesloten op grond dat hij is godsdienstonderwijzer bij een of meer kerkgenootschappen, wanneer hij als zoodanig buiten de voor het openbaar onderwijs bestemde schooluren in functie is.
Welbeschouwd moet deze eisch niet alleen door de Joden, maar door allen, die de godsdienstige belangen willen behartigen, worden gedaan. De christelijke godsdienstonderwijzers worden ook achteruitgezet en miskend bij het benoemen van onderwijzers aan de openbare, lagere scholen. Of is niet onlangs vrij wat geschrijf en gewrijf het gevolg geweest van het besluit der Amsterdamsche plaatselijke schoolcommissie dat ook godsdienstonderwijzers aangesteld zullen kunnen worden als onderwijzers aan de openbare school? Is dat besluit niet gekenschetst als verraad aan de neutrale school gepleegd, alsof art. 23 al. 2 van de tegenwoordige wet hun niet verbiedt propaganda te maken voor hun geloofsleer, en alsof er geen toezicht is om te waken. Het gevolg is dat ook bij de Christenen gebrek bestaat aan godsdienstonderwijzers. Op de algemeene vergadering van het Protestantenbond, 1 Nov. '76 te Arnhem gehouden, werd ter voorziening in de klimmende behoefte aangeraden: ‘dat het misschien het best en het gemakkelijkst zou zijn aan de bestaande normaalscholen voor onderwijzers een cursus te verbinden voor godsdienstonderwijs. Menig hulponderwijzer zou gretig naar zulk een akte grijpen, indien althans het geven van godsdienstonderwijs niet onvereenigbaar is met de betrekking van openbaar onderwijzer’.
Dat de openbare school er door gebaat zou worden, wanneer de godsdienstonderwijzers tot die betrekking werden toegelaten, lijdt volgens den heer de Pinto, geen twijfel. Er is niet zulk een overvloed van onderwijskrachten, dat men willens en wetens een zeer groot aantal geschikte mannen daarvan verwijderd mag houden. Of zijn de godsdienstonderwijzers, al hebben zij behoorlijk examen voor het openbaar onderwijs afgelegd, toch daarvoor niet berekend en moeten zij a priori geacht worden geen paedagogischen tact te hebben? Wat de christelijke en ook de joodsche godsdienstonderwijzers betreft mogen wij iets beters veronderstellen.
Over de twee zaken, die, volgens het bovenstaande, geeischt moeten worden, een enkel woord. Dat de openbare school gesloten zal
| |
| |
worden op al de dagen, waarop het aan de Israëlieten, ‘volgens de sedert eeuwen bestaande voorschriften hunner godsdienst verboden is te arbeiden’ en voorts op die, waarop aan de Roomsch-katholieken het werken verboden wordt, is een eisch, die moeilijk gehoor zal vinden. Tegen het inwilligen daarvan zouden de ouders der andere kinderen terecht opkomen. Zulke dagen toch zouden voor hen dagen zijn, waarin zij leerden hun tijd in lediggang, dat oorkussen des duivels, door te brengen. Het verbaast mij dan ook dat de heer De Pinto de vervulling van dezen eisch als een voorwaarde durft stellen, ‘waarop de belijders van den Mozaischen godsdienst met een vernieuwde en versterkte staatsschool een nieuw tijdperk willen intreden.’ Mij dunkt een bescheidener verzoek zou beter zijn en meer kans hebben van slagen. Denkt u een school waar het aantal kinderen, dat tot het Israëlitische of tot het Roomsch-katholieke kerkgenootschap behoort, van eenige beteekenis is, dan is het ongetwijfeld billijk dat aan hun belangen gedacht wordt op de dagen, dat zij de school niet mogen bezoeken. Dit belang vordert dat zij in den geregelden gang van het onderwijs niet een gedeelte missen. Daarvoor behoeft echter de school niet gesloten te worden. Op een andere wijs kan er in worden voorzien. Laat de onderwijzer op die feestdagen met de aanwezige kinderen het geleerde herhalen en geen nieuwe leerstof behandelen, opdat de afwezigen, na den feestdag, geleidelijk met de anderen kunnen voortgaan. Maar het is overbodig voor dat doel in de wet een artikel te plaatsen. Men kan die regeling veilig aan den onderwijzer en aan het schooltoezicht overlaten. De onderwijzer, die een geregelden gang bij zijn onderricht volgt, zal van zelf, wanneer vele kinderen in de school ontbreken, maatregelen nemen, waardoor de belangen der afwezigen en de geleidelijke ontwikkeling van allen het best behartigd worden. Niemands belang wordt bevorderd als de school
gesloten wordt op dagen, waarop de grootere helft der kinderen tegenwoordig kan zijn. Integendeel onder het voorgeven van ettelijken ter wille te zijn, zou men een grooter aantal zeer benadeelen.
Maar als de heer Pe Pinto er over klaagt dat Israëlitische onderwijzers geen benoeming tot openbaar onderwijzer kunnen verkrijgen, dan mag op die klacht wel worden gelet. Het gaat niet aan den Israëliet zijn grondwettig recht te ontnemen, en tot hem te zeggen: gij kunt geen openbaar onderwijzer zijn, omdat gij Israëliet zijt. Zij het ook waar, dat hij, des zaterdags aan de openbare school zijn betrekking niet kan vervullen, dit kan toch, vooral in scholen, waar vele onderwijzers zijn, geen overwegend bezwaar opleveren. Voor de weinige uren, die des zaterdags aan het onderwijs worden besteed, zal met eenige welwillendheid wel zulk een regeling getroffen kunnen worden, dat de tegenwoordigheid van dien éénen onderwijzer zonder schade kan worden gemist.
Niet even ontvankelijk echter achten wij den heer De Pinto als hij verlangt dat godsdienstonderwijzers tot onderwijzers aan de openbare
| |
| |
lagere school benoemd zullen worden. Legde hij allen nadruk op het feit, dat het, bij het groote gebrek aan onderwijzers, wenschelijk kan zijn, godsdienstonderwijzers, die een akte hebben, te benuttigen voor de openbare school en begeerde hij, dat, ter bereiking van dit doel, zoo ruim mogelijk gebruik zou worden gemaakt van art. 24 der wet van '57, dan zouden wij gaarne met hem medegaan, omdat dan het belang van het schoolonderwijs op den voorgrond staat. Maar nu is zijn bedoeling blijkbaar om het godsdienstonderwijs, dat vanwege de kerkgenootschappen gegeven wordt, te steunen en de Kerken een weinig te helpen in het verkrijgen van bekwame mannen. Verlangt hij dat voor dit doel de godsdienstonderwijzers aan de openbare school geplaatst zullen worden, dat moet zijn eisch hem onverbiddelijk worden ontzegd. De personen, die de onderwijzers benoemen, kunnen en mogen niet te rade gaan met wat het voordeeligst is voor de kerkgenootschappen, maar mogen en moeten alleen vragen wat het belang der school vordert.
Vat ik samen, dan meen ik op goede gronden te kunnen zeggen, dat de heer De Pinto recht heeft in zijn klacht over de achteruitzetting der Israëlieten, maar dat de eisch om bepalingen omtrent het sluiten der schoollokalen en de benoeming van godsdienstonderwijzers aan de openbare school, waardoor het godsdienstonderwijs bevoordeeld zou worden, op te nemen in de wet op het lager onderwijs, niet gesteld moet worden en dat, wanneer hij gedaan wordt, zeer zeker daaraan geen gehoor moet worden verleend. Bij het vaststellen van de wet op het lager onderwijs kan niet gevraagd worden wat men van een joodsch en algemeen godsdienstig standpunt moet begeeren, maar alleen wat in het wezenlijk belang der ontwikkeling van de schoolgaande kinderen en voor een degelijk, voldoend onderwijs doelmatig is.
Godsdienstonderwijs is ongetwijfeld voor de volksopvoeding zeer gewenscht, maar daarvoor te zorgen blijve opgedragen aan de kerkgenootschappen en niet, ook niet zijdelings, aan hen, die voor het schoolonderwijs moeten waken.
| |
II.
In de tweede plaats bespreekt de heer De Pinto wat geeischt kan worden. Hij zegt: ‘Wij kunnen verlangen dat de Staat, die zich niet mag vereenzelvigen met één bijzonder godsdienstig belang en die in zijne wetten met de godsdienstige belangen van allen rekening moet houden en dus een algemeen godsdienstig standpunt moet innemen, van dit algemeen godsdienstig standpunt duidelijk doe blijken, dáár waar dit pas geeft’, en daarom verlangt hij dat art. 23 der thans vigeerende wet aldus luide:
‘Het schoolonderwijs wordt onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen, aan de bevestiging van het geloof
| |
| |
aan God in hunne harten en aan hunne opleiding tot een waarlijk godsdienstig, dat is, deugdzaam leven.
‘Aan de kerkgenootschappen wordt dan overgelaten dit godsdienstig geloof, het geloof aan ‘den Vader in de hemel’ in het kinderhart aanwezig, verder te onderwijzen, te leeren, uit te breiden, op de wijze als elks leer het gebiedt.’
Reeds vroeger heeft de schrijver dezelfde formule voorgesteld, die destijds van onderscheiden kanten verschillend is beoordeeld. Een van die beschouwingen, waarvan de heer De Pinto verklaart, dat de gedachten, die hem bezielden, er volkomen in weergegeven zijn, vinde hier een plaats. Zij is te lezen in ‘ons Onderwijs,’ orgaan van het Nederlandsch onderwijzersgenootschap.’ Nadat de redactie van dit blad bezwaren geopperd en geschreven had: ‘Deze formule zou dienst kunnen doen, als zij maar niet de deur openzette voor nieuw misverstand en nieuw geharrewar.... Wij kunnen gemakkelijk eenige punten van verschil, die terstond rijzen zullen, neerschrijven: Wat is geloof? Hoe zult gij God voorstellen? Wat gij godsdienstig leven noemt is voor mij nog geen godsdienstig leven’ enz., werd in hetzelfde blad, zooals de heer De Pinto zegt: afdoende, een en ander aangevoerd, dat zijn gedachten volkomen uitdrukt en waarvan de korte inhoud neerkomt op het volgende:
‘De kennis, die der jeugd wordt medegedeeld, ga gepaard met zedelijke vorming en deze hebbe een algemeen zedelijken grondslag. Dat beginsel is voor Nederland noodig, anders is onze school voor het grootste gedeelte des volks onbruikbaar. De neutraliteit moet iets meer zijn dan iets bloot negatiefs; het positief beginsel van het openbaar onderwijs is zedelijk-godsdienstige vorming, zonder te treden op het gebied van eenige leer of geloofsbelijdenis. De openbare school gaat bij haar zedelijk-godsdienstige vorming uit van het bewustzijn van het goddelijke, dat reeds in het kind aanwezig is; zij betoogt niet, bewijst niet, philosopheert niet. Zij grijpt de vele voorkomende gelegenheden aan om het kind eerbied in te boezemen voor het oneindige, liefde voor de bron van alle goed, liefde voor ouders en naasten, waarheid en recht.
De gelegenheden zijn die, waardoor men het kind kan stemmen tot dankbaarheid en eerbied jegens God, aankweeking van waarheidszin, liefde voor de ouders, oefenen van verdraagzaamheid en hulpvaardigheid.
Dit alles kan de openbare school geven. Wenscht men meer, het huisgezin en de Kerk mogen dat aanvullen; de school heeft dan haar plicht volbracht.’
Ik moet hier nog vermelden dat de heer De Pinto hoopt, vooreerst, dat de onderwijzers, die het geloof in God niet tot basis van het opvoedkundig gedeelte hunner taak kunnen nemen, zich door hun geweten gedrongen zullen voelen de school te verlaten, boven wier ingang de bron van alle deugd, het geloof aan den levenden, gerechten,
| |
| |
almachtigen God met gulden letteren is gegrift; en ten tweede, dat velen met welgevallen naar zijn voorstel zullen luisteren, voor welks aanneming wel eenige kans bestaat bij een volksvertegenwoordiging die het noodzakelijk heeft geacht bij het hooger onderwijs de faculteit der godgeleerdheid te behouden en die daardoor verklaard heeft: er zij godsdienst.
Keeren wij thans tot de voorgestelde formule terug, dan betwijfel ik zeer of zij aannemelijk is en of zij ons een schrede nader tot den vrede en tot de oplossing der quaestie zal brengen. Vergis ik mij niet, dan heerscht op het terrein, waarop wij ons thans bewegen, veel schermen met woorden en veel verwarring, omdat niet juist en voor allen verstaanbaar wordt aangegeven wat men verlangt, noch ook wat men bedoelt met het godsdienstig beginsel in de school, en wat het onderscheid is tusschen de handhaving van het godsdienstig beginsel en het geven van eenig godsdienstonderwijs. ‘Godsdienst boven geloofsverdeeldheid’ is een schoone en veelgebruikte formule, maar aan de formule heb ik niets, zoolang men ons niet wijst hoe wij haar in de practijk moeten toepassen. Zoodra wij over godsdienst gaan spreken komen onze eigenaardige opvattingen voor den dag en zetten wij terstond den voet op een terrein, waar de eerbiediging van andere godsdienstige begrippen het voortwandelen verbiedt of minstens belemmert.
Laat ons de voorgestelde woorden nemen: Bevestiging van het geloof aan God in de harten... Zijn allen het eens over de beteekenis van geloof? en indien de burgers van Nederland daarover niet eenstemmig denken, hoe zal dan dit voorschrift worden gehoorzaamd? Zullen de onderwijzers iets bevestigen in de harten der kinderen, dan dienen zij toch de weten wat dat iets is; en zullen wij onze kinderen ook voor hun godsdienstige vorming aan de leiding der onderwijzers toevertrouwen, dan moet het ons toch bekend zijn, wat in het hart van onze kinderen bevestigd zal worden. En voorts, wie is God, waarin men de kinderen zal leeren gelooven? Aan dien naam worden zooveel verschillende voorstellingen verbonden. De heer De Pinto moge zeggen: Ik bedoel het geloof aan den Vader in den hemel, in het kinderhart aanwezig (?), of ik heb het oog op het geloof aan den levenden, gerechten, almachtigen God; maar hij moet wel zeer goed van vertrouwen zijn, ik zou haast zeggen, hij moet vreemdeling zijn in onze dagen, wanneer hij meent dat alle ouders en onderwijzers zich in die bepaling zullen kunnen vinden. Wij kennen den strijd over het Godsbegrip, om niet te spreken van den strijd over het geloof in God. De onderwijzers van eene school zullen allicht onderling oneens zijn in deze zaak, en dan loopen wij groot gevaar dat twijfel gezaaid wordt in het kinderhart en dat de vrucht, in plaats van bevestiging van het geloof, ongeloof zal wezen. Ik wil wel eens een onderwijzer leeren kennen, die in een gemengde school het geloof aan God in de harten der kinderen bevestigt, tevens de neutraliteit der school bewaart,
| |
| |
geen aanstoot geeft aan een der kerkelijke partijen en niet in strijd komt met de godsdienstige begrippen van andersdenkenden.
Mocht men toch besluiten, ter voorkoming van spraakverwarring, duidelijk en helder uit te spreken wat men van de openbare lagere school, die toegankelijk moet zijn voor kinderen van alle gezindten verlangt en hoe het verlangde, zonder krenking van anderen, moet worden uitgevoerd. Helder is wat de heer Van Otterloo in De Tijdspiegel schreef: ‘Zeer terecht merkt ook de heer Van Houten op: Elke goede school is een leerschool van zedelijkheid en moet dit zijn. Een onderwijzer, die niet trachtte de kinderen tot netheid, orde en werkzaamheid aan te sporen; die hen in hunne onderlinge betrekkingen niet tot hulpvaardigheid, welwillendheid en eerlijkheid opleidde, die er niet naar streefde luiheid, leugen en geweld ook in beginsel te keer te gaan, zou m.i. den naam van onderwijzer niet verdienen. Maar hij heeft den godsdienst daarbij evenmin noodig, als dat hij bij zijn lager onderwijs in de natuurkunde behoeft uit te gaan van de wijsgeerige grondbeginselen dier wetenschap of de kinderen over de methode dier wetenschap behoeft te onderhouden.
Elke stap op het terrein van den godsdienst maakt de school minder algemeen bruikbaar, of de stap klein zij of groot, of de godsdienst der modernen, of die der orthodoxen of katholieken er zal worden binnengeleid. Zoodra dit gedaan wordt, betreedt men het terrein van den strijd tusschen de godsdienstvormen onderling.
De neutraliteit beteekent niets anders, dan dat de openbare school geheel blijft buiten het gebied der godsdienstvormen, die hun grond hebben in godsdienststelsels en afgetrokken levensbeschouwingen. Wat de vrucht van den godsdienst moet zijn, zedelijkheid en beschaving, neemt zij in zich op en zij mag derhalve niet godsdienstloos heeten. De practijk van den godsdienst staat boven de stelsels en ook boven de beginselen, waarmede hij in het gemoedsleven wortelt. Aan dat gemoedsleven zijn richting te geven is de taak van het huisgezin.
Evenals de lagere school voor de verstandelijke ontwikkeling der leerlingen kennis moet aanbrengen, maar wetenschap buiten haar gebied moet sluiten, zoo is zij ook onbevoegd om voor de zedelijke ontwikkeling de stof te ontleenen aan godsdienstwetenschap. Dat is de taak van het kerkgenootschap en van de godsdienstleeraars, maar kan nooit aan de onderwijzers van de lagere school met eenig gevolg worden opgedragen.
Huisgezin, school en Kerk hebben ieder haar eigenaardige eischen en kring op het gebied van de opvoeding der jeugd.’
Deze taal is helder en omschrijft met scherpe lijnen de taak van school en huisgezin en Kerk en kan tot geen verwarring leiden. Maar niet helder is het, waar het godsdienstig beginsel, liever nog de bevestiging van het geloof in God, schuilt in de beschrijving op blz. 44 der brochure en hierboven gegeven. Kan een onderwij- | |
| |
zer de kinderen niet stemmen tot dankbaarheid èn eerbied, kan hij ze niet opwekken tot waarheidszin, liefde voor de ouders, verdraagzaamheid en hulpvaardigheid, zonder over godsdienst en geloof in God te spreken? Evenmin is de door den heer De Pinto voorgestelde formule duidelijk, waar hij schrijft: dat het schoolonderwijs dienstbaar moet zijn aan de opleiding tot een waarlijk godsdienstig, dat is, deugdzaam leven. Godsdienstig en deugdzaam schijnen hier woorden van éénerlei beteekenis. Men kan dus ook lezen: aan de opleiding tot een deugdzaam d.i. waarlijk godsdienstig leven. Maar waarom moet dan art. 23 van de wet van '57 veranderd worden, dat van alle christelijke en maatschappelijke deugden spreekt? Of wil men nog meer dan de opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden, om het deugdzaam d.i. volgens den voorsteller, waarlijk godsdienstig leven te vinden....
Doch genoeg hiervan. Omdat het niet volkomen duidelijk is wat de heer De Pinto verlangt als hij zegt: godsdienstig d.i. deugdzaam leven; omdat het duister is hoe het door hem voorgestelde in de practijk uitvoerbaar zal wezen; omdat het neutraal karakter der school groot gevaar loopt, wanneer iedere onderwijzer het geloof in zijnen God in de harten der kinderen gaat bevestigen; omdat de vrucht van den godsdienst, de zedelijkheid en de beschaving, op de school aan de kinderen moet worden geboden, maar het spreken over den boom waaraan, en de wijze waarop die vrucht is gerijpt, niet tot de taak der school behoort, meenen wij te mogen zeggen: de gestelde eisch kan niet worden gedaan.
Het beroep op het behoud der theologische faculteit aan de universiteiten, waarvan de schrijver zich bedient, komt mij ook uiterst zwak voor. Op blz. 53 der brochure staat te lezen: ‘Waar de Staat optreedt in naam van allen, en dat nog wel als leermeester, kan hij duidelijk verklaren: er zij godsdienst. Hij heeft dit door de oprichting van de faculteit van godgeleerdheid duidelijk verklaard. Waar de Staat, bij het middelbaar en lager onderwijs, eveneens optreedt niet alleen als leermeester maar ook als opvoeder, mag hij het verklaren niet alleen, maar is het in onzen tijd zelfs dringend noodig. Eene formule, als ik heb voorgesteld, is dus volkomen vereenigbaar met het standpunt van onzen Staat in zake godsdienst, van welk standpunt voldoende is gebleken door de oprichting der faculteit van godgeleerdheid.’ Deze bewering is minstens zonderling. De Staat heeft door de instandhouding van de theologische faculteit niet gezegd: er zij godsdienst, maar er is godsdienst, en dit verschijnsel in het menschenleven heeft zulk een gewichtige geschiedenis en is zoo belangrijk, is zoo groot van invloed, dat de wetenschappelijke behandeling daarvan van de instellingen van hooger onderwijs niet mag worden geweerd. Uit dit feit het recht af te leiden om in de wetten voor het lager en middelbaar onderwijs bepalingen op te nemen, als de voorgestelde, gaat zeker niet aan. Zou de redeneering kracht hebben dan had de Staat moeten zeggen: allen, die aan de
| |
| |
universiteit studeeren moeten ook de godgeleerdheid beoefenen, maar dat heeft de Staat niet gedaan. En terecht... Maar wil de heer De Pinto er zich op beroepen en bij het lager en middelhaar iets dergelijks hebben als bij het hooger; welnu, dan kan hij niet verder gaan dan verlangen dat er lagere en middelbare scholen zullen wezen voor de godgeleerdheid. Doch dat begeert hij niet en dat zal niemand begeeren.
Kunnen wij alzoo niet instemmen met den heer De Pinto, toch zijn wij hem dankbaar voor zijn schrijven. Hij heeft weder de aandacht gevestigd op een groote, onmiskenbare behoefte, de behoefte aan godsdienstonderwijs voor de jeugd. De Kerk in haar geheel moet met meer ijver die taak op zich nemen. De kerkgenootschappen moeten getrouwer zijn in de vervulling van den arbeid haar in de opleiding en vorming van het opkomend geslacht aangewezen. Aan haar de zorg om te waken dat onder hare hoede en door haar onderricht in de harten der kinderen die grondslagen van geloof in God en vromen zin worden gelegd, waarop het gebouw van het zedelijk leven kan worden opgetrokken, ook door het onderwijs en de lessen in de school. De heer De Pinto spreekt van groote offers, die de Israëlitische gemeente te Amsterdam op het altaar van den godsdienst offert. Of er velen onder zijn voor het godsdienstonderwijs, blijkt niet, maar wel weten wij dat de protestantsche gemeenten in den regel niet vele offers brengen voor de godsdienstige opleiding en vorming der kinderen. Schatten de menschen inderdaad den godsdienst zoo hoog; zijn zij van oordeel dat men geen gelukkig mensch kan zijn zonder godsdienst; achten zij dus godsdienstkennis en godsdienstige vorming van de kinderen een levensbehoefte, welnu, dat zij het toonen met daden. Niet door van de gemengde school te eischen wat deze niet geven kan, maar door van de Kerk te vragen, wat deze wel geven kan en ook geven moet, maar helaas! te weinig geeft, en door die Kerk ook met stoffelijke gaven in staat te stellen haar roeping waardig te vervullen. De Kerk ontwake uit haren slaapen sta op uit het graf van haar dogmatisch getwist. De Kerk worde, door een ernstige en onbekrompen behartiging van het godsdienstonderwijs, een kweekster van geloof in God in de harten en een leidsvrouw tot dien godsdienst, die rein zedelijk leven in zijn gevolg medebrengt. En dan helpe de Staat door te zorgen dat het schoolonderwijs zoo worde geregeld, dat
tijd en gelegenheid voor het godsdienstonderwijs, te geven van wege de kerkgenootschappen, overblijft. Daarom verdienen de door de algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk gedane stappen toejuiching. Dat kerkelijk lichaam heeft begrepen, dat de Kerk meer moet doen dan zij tot hiertoe deed voor de belangen van het godsdienstonderwijs. Moge de Synode veel steun vinden in de Nederlandsche Hervormde Kerk en daarbuiten, opdat door de samenwerking van school en ouders en Kerk, in Nederland een geslacht opgroeie, dat uitmunt door kennis, krachtige vroomheid en strenge zedelijkheid.
v.h.
|
|