Brievenbus.
I.
Dwaasheid van een dwaas over dwazen.
Waarde heer Redacteur!
Dat er veel gekken zijn op de wereld, is mij evenzeer bekend als u. Maar wat gij misschien reeds lang wist, maar mij tot heden nog niet recht duidelijk geworden was, is dat ik zelf tot het getal behoor. Thans echter ben ik volkomen overtuigd. Habes stultum confitentem. Ik kom er rond voor uit. En nu ik er eenmaal overheen ben, vind ik het wezenlijk nog zoo heel onpleizierig niet om tot het groote gild gerekend te worden en mijn vaste plaats te hebben onder de meerderheid der Adamskinderen. De meerderheden toch regeeren de wereld. Zij heerschen in Kerk en Staat, zooals men eertijds zeide, en waar niet al? Daarenboven, de gekken krijgen de kaart. En vooral, het brevet van dwaasheid, dat gij mij, hoop ik, met een hoofsche buiging uitreikt, omdat ik het mij zelven waardig keur, evenals het gaat met de ridderorden, geeft mij het recht ook de gekheden van anderen in het licht te stellen, en er uw lezers mee te vermaken - of te stichten, zooals gij het nemen wilt.
Eerst dan van mij zelven, om u te bewijzen dat ik mijn sporen verdiend heb, en mijn plaats in het ‘Narrenschip’ met recht mag innemen. Verbeeld u dan, o hoogwijze heer! dat uw onderdanige dienaar, op een van die schoone voorjaarsochtenden waarin ons klimaat zoo rijk is, als het een gulden dik vriest en de scherpe Noordenwind neus en ooren doet verstijven, gewandeld is, twee uren ver, naar een onzer visschersdorpen, een dorp, welks naam bij de meesten wel onbekend zou zijn, ware het niet dat men er voor eenige jaren een badhuis gebouwd had, en de fashionable wereld eindelijk had begrepen, dat de zeelucht ook heilzaam kan wezen, al is ze niet bezwangerd met de parfums der residentie en de odeurs van het hof. En wat deed hij daar op dien Zondagmorgen aan het barre strand der Noordzee? Zeker was er iets te verdienen. Misschien een schip in nood, en dan de mogelijkheid om nog bijtijds de assurantie over te doen, en aldus eenige duizenden te winnen? Of eene andere, even eervolle en lucratieve, speculatie? Niets van dit alles, hij had geen ander doel dan om daar ter kerk te gaan en een preek te hooren. ‘Ter kerk! een preek!... neen maar, dat is toch meer dan krankzinnig. In de eeuw van Darwin, van Büchner, van Multatuli en van den Bloemendaalschen wijsgeer nog een preek te gaan hooren! O Jan! o Oly! meer is er waarachtig niet noodig om u den naam dien gij u zelven geeft waardig te maken; tu ne l'as pas volé, mon cher! En wat was dat dan voor een man dien gij gingt hooren? Een welsprekend kanselredenaar, of een groot geleerde, of een vlaggevoerder van de eene of andere partij?’ Volstrekt niet; hij is noch welsprekend, noch geleerd, allerminst een vlaggevoerder, zelfs geen partijman; maar wanneer hij spreekt tracht hij zijn hart, zijn gemoed, zijn geheele ziel over te storten in zijn toehoorders, en er zijn dwazen, waaronder ook die wandelaar, die meenen dat hij het doet, en
die met open monden en ooren zitten te luisteren naar hetgeen, door een ander gezegd, bijna onnoozel en kinderachtig zou heeten. En die man had daar veertig jaren lang, op dat kleine visschersdorpje, altijd hetzelfde gedaan. De onnoozele! wat een dwaze carrière