De Duitsche romanschrijfster Louise van François had deze regelen als motto aan het hoofd kunnen plaatsen van haar ‘Natuur en Geloof.’
Suzanna van Merwaldt, een rijke erfdochter - ook van moeder Natuur rijk gezegend, schoon, rijzig, een kolossale gestalte niet ongelijk aan de godinnen van den Olympus, daarbij geestig en dichterlijk, maar aan alle kerkelijk dogma vreemd en, als zij godsdienstige opwekking noodig heeft, zich voedend met Zschocke's Stunden der Andacht en Tiedge's Urania - deze Suzanna van Merwaldt leeft in een der steden van Noord-Duitschland in de onafhankelijke positie, op welke haar fortuin haar recht geeft, en paart daaraan eene onafhankelijkheid van geest, die haar in leefwijze, kleeding en manieren rijkelijk stof doet geven tot op- en aanmerkingen aan haar babbelzieke stadgenooten. De luimen en invallen van het schoone goudvischje worden het onderwerp der dagelijksche gesprekken, maar zij gaat haren eigen gang en versmaadt de hulde door tal van aanbidders haar gebracht; het dichterlijk natuurkind gevoelt niets voor de jeunesse dorée van de stad harer inwoning; zij lacht met die leeghoofdige ambtenaartjes, de vergulde officiers van het garnizoen, die als vlinders om haar fladderen; haar excentriciteit trekt haar tot het vreemde en... een vreemdeling gaat ook met haar strijken. Felix van Oszler toch komt, na jaren lang verblijf in Italië, als vreemdeling terug in zijne vaderstad, en verwerft er zonder slag of stoot de hand der schoone Suzanna.
Wel mocht de schrijfster met het oog op deze liefdeshistorie uitroepen: ‘O raadsel der liefde, dat geen wijsheid kan peilen.’
Door niets toch is deze echtverbintenis gemotiveerd. Felix van Oszler is een fanatieke Roomsche, zonder het geestelijk ordekleed te dragen lid der Jezuïtenorde; ziet hij volkszonden, dadelijk heeft hij de dweepzieke opmerking gereed: ‘aan het Protestantisme ontbreekt de macht om alle rampen en ellenden met goed gevolg te keer te gaan. Geen menschenvriend, geen schoolmeester heeft nog ooit een ondeugd met wortel en tak kunnen uitroeien. Alleen de priester kan de zondaars bekeeren en wij, wij hebben een priesterschap, dat van zonde vrij maakt en ons tot de deugd terugbrengt;’ bij de minste kerkelijke ongehoorzaamheid staat hij tegenover den geestelijke, wien het heil zijner ziel is toebetrouwd, met het gevoel van een krijgsman, die den avond vóór den strijd zijn vaandel verlaten en met den vijand onderhandeld heeft; hij is overgelukkig wanneer het den heerschzuchtigen pater genadig behaagt geld voor de bevordering van kerkelijke doeleinden van hem aan te nemen; komt hij op straat het hoogwaardige tegen, hij buigt ootmoedig de knie, en op den sacramentsdag ziet men hem blootshoofds, in den brandenden zonneschijn, met een waskaars in de hand deelnemen aan de processie: dat een zwakkeling, zoo gekneed, gedresseerd, afgericht en verwrongen tot alle zelfstandigheid in hem vermoord en zijne persoonlijkheid gedood is, een zoo gewichtigen levensstap als het sluiten eener echtverbintenis doen zou zonder zijn biechtvader er in te kennen, schijnt mij een kolossale fout in dit verhaal, dat blijkbaar de strekking heeft om de noodlottige gevaren te schetsen, die bij een gemengd huwelijk den vrede in het huisgezin bedreigen, wanneer de beide partijen niet geestkracht genoeg bezitten om aan kerkelijke aanmatiging standvastig het hoofd te bieden.
Voor gezellig verkeer is een gelijke oppervlakte voldoende, maar een meer intieme vereeniging kan slechts gelukkig zijn, wanneer er een gelijke ondergrond bestaat, eene hoogere eenheid, een genoegzame overeenstemming in neiging, levensbeschouwing en levensrichting, die het kerkelijke verschil, indien het aanwezig is, neutraliseert: deze gansch niet overbodige waarschuwing komt in dezen goed vertaalden roman tot ons. Welgemeend mag het boek heeten, maar geenszins welgelukt. Diep gevoel kan der schrijfster niet ontzegd worden, maar haar karakterschildering is gebrekkig: haar natuurkind is niet veel anders dan een