| |
| |
| |
Mengelwerk.
Cornelius' reisvrienden.
Goddank, ik ben weer thuis!
Ik heb in tien weken tijds zeven gekroonde hoofden en den Heiligen Vader gezien, want ik bezocht de helft der Europeesche hoofdsteden. De hemel alleen weet, hoeveel duizend vierkante meters ‘doek’ en hoeveel honderd kubieke voeten marmer zich aan mijn oog hebben vertoond. Wat een verwarring stichtten zij in mijn arm brein! Ik overdrijf niet als ik beweer, dat ik minstens 50 Christussen aan 't kruis, 20 Maria's met het kindeken op haar schoot, en 12 maal den Heiligen George, op het punt van den draak te doorsteken, heb aanschouwd. En dan, wie kan er tegen zooveel hartstocht, zooveel verschrikkelijke en zooveel verleidelijke oogen, tegen zulk een massa goden en godinnen, engelen- en menschenvleesch? - Voeg daarbij de steden en dorpen, de paleizen en kerken, musea en monumenten, de zeeën, bergen en dalen, de sporen, booten, rijtuigen, de logementen met hun kellners en reizigers met onmogelijke koffers, dito valiezen en nog onmogelijker reiscostuums en dan die honderdduizenden op de straten en wegen, het gedruisch, het getrappel, het gesnater, het gerammel, het gekraak, het gegil, het gesis, het gefluit.... weet dat mijn lichaam gegooid, geduwd, gestooten, getrapt, half plat gedrongen, op elke wijs geteisterd is geworden, overweeg dat ik door stof, rook, hitte en gebrek aan lucht meer dan eens bijna gestikt ben, dat mijn nieuwe koffers, mijn kleeren, mijn maag en mijn beurs op de ergerlijkste wijs mishandeld zijn geworden, en gij zult de verzuchting, waarmee ik begon, begrijpen.
't Eerste bekende gezicht, dat ik ontmoette, was dat van den ouden Karel, mijn oppasser, die naar het station gekomen was om ‘Meneer’ te zien. Hij had zoo'n verlangst naar me, of, zooals hij zei: hij kwam om voor mijn goed te zorgen. En toen de vigelante voor de deur
| |
| |
stilhield, stond Klara, mijn bejaarde huishoudster gereed; het deed haar zoo'n plezier dat ze mij terug zag. En Hector blafte en sprong en buitelde over zijn kop, liet zich op zijn staart trappen en likte zijn baas neus en ooren, tot hij hijgend neerviel om aanstonds op nieuw te beginnen, hij was niet weg te slaan.
Ik kwam vervolgens in mijn kamers, waar alles zoo glom en blonk en die zóó ongewoon aan kant waren, dat zij mij schenen toe te roepen: gelukkig dat gij er weer zijt, mijnheer Cornelius, we hebben het zoo eenzaam gehad en onder de plak gezeten! En desgelijks spraken ook mijn wijdgapende pantoffels, die op me wachtten als twee trouwe slavinnen.
Ik had mijn gouwenaar nog niet aan, - wat een genot na tien weken van weelderige ontbering! - of ik liep den tuin in en alles zag er heel anders uit, dan toen ik het verliet. De witte stamroos was wel eens zoo groot geworden, doch de knoppen, waarmee zij bij mijn vertrek prijkte, waren verdwenen, slechts één bloemke had zij kunnen bewaren om mij met een reine begroeting welkom te heeten. Gelukkig kwam ik niet te laat. En daar zag ik van verre tusschen 't groen door mijn oude viooltjes mij aanstaren met hun donkere oogen, ik bemerkte hun melancholisch teeder lachje en, terwijl ik tegen een stijl der warande leunde, stak heel vertrouwelijk een klein klimoprankje zich onder mijn arm door.
Van daar ging ik naar de voorkamer en wierp een blik op de bekende gracht. Daar stond als vroeger voor me het huis van mijn vriend Lam, met wien ik zaken doe, en wiens vrouw en dochter ik dagelijks spreek. De beide dames zaten er voor de ramen, alsof zij al dien tijd niet weg geweest waren: Mevrouw in haar bruine japon te breien en Elize in de grijze in een boek verdiept. De laatste is de eenige Amsterdamsche schoone, die mij somtijds door een blik, een woord, een zucht herinnert, dat ik ongetrouwd ben. Ik ging voor 't venster staan en geen minuut duurde het of zij knikten en wuifden, of liever wij knikten zóó hartelijk, als Elize noch ik het ooit elkander hadden durven doen.
't Zinrijk gebarenspel moest een einde hebben. Ik trok mij terug en nam plaats aan mijn tafel. O God, wat een gevoel! Daar zat ik weer voor 't eerst voor een leege tafel, zonder dat, deftig, vriendelijk en verraderlijk als een diplomaat, zwijgend een kellner naast me kwam staan, om door zijn nabijheid alleen te bevelen: gij zult iets gebruiken! - Geen dwang meer om mijn maag te vullen of mijn beurs te ledigen, hoewel beiden daar niet tegen kunnen.
‘O mijn Penaten!’ riep ik geroerd. ‘Vergeef mij mijn zwarte ondankbaarheid. Ik verlaat u nimmer meer! Bij u is mijn geluk eerst groot! Vrijheid, gezelligheid, kalmte, onbaatzuchtige trouw, waar vind ik ze, als ik mij van u verwijder?’
Een oogenblik later schelde ik en daar kwam Karel met zoo'n blij
| |
| |
gezicht, omdat hij mij weer eens een dienst mocht bewijzen. ‘Breng me mijn jas en hoed,’ zei ik. - Een mensch draagt nog veel moeilijker zijn geluk dan zijn ongeluk alleen. Ik ging naar de Societeit.
't Was inderdaad een kunst er te komen. Wel tienmaal werd ik op straat opgehouden en moest ik vertellen, waar ik al dien tijd geweest was, en als ik dan zei: ‘Edinburg, Londen, Florence, Weenen, enz.’ sloeg ieder de handen in elkaar, alsof ik even zooveel planeten genoemd had. ‘Zoo ver!’ was 't voortdurend refrein. En op de trap van de societeit kwam Bikker me al tegen, en aan den drempel Bakker, en in de deur Bekker. Ze knepen mij in de handen en klopten me op de schouders, dat het me haast zeer deed. De president wierp zijn kaarten neer, vloog op mij af en riep: ‘Kerel, wat hebben we je gemist bij 't quadrilleeren’; de secretaris verklaarde, dat hij zoo naar me verlangd had om weer met mij te kunnen billarten, en meer dan een riep: ‘hoe jammer, dat je niet hier waart bij de feesten van het Landbouwkundig Congres, bij de keuring van chaispaarden’. Ik gevoelde eerst recht wat ik was, allen hadden mij noodig gehad. En wel twintigmaal klonk het: ‘waar heb je al dien tijd doorgebracht, uitgehangen, gezeten, enz.’ Uit den hoop greep ik dan een land- of plaatsnaam: Schotland, Rome, Weenen, Triëst, Laibach, en dan zei Bikker: ‘ik ben maar tot Wiesbaden geweest,’ en Bakker ‘ik heb “maar” tot Straatsburg gereisd,’ en die het verst geweest was, had ‘slechts’ Genève gezien. Ik begon thans eerst te begrijpen, hoe merkwaardig ik eigenlijk wel was. Allen achtten, vereerden, bewonderden mij als nimmer te voren. En toen ik dien avond voor 't eerst weer op mijn eigen bed lag, gevoelde ik, dat ik toch niet te vergeefs in ‘Le Soleil’, ‘La Luna’ en in ‘Die Heilige Dreifaltigkeit’ of in eenige andere der verheven sferen, waarin Europa zijn gasten herbergzaamheid verleent, mijn hoofd had neergelegd.
Dat gevoel verliet me sinds niet weder. Nog elken dag ontvangt het nieuw voedsel. Zoodra er op Doctrina weer iemand van de reis terugkomt, die iets merkwaardigs wil meedeelen, is het: maar weet je al wat Cornelius gezien heeft, wat Cornelius bijgewoond heeft, waar Cornelius geweest is? Men hoort sinds eenige dagen niet anders dan Cornelius. Mijn reis is voor dit jaar de maatstaf voor de belangrijkheid van elke andere. Ik moet zeggen, dit mishaagt me niet.
Eenige dagen geleden genoot ik de eer te dineeren bij Jhr. Van Druyvenstein. 't Was er schitterend, boven alles en allen blonk de ga tvrouw uit. Zij heeft niettegenstaande haar 40 jaren een bekoorlijkheid, waartegen weinig heeren bestand zouden zijn, als haar eigen zedigheid hen niet beschermde. Wanneer zij spreekt hangt het geheele gezelschap aan haar lippen en als zij zwijgt, verwijlt ieder in
| |
| |
zoete verwarring bij de betooverende heerlijkheden van haar weelderigen, zeer laag ontblooten hals, of verdiept zich in de mysteriën van dat Venushoofd, zoodat men haar zou willen smeeken haar lippen niet weer te openen.
't Is hier de plaats niet haar te beschrijven; ik breng alleen in herinnering, dat onze club, zoowel de getrouwde als de ongetrouwde heeren, veertien dagen lang idolaat van haar geweest is, toen wij haar van den winter op het bal hadden zien zweven in zilvergaas, lichtend als een staartster.
‘En waar hebt gij den zomer doorgebracht?’ hoorde ik haar vragen aan haar rechterbuurman.
‘We vertoefden een paar weken aan den Rijn, die lieve gezichten trekken altijd aan. Vader Rijn is eeuwig jong....’
‘Nu 't is er niet onaardig,’ antwoordde de gastvrouw, ‘maar ik ken toch plaatsen, die aangenamer zijn. Weet ge wat ik tegen den Rijn heb in de laatste jaren?’ - Ze trok even haar neus op. - ‘'t Is er zoo bourgeois.’
Geen vernietigender argument dan die lichte beweging van zoo'n lief neusje! Allen zag ik knikken en meer dan éen hoorde ik zeggen: ‘Dat 's waar, 't is er erg bourgeois.’
De Rijn werd verder onderhanden genomen, en toen de grootvorst behoorlijk onttroond was, riep een geestige gast met de verbijsterende stem van iemand, die niet twijfelt aan zijn succes: - Mevrouw Druijvenstein bemint zeer de humoristen - ‘Wellicht heeft niemand meer satisfactie gehad van zijn uitstapje dan ik, want al hebben wij op den Rigi de zon niet zien opkomen, te Genève heb ik den man aanschouwd, waarnaar heel Nederland vruchtloos zocht, en die, even als 't rijzende zonlicht, verstoppertje speelde.’ Allen zagen hem lachend aan, doch Mevr. Druijvenstein richtte haar blik op zijn echtgenoot en sprak: ‘Ach hemel, Hermine! ben je op den ‘Rigi’ geweest? eeuwig en altijd ook die Rigi! - 't is om er van te geeuwen, vindt ge zelf ook niet? - verschrikkelijk afgezaagd?!’
Een lief lachje van Mevr. Druijvenstein gaf vluchtig twee rijen sneeuwwitte tanden te zien, en allen, die het schijnsel dier rozen-roode lippen op dat ivoor hadden waargenomen, gevoelden het: de Rigi is afgezaagd.
Nadat nog 't een en ander over reizen in 't algemeen en sommige uitstapjes in 't bijzonder gezegd was, verklaarde Mevr. Druijvenstein, dat zij recht genoten had en ieder den toer kon aanbevelen, die haar zooveel genoegen had verschaft. - ‘Wij hebben ons opgehouden in het Salzburgsche, in Karinthië, Illyrië en Croatië, en behalve de trotsche natuurtooneelen vindt ge daar iets eigenaardigs, dat u voortdurend boeit. In de kleine steden en de dorpen der valleien verkeert ge te midden eener bevolking, die nog maar weinig kennis gemaakt heeft met de zoogenaamde beschaving van het Westen; men mag zeggen
| |
| |
nog onbedorven lieden. Men kan het den bewoners aanzien, dat zij, even als hun levenswijs en woningen, de eenvoud zelve zijn. 't Is waar, ze zijn nog Katholiek, maar dat geeft juist iets zoo charmants aan hun wijze van zijn. Overal langs den weg stuit uw oog op Christusbeelden, armlijke kapellen met de teekenen der roerendste devotie. Tot in de herbergen trof ons de uiting van dat hartelijk geloof. Kwam de pastoor door het dorp, knapen en meisjes snelden op hem toe en kusten hem de hand. Kinderlijke naïveteit en piëteit blonken u overal tegen en zulk een reis doet niet alleen het oog, maar ook het hart goed....’
't Was ons allen, of de beminnelijke vrouw onder den titel van een reisje door Illyrië zich zelf beschreef. Ik kwam door haar woorden voor 't eerst tot de ontdekking, dat ik gedurende die tien weken wel wat veel mijn hart verzuimd had.
Mevr. Druijvenstein was bescheiden genoeg op onze vragen te wachten, om ons meer van dat hemelsch verblijf te verhalen. Te midden der stilte hoorde ik echter eensklaps mijn naam noemen. ‘Cornelius,’ zei Bikker, ‘heeft voor een groot gedeelte dat reisje ook gemaakt, doch hij bezocht tevens dezen zomer de Schotsche Hooglanden, Londen, Parijs, Weenen, Zuid-Oostenrijk en Italië tot Rome....’
‘Hoe fatiguant!’ meer antwoordde de dame niet.
Ik maakte eenige dagen later een digestievisite, maar Mevr. Druijvenstein was stijf tegen me. 't Baatte mij niet of ik Rome, Warschau of Edinburg, waarmee ik overal elders opgang maak, noemde.
Mijn hemel, ik word niet alleen bewonderd, ik word benijd! 't Toppunt van menschelijk geluk is 't mijne, en terwijl ik dit schrijf, ontvang ik een briefje van Bakker, met o.a. deze woorden: ‘we denken je voor te dragen als commissaris van de societeit, als je het aanneemt.’ - Als je het aanneemt! Ik zou geen redelijk wezen moeten zijn om zoo iets te kunnen weigeren; mijn ideaal is bereikt! ‘P.S.’ lees ik verder: ‘Bart is terug uit Konstantinopel, hij heeft het oorlogsterrein bezocht.’ - - Waarde lezer, ook Cornelius is mensch; hij fronst zijn voorhoofd en zegt bij zich zelf: ‘Een ander jaar reis ik naar Jeruzalem!’
Tot geruststelling van den lezer wil ik aanstonds verklaren, dat ik hem niet met een reisbeschrijving bedreig. Deze regelen zelfs zouden nimmer het licht gezien hebben, had dankbaarheid mij niet genoopt eenige edele zielen, die wellicht liever onbekend wenschen te blijven, te gedenken en hen uit mijn kamer nog een groet achterna te zenden, al herinneren zij zich waarschijnlijk mijner niet meer. Als ik 's avonds zit te soezen bij schemering en theelichtje, geraakt mijn kamer vol
| |
| |
landgenooten, met wie ik in 't buitenland kennis gemaakt heb, en vroeg mij iemand, wie hunner is u toch wel de liefste? - ik zou niet weten, wat te antwoorden.
De ‘Richard Young’ stoomde de Maas af en ik stond op het dek met dat eigenaardig gevoel van iemand, die zich zelf veel belangrijker vindt, dan een gansche koopstad op een afstand gezien. Ik dacht over 't heerlijke van weldra Londen te mogen begroeten, doch werd afgeleid door de enorme witte, zwarte en grijze ruiten van een pantalon. Geboeid door de bevalligheid van dat schouwspel, welke nog verhoogd werd door den eleganten stap, waarmee de gelukkige bezitter van dat voorwerp naderde, zag ik mij gedwongen mijn hoofd ietwat op te beuren en ik ontwaarde een wit vest, een bruine jas, blauw gestreepte boorden en manchetten, en boven dit alles een grijzen cylinder: den hoed van den heer Pauw.
't Duurde slechts eenige seconden en de verschijning sprak:
‘Wellicht voor het eerst per boot naar Harwich? - Een kalm zeetje van daag, denk ik.’
Ik knikte toestemmend.
‘Ik ben ook eens voor 't eerst gegaan,’ vervolgde Pauw.
Ik knikte nogmaals.
‘Maar toen spookte het. De boot duikelde als een meeuw. Een jongen overboord geslagen en ik was de eenige die niet-zeeziek werd, al zaten de brokken schuim den volgenden dag nog in mijn haren. De kapitein zei, ‘je moet een steenen maag hebben;’ dat heb ik, zei ik, zij is geplaveid en een klep als een zerk, hij sluit als een bus.’
Mijn handen gaven teekenen van verbazing.
- ‘Maar ik zou je raden, als je niet zeker van je zaak bent, er wat voor te gebruiken. Neem, vóór we 't kanaal uit zijn een paar fiksche glazen cognac, een paar sneden brood en een kop koffie. Want het is een verschrikkelijke ziekte, je wordt er blauw van als lei, 't hart draait je om in je lijf, 't is een gevoel alsof je gekielhaald wordt, ja, waarachtig, alsof je gekielhaald wordt.’
Ik dankte den man voor zijn vriendelijken raad, boog even en ging heen, daar ik begreep, dat het onbescheiden zou zijn, zulk een voorkomend mensch meer dan noodig was lastig te vallen.
Een uur later stond ik bij het buffet een glaasje cognac te drinken. Ik voelde een tik op mijn schouder en toen ik omzag zei de heer Pauw, met een belangstelling in mijn lot alsof hij mijn broer was: ‘Wezenlijk daar doe je goed aan, 't zal je bevallen.’ Hij wachtte tot ik mijn glas leeg had en stapte met mij de trap op, om mij een uur lang gezelschap te houden.
De onverwachte teederheid van zoo'n versche vriendschap overstelpte mij eenigszins. Ik zocht een tabouret en ging wat zitten lezen. Nog geen pagina had ik uit, of daar rustte Pauw's hand op mijn knie. -
| |
| |
‘Dat lezen gaat niet,’ sprak hij hoofdschuddend, - ‘ik doe 't nooit op zee en op 't land ook maar zelden, een man van zaken heeft daar geen tijd toe, “de bijbel en 't grootboek” placht mijn vader te zeggen, daar kom je 't verst mee.’ - Ik betuigde mijn instemming en las voort. - ‘Mag ik je vuur eens?’ - Ik had juist het woord terug gevonden, waar ik gestoord was geworden. - ‘De schuit stampt niet zuinig, hé! Je houdt je weergaasch goed, kapitaal hoor!’ - Twee zinnen was ik verder gekomen. - ‘Kijk, dat is de boot naar Hull, die heeft pruimen van me aan boord voor Kingston, ik heb ze hem aardig in zijn maag gestopt, hij zal er van opfrisschen. Zeg 25% vindt je dat geen fatsoenlijk winstje?’ - Ik sloeg op nieuw een oog in mijn boek en genoot werkelijk eenige minuten rust. - ‘Weet je waarover ik zoo zit te denken? Ik ken geen zeeziekte, zooals ik zei, maar als ik op de boot ben, heeft mijn meisje altijd zoo'n vreemd gevoel. De goeie ziel kan het geen kwartier op haar stoel uithouden, ze loopt door de kamer, zegt ze, en heeft 't voortdurend zoo benauwd. Anders is ze voor geen klein geruchtje vervaard; God zal me bewaren, neen!’
- ‘Pardon, mijnheer Pauw, ik gevoel een onweerstaanbare behoefte aan een hartversterking, tot straks,’ riep ik en ik vloog naar 't buffet.
Als iemand zoo op eens uit de gematigde luchtstreek onder de linie wordt geworpen, is 't hem te vergeven, dat hij een beetje onfatsoenlijk blaast. Pauw's vriendenhart sloeg tropisch warm en de thermometer steeg nog. Ik stelde me voor in de kajuit wat te bekomen, ik beproefde het, maar mijn boek lag nog boven, een St.-Nicolaascadeautje, misschien wel van Elise. Voor geen geld in de wereld zou ik het verloren hebben laten gaan. Ik moest weer naar 't dek.
De heer Pauw wandelde vlak voor de trap de boot in de breedte op en neer. Hij ving me op en vervolgde: - ‘'t Is maar heel goed van je, dat je dat doet; maar wat ik zeggen wou, die zelfde Marie is anders een Kenau. Mijn aanstaande schoonvader is tegen ons huwelijk. Hij zou willen, dat ik bij hem in de zaak kwam - een zeemleerenlappenfabriek, maar Marie zegt en ik zeg het ook ‘hij is een ploert!’ Je kunt dus begrijpen, dat ze voor heete vuren gestaan heeft, maar ze kan er tegen; weet je wat ze tegen hem gezegd heeft, toen hij 't engagement wilde uitmaken?’
De heer Pauw nam een houding aan alsof ik de zeemleerenlappenfabrikant en hij zelf Marie was, een houding zóo dreigend, dat al de passagiers hun oogen op ons vestigden.
‘Ik ben je als dochter gehoorzaamheid verschuldigd, maar dat zeg ik je, als je Janus van daag de deur wijst, kun je mijn lijk morgen uit 't Singel opvisschen.’
‘Mijnheer Pauw,’ sprak ik, ‘ik moet scheiden. Daar ik van nacht nog tot Londen wensch door te reizen, ga ik wat slapen. De uren
| |
| |
met u doorgebracht zullen gewis tot de aangenaamste uit mijn leven behooren.’ Een hartelijke handdruk was mijn deel en op de trap klonk me een welbekende stem in de ooren: ‘denk er om den patrijs goed te sluiten, - leg je te slapen plat op je buik!’
De wind stak op. De zee werd woelig, mijn maag krank. We waren op een kwartier afstands van Harwich, toen ik op de deur hoorde kloppen alsof iemand den roffel sloeg, geaccompagneerd met een vroolijk gefluit, en daar zag ik weer een pantalon met reusachtige ruiten. ‘Goeden morgen, goeden morgen,’ klonk het op den amicaalsten toon, ‘lekker geslapen?’ Ik antwoordde niet. Ik zag alleen naar een voorwerp, dat de heer Pauw in zijn hand hield. 't Was de schacht van een rijlaars, waarin iets verborgen scheen. ‘Och,’ sprak hij ‘je zou me een kleinen dienst kunnen bewijzen. Marie heeft me een kruik jenever meegegeven, een cadeautje voor mijn aanstaanden zwager, en ik zie geen kans hem door 't douanen kantoor te krijgen, heb je ook een plaatsje in je valies?’
Juist op dit oogenblik was de maat vol.
Ik sprong mijn kooi uit, lei mijn handen op mijn maag, en....
‘Dat is minder,’ zei Pauw vertroostend, ‘we zijn dadelijk te Harwich, maar kunt gij hem bergen?’
‘Berg u zelf, Mr. Pauw!’ riep ik angstig, - ‘mijn hart draait me om in mijn lijf!’ - Een nieuwe aanval.
- ‘Maar dan moet ik hem hier laten, - 't is echte schiedammer!’
‘In Gods naam, erbarmen!’ stamelde mijn tong, - ‘ik word gekielhaald!’
O God, als ik het nog bedenk, wat een oogenblik dat was!
De heer Pauw verdween. - Ik zag in den spiegel en 't was waar - ‘ik was blauw als lei.’
't Zal me mijn levenlang hinderen, dat dit noodlottig toeval mij zoo wreed van een vriendenboezem heeft gescheurd, maar helaas! ik moet bekennen, ik heb misslagen begaan, waarvoor ik geen verontschuldiging kan vinden.
Een paar dagen hield ik mij te Wiesbaden op. Onder de weelderige levenslustige menigte in den Curgarten wandelde nu en dan eene dame, die bekend stond onder den naam van ‘die schöne Holländerin.’ De verhalen omtrent haar schoonheid grensden aan 't fabelachtige. Men zal dit begrijpen, als men weet, dat de meeste harer bewonderaars haar gelaat niet recht hadden aanschouwd. Zij was zóó zwaar in den rouw, als een Hollandsche dame dat zijn kan: een dichte donkere sluier verduisterde al de schoonheden, die de vreemdelingen in verrukking brachten. Onder de gemeenschappelijke klachten, die de heeren badgasten - en de gelukkigste onder hen hebben die altijd in overvloed - uitten, was die
| |
| |
over dat nijdige gaas zeker de pijnlijkste. De fantasie moest de ontbering vergoeden en zij verrichtte haar taak op onberispelijke wijs.
De zon was de kim genaderd, toen ik, op mijn wandeling in 't achterste gedeelte van den tuin, die ‘schöne Holländerin’ met haar zoontje op een bank zag zitten. Ze had ditmaal haar sluier opgeslagen en ik greep deze gelegenheid aan om mij van haar schoonheid te overtuigen. Ik kon me begrijpen, dat zij, die haar gelaat slechts door een nevel hadden aanschouwd, tot een eenigszins bedriegelijke slotsom waren gekomen. Zij was geen beauté van den eersten rang, doch haar blank gelaat was welgevormd en zij had groote donker bruine oogen, door lange wimpers overschaduwd. Daar was iets melancholisch in haar blik, dat met den zachten droeven trek, die om haar lippen speelde, haar bevalligheid niet weinig verhoogde. Haar kleeding schonk haar, naar 't scheen, des te meer bekoorlijkheid, en als men haar welluidende stem hoorde, wanneer zij tot haar zoontje sprak, zou men hebben kunnen gelooven, dat zij als de nachtegalen meer voor het schemerlicht dan voor den dag was geschapen.
Het knaapje, een bruine krullebol van een jaar of zeven, had levendige donkere kijkers en zoo'n open rond gezichtje, dat hij voor een opgeschoten cherubijntje had kunnen doorgaan, wist men niet, dat de hemelsche wezens zonder uitzondering blond zijn.
Vóór ik Amsterdam verliet, - de lezer vergeve mij deze afwijking - had ik een prachtigen stok met een uitgesneden ivoren knop van een palm lang en anderhalven duim breed gekocht. Daar ik van den stelregel uitga, dat men zijn naaste zooveel moet doen genieten als zonder schade voor zich zelf mogelijk is, plaatste ik den knop steeds zóo, dat op spoor of boot ieders oog er op kon vallen.
Menig belangrijk gesprek heb ik aan die kleine beleefdheid jegens 't publiek te danken gehad: zij was 't, die mij ook thans een verrassing bereidde.
't Duurde niet lang of het jongske zei: ‘Mama, wat een mooie stok!’
Mama was verstandig genoeg haar hoofd niet op zij te wenden, zelfs niet toen Ferdinand haar aan den arm trok om er haar toe te bewegen. Het kind schoof daarop naar mij toe, zag me een poosje met zijn open oogen aan, en daar hij zeker bemerkte, dat ik een kinderlievend oud-vrijershart bezat, was hij weldra half op mijn knie geklommen, en had den knop in de handen om hem te bekijken.
‘Maar Ferdinand, foei, wat zijt ge ondeugend!’ riep ‘die schöne Holländerin’ op zulk een zachten toon, dat men het een zegen geacht zou hebben door haar bestraft te worden.
Zoo scheen ook Ferdinand het te vinden. Hij bleef kijken, bewonderen en deed een poging om hem uit mijn hand te wringen.
‘Ferdinand!’ klonk het alweer, maar de dame zag den knaap niet aan, waarschijnlijk om ook op mij haar oog niet te vestigen.
‘Mevrouw,’ sprak ik eindelijk, ‘uw zoontje maakt het mij volstrekt
| |
| |
niet lastig; hij heeft een gelukkig oogenblik, 'k herinner mezelf nog zeer goed hoe gaarne ik met een stok speelde.’
De onbekende schoone knikte toestemmend, doch zag me ter nauwernood aan. - ‘Ik herinner me de dagen mijner jeugd ook nog, Mijnheer,’ sprak ze op ernstigen toon, ‘ik weet wat een kind toekomt, doch ik weet tevens, dat de gehoorzaamheid, die op dezen leeftijd geleerd wordt, de eerste stap is op den weg der zelfbeheersching; hij zal die later noodig hebben.’
Onderwijl ik naar dit wijze woord luisterde, onglipte mijn baculus mijn vingers; 't kereltje had zich van hem meester gemaakt, hij bekeek hem nog eens aandachtig en liep naar zijne moeder toe, om ook haar 't prachtstuk te laten bewonderen.
Dit zette mij juist niet op mijn gemak.
‘Kijk Ma, wat is dat?’
- ‘Dat 's een heuvel jongenlief, waartegen een meisje en een man zitten en dat zijn schaapjes die er weiden.’
‘Maar dat, Mama, daar onder dien boom?’
- ‘Dat 's een jongetje, Ferdinand, met een boog in zijn hand.’
‘Ja, maar dàt daar, Mama?’
- ‘Kom, kind, dat is een pijl.’
‘En waarom heeft dat jongetje geen kleêren aan?’
‘Die schöne Holländerin’ antwoordde niet.
‘Wat doet hij met die pijlen, schieten, Ma?’
De dame rilde niet, ze huiverde ook niet, maar toch ze gevoelde zich blijkbaar zeer onaangenaam getroffen. En toen ik haar in haar somber gewaad nog melancholischer zag dan straks, had ik het stuk ivoor wel willen verbrijzelen, waarmee ik dat droeve hart gekwetst had. Een cupido, wat deed die bij een dame in den zwaren rouw? Hij moest wonden zelfs zonder pijlen af te schieten.
De kleine Ferdinand ondertusschen stapte met mijn rotting, die mij vier en twintig gulden gekost had, voort. Heel veilig achtte ik hem in die handen niet. Zijn mama volgde hem met haar oogen, en daar hij zich aan mijn kant bevond, zag ze langs me heen en soms me aan.
‘Mevrouw,’ begon ik, - 't werd hoog tijd een eind te maken aan de pijnlijke positie, waarin die herdersgeschiedenis mij gebracht had, - ‘een allerliefst kereltje, uw zoontje!’
Een vriendelijk lachje verving gedurende een paar seconden den diepen weemoed op haar gelaat.
‘Een engelenkopje, Mevrouw!’ (Ik zag hem juist paardje rijden op mijn eigendom.) ‘En zoo zacht!’
‘Ge hebt gelijk, Mijnheer,’ sprak ze niet onvriendelijk. ‘Hij is week, het minste woord van bestraffing maakt hem bijna wanhopig’. - ‘Ferdinand, voorzichtig, hoor!’ -
Ik vernam op dat oogenblik juist een geluid alsof er iets kraakte. - ‘En voor mij is hij meer dan een kind,’ liet zij er langzaam op
| |
| |
volgen terwijl haar stem zacht aandoenlijk klonk: ‘hij is mij het beeld van zijn vader.’
Ik begreep dat ik aan de inleiding van een tragedie stond, nam even de vrijheid om naar Ferdinand te zien, die nog altijd zijn gevaarlijk spel voortzette, en antwoordde: ‘Uw kleeding, Mevrouw, en laat het mij zeggen, ook de smartelijke trek op uw gelaat, doen mij gelooven, dat ge veel ondervonden hebt.’
‘Ontzettend veel, Mijnheer!’ zij hief haar hoofd op en slaakte een akelig langen zucht. - ‘Ferdinand, voorzichtig lieve!’
‘Ja Mamaatje,’ klonk het, doch het lieve knaapje kreeg juist een herculeïschen inval, hij omklemde 't achtereind van den stok met zijn cherubijnen-vingertjes, zwaaide met geweld den knop in de hoogte en liet de ivoren idylle neerploffen op een steen, dien hij verpletteren wilde - Cupido was vermorseld!
Algemeene verslagenheid. 't Bloed steeg der schoone naar de wangen.
‘Ferdinand, Ferdinand!’ - riep zij wanhopig tot het knaapje dat hevig schreide. - ‘O Mijnheer, laat ik u nederig excuus vragen voor het leed, dat mijn zoontje u berokkend heeft, het is een ongeluk, ik had het moeten voorkomen! Maar wie zal als vrouw een zoon opvoeden! Och, ik bid u, verplaats u in mijn toestand. Ik ga gebukt onder den last van een smartelijk verlies. Verstooten van de mijnen reis ik om in den vreemde, en terwijl ik ter nauwernood mijn eigen geteisterd hart beheerschen kan, ben ik geroepen om de duizenden zichtbare en onzichtbare draden, die in dat rijke kinderhart dooreen loopen, te ontwarren, tot een harmonisch weefsel te vormen. O, ik gevoel het diep, hoezeer ik te kort schiet! - Waarom is hij ook heengegaan, die brave Richard -!’
Zij liet haar hoofd zakken, ze stond voor me, haar lange wimpers dekten haar zedige oogen, ik was bewogen, ontroerd. ‘Maar, Mevrouw,’ riep ik, ‘wees kalm, bid ik u. Wat zou die stok?’
‘Het kleinste heeft zijn beteekenis in de wereld voor wie nadenkt en gevoelt, Mijnheer!’ zuchtte zij mistroostig, zij zette zich op nieuw neder en Ferdinand stond snikkend naast haar. Na een poos zwijgens hervatte zij schuchter: ‘U is een vreemdeling en ik vrees u lastig gevallen te hebben met meer omtrent mijn toestand te verhalen, dan u lief kan zijn. -’
Ik bezwoer haar het tegendeel.
- ‘Doch het hart van een vrouw,’ vervolgde zij, ‘is zoo zonderling. Het is als de bloem. Zonnestralen, maar ook ruw geweld, kunnen die dwingen zich te openen. Jaren lang kan het zich beheerschen, zoodat het niet te kennen is voor den oningewijde, maar, is het eenmaal door de droefheid gebroken, 't ligt haar op de tong, het teekent zich af in haar oogen, 't uit zich voorbarig, zoodat zij zelfs onredelijk schijnt.....’
Zij zweeg even en streelde het hoofd van haar Ferdinand. Iets zon- | |
| |
nigs verhelderde haar blik. ‘De eerlijke trekken van uw gelaat doen mij gelooven, dat ik geen nieuwe onvoorzichtigheid bega, wanneer ik mijn woorden, die ik zoo straks sprak, ophelder, door u te zeggen, wie “die schöne Holländerin” is, zooals men hier, ik weet het wel, “die Traurige” noemt. -’
Zij verhaalde mij hierop, hoe zij van der jeugd af als wees in meer dan één kring, als verstooteling geleefd had, en eindelijk gelukkig gehuwd was met een man, die uitmuntte door de hoedanigheden van zijn geest en hart. Maar nog geen jaar geleden was hij gestorven. Zijn aristocratische familie wilde niets van haar en haar kind weten en zij gevoelde zich zoo eenzaam en onbeschermd in die wijde wereld, waar allerlei strikken voor een jonge weduwe met eenig fortuin gespannen werden. Gelukkig was de nalatenschap van haar man voldoende om onbezorgd, zelfs rijk te leven. ‘Maar’, zoo sprak ze gevoelvol, ‘Mijnheer, wat is geld? Wat beteekent dat koude slijk voor iemand, die de weelde der reinste liefde heeft gekend? Want ons leven was geluk. Geen rimpel sloop gedurende de zeven jaar van ons huwelijk op mijn voorhoofd of Richard had hem weggekust, vóór hij aan 't licht trad.’ Roerend was de beschrijving hunner genegenheid en zij eindigde met de verklaring, dat slechts één gedachte haar vervulde: die arme Richard, dien een typhus had weggerukt. Haar smart mocht met den tijd minder uitwendig waarneembaar worden, in de diepte van haar hart zou ze slechts des te zwaarder wegen, en ze wist het, niets zou haar kunnen troosten.
Mijn medelijden bereikte onder dit verhaal zijn toppunt. Al kende ik zelf dien band niet, als een bekoorlijke droeve vrouw zoo spreekt schilderen haar vochtige oogen een paradijs, zoo hemelsch rein en schoon, dat men de smart over 't verlorene begrijpt en met haar een heimwee naar dat oord gevoelt. ‘Is er dan inderdaad niets, dat u kan troosten?’ vroeg ik.
‘Ach, 't zou alleen de zekerheid kunnen zijn, dat mijn Richard daarboven is en ik hem eens zal weerzien. - Maar wie zal me dat zeggen.....?’
- ‘Mijn theologische studiën’, antwoordde ik, ‘hebben helaas schipbreuk geleden, later ben ik in den handel gegaan, - maar......’
‘Och, Mijnheer, wat baat ons de theologie? Wij zullen zijn als de engelen in den hemel; dat is 't eenige’, riep de schoone met een weemoedig lachje, ‘wat de geleerde heeren mij antwoorden kunnen, - en wie weet wat een engel is?’ -
We waren even te voren opgestaan en hadden onder deze woorden het terrein voor 't badhuis bereikt. De lichten flonkerden, de muziek klonk en de schoone sloeg haar sluier neer. Ik begreep dat zij wenschte, dat ik haar verlaten zoude. ‘Mevrouw’, sprak ik, ‘wat een engel is weet ook ik niet, maar 't komt mij voor, dat dit voor u niet eeuwig een geheim behoeft te blijven. Gij kunt het weten, en als dit
| |
| |
knaapje naar uw beeltenis zal zijn opgevoed zullen er twee zijn, waar gij er slechts één zoekt.’ - Met een diepe buiging, die met een zedig knikje beloond werd, scheidde ik van haar. -
Twee portretten zweefden dien nacht mij voor den geest: Elize op de Prinsengracht en ‘die schöne Holländerin’ in den Curgarten. Bevallig, kuisch, eerlijk, openhartig waren beiden, maar somber, diepzinnig, karaktervol was slechts die eene, wier gelaat een sluier dekte. Den volgenden dag en avond zocht ik haar overal, maar zij was nergens te vinden. Ik moest haar zien, die droeve in wier ziel de vlekkelooze liefde een klaagzang zong, weemoedig en meesleepend als het golvengesuis der zee bij het schemerlicht van den avondstond. Nog één dag kon ik blijven, dan wachtte mij een vriend te Stuttgart. Als zij maar niet was heengereisd! Bond de smart haar wellicht aan haar kamer? Mijn gemoed werd week als 't hare, onrustig klopte mijn hart. De eenige afleiding die ik genoot, was, dat ik een nieuwen stok kocht, ditmaal met een jeugdige moeder en een kind, 't was wel is waar alles behalve een gesluierde moeder, doch iets meer toepasselijks kon ik niet vinden. 't Was reeds half negen op den tweeden avond geworden en ook dien ganschen dag had ik haar niet gezien. Eenzaam zat ik op datzelfde bankje, bijna wanhopig. Maar zie, eindelijk! daar wandelt in 't verschiet de droeve figuur. O hemel! den weg op naar mijn zitplaats. Dat was om mij, ik gevoelde het. Lezer, zij was het inderdaad, - maar ging met een flauw knikje en schier afgewend gelaat voorbij.
Dwaas die gij zijt, zuchtte ik bij mezelf, weet gij dan niet, dat dat gebroken hart niets heeft overgehouden dan haar smart en reinheid! Wat leeft in haar gedachte behalve haar gestorven Richard? Ik begreep het.
Ik stond op, liep heen, kwam terug, ging verder - aan 't eind van den tuin zat zij eenzaam, droevig voor zich uitstarend, te peinzen. Mijn hart bonsde. Zou ik het wagen nevens haar te gaan zitten? ‘Cornelius,’ klonk het in mijn binnenste, ‘heb eerbied voor de zwakke, gij zijt een grof wezen en deze vrouw heeft teedere snaren in haar gemoed, raak ze niet aan met uw ruwe vingers, opdat zij niet inéénkrimpen van pijn!’ Wel beefden mijn leden, maar ik ging voorbij.
Waarheen? Een pad op, dat mij weldra in haar nabijheid terugvoerde. Weer waarschuwde mijn hart, maar hoe 't kwam weet ik zelf niet, ik bevond mij even later op dezelfde bank.
Na een zwijgenden groet zaten wij wel een kwartier lang zonder te spreken. Wat kon belangrijk genoeg zijn om de rust van deze Niobe erdoor te ontheiligen? En waartoe zou het dienen? Als ik haar slechts mocht aanzien, was mijn gemoed bevredigd.
Eindelijk viel haar oog op mijn stok.
‘Ik hoop, Mijnheer, dat deze u niet dezelfde onaangename ervaringen zal berokkenen als die, welken gij gisteren bij u hadt’, sprak zij een weinig blozende.
| |
| |
‘Vergeef mij, Mevrouw, dat ik door dit voorwerp de herinnering aan een voorval bij u opwek, dat op uw gemoed veel dieper indruk heeft gemaakt dan op 't mijne’, antwoordde ik. Als 't die zachte ziel maar niet kwetste, mocht die jongen desnoods vier en twintig stokken van mij stuk slaan. - ‘Bovendien’, vervolgde ik, ‘uw zoontje verbrijzelde slechts wat voor u in uwe omstandigheden ten hoogste stuitend moest zijn, hij heeft er wèl aan gedaan.’
‘En is deze even fraai bewerkt?’ vroeg ze.
Ik reikte hem aan haar over. Ze zag, en al de poëzy van haar somber hart zweefde op haar lippen, toen zij haar donkere oogen tot mij opsloeg en lispelde: ‘ach, een moeder met haar kind!’
Er lag een tooverkracht in die woorden, die het teederste gevoel, waarvoor mijn gemoed vatbaar was, wakker schudde en niets pijnigde mij meer dan de gedachte, dat dit waarschijnlijk de laatste maal zou zijn in mijn leven, dat ik die zoete stem vernam.
‘Het doet mij genoegen’, sprak ik na een poos, ‘dat ik u heden nog heb kunnen ontmoeten. Morgen moet ik van hier reizen, te Stuttgart wacht mij iemand.’
‘Och’, antwoordde zij op onverschilligen toon. Haar gelaat onderging niet de minste verandering. Zij was melancholisch als gewoonlijk. Wat ging het haar aan of zij mij weerzag en of ik scheiden moest! Zij staarde naar 't reine firmament, niets was duidelijker, dan dat slechts één beeld haar gansche ziel vervulde... die brave Richard!
Mijn plicht gebood mij op te staan, maar ik kon niet, scheen het. Eensklaps echter wendde zij haar gelaat ter zijde en zag mij aan: ‘Heb ik goed gehoord, dat u morgen naar Stuttgart vertrekt?’
‘Ja, Mevrouw.’
‘Reeds morgenochtend?’
‘Met den eersten trein...’
Ik vermande mij, stond op om mij los te scheuren uit haar liefelijk gezelschap.
Ook zij rees op.
Ik boog. - Zij stak mij de hand toe.
Ik zag haar aan... en op dit oogenblik was het, alsof de ongesluierde nog een sluier droeg, dien zij plotseling afrukte: twee vurige oogen blonken mij tegen als gloeiende kolen, haar saamgetrokken lippen ontplooiden zich tegelijkertijd tot een helderen lach, haar hart, bruisend van levenslust, deed haar wangen blozen als was zij een Venus, zij drukte, zij kneep mijn hand, en riep: ‘dan reis ik morgen met u weg!’
Ik deinsde terug.
Ik had gehoopt op een zonnestraaltje, dat door de nevelen zou breben - daar viel een bliksemstraal mij op 't gelaat... Ik vlood heen en zag haar niet weder.
(Wordt vervolgd.)
|
|