De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Letterkunde.Nagelaten letterkundige bijdragen
| |
[pagina 146]
| |
personen van het stuk werden vermeld en opgevoerd. Zoodanige belangstelling kan niet bevreemden in een land als het onze, dat er roem op kan dragen, onder de Staten van Europa het eerst weeshuizen te hebben gesticht. Wat den toestand van de wees bij Bogaers nog aandoenlijker maakt, is de wijze, waarop zij het werd: hare moeder, eene weduwe, bracht haar leven ten offer aan hare godsdienstige overtuiging. De moedersmart bij de geboorte des kinds moet gering geweest zijn bij den strijd en de weeën, die het moederhart zullen hebben geperst, eer zij haar kind voor hare belijdenis kon verzaken. De vertelling intusschen is niet bloot aandoenlijk: zij heeft hooge waarde uit het oogpunt der kunst. Meesterlijk is zoowel de aanhef als de verdere loop des verhaals. Het is de eerste Mei en tevens een zonnige dag. De bevolking van Rotterdam begroet met blijdschap het eerste groen en verlustigt zich langs de Maas en de Rotte. Maar daar ginds in den Oppert hoopt zich eene menschenmassa opéén voor een winkelhuis, waar de stoep met palm en goudloovers is bestrooid. Daar zal zóó een jeugdig paar uittreden... daar komen ze, de bruidegom en bruid, gevolgd door magen en vrienden. Hun weg is naar één der kerkgebouwen, waar 't huwelijk zal voltrokken worden. Deelneming en blijdschap uiten zich meer dan gewoonlijk; want de vader des bruidegoms is een algemeen geacht burger, en de bruid onder den naam van Geertje door de heele buurt bemind. Maar wie ook vroolijke blikken laat weiden: één onder den stoet ziet somber vóór zich: het is Wouter-baas zelf. Hij denkt minder aan het tegenwoordige; het verledene neemt zijnen geest in. Vóór 14 jaar trok door dezelfde straat óók een stoet, maar in omgekeerde richting. Een jonge vrouw werd óók uitgeleid, maar ter gerichtsplaats; krijgsknechten en dienaars der Kerk omringen haar; zij heeft een kettersch lied gezongen; zij is aangeklaagd en ter dood gevonnisd. Honderden hebben deernis met de vrouw, die zelve intusschen minder om haar eigen lot bekommerd is, dan om dat van het kind, dat ze op de armen draagt. Wat zal er van haar weeze worden? Dat is de inhoud harer klacht; dat gilt ze uit en roept, of er onder de schare niet één is, die zich het kind wil aantrekken en de moeder gerust doen sterven; niet één?.... ja één is er. Een schamele werkman dringt door de menigte, vraagt het kind, dat de moeder hem vertrouwend en dankbaar afstaat. Nu stapt ze gemoedigd de straat ten einde, de poort door, en (zegt de dichter): ‘Daar bad ze God - bij 't watergraf -
Vergeving voor haar beulen af,
En zonk gelaten in de gracht. -
Haar overgang was zacht.’
Terwijl de Dichter hier een rustpunt neemt, hebben wij gelegenheid tot eene en andere opmerking. Allereerst dringt zich op de gepast- | |
[pagina 147]
| |
heid, om den Lezer, die zoo in eens in het midden der gebeurtenis werd geplaatst, door de eenvoudige mededeeling van Wouters gedachtenloop met de omstandigheden bekend te maken. Uit wiens mond konden we die beter vernemen, dan uit dien des vaders? En dan de keuze der uitdrukkingen! Men weet, Bogaers munt evenals Tollens, en misschien nog meer dan deze, uit door gepaste en keurige taal- en dichtvormen. 'k Sta alleen stil bij 't vermelde slot: ‘Daar bad ze God - bij 't watergraf -
Vergeving voor haar beulen af,
En zonk gelaten in de gracht. -
Haar overgang was zacht.’
Het verhaal, hoe de gerechtsdienaars het slachtoffer toemaken om den dood niet te ontspartelen, haar aangrijpen, overboord tillen en in den vloed plompen, wordt den Lezer bespaard: dat is te wreed aandoenlijk. In plaats daarvan, de uiting van het hoogste punt waartoe de christelijke liefde kan stijgen: een bede voor de beulen, en: ‘Zij zonk gelaten in de gracht. -
Haar overgang was zacht.’
Zij zonk gelaten; hoeveel kalmte in de bangste ure, hoeveel stille onderwerping teekenen die woorden! - Haar overgang. Onze taal is rijk aan uitdrukkingen om het sterven der menschen aan te duiden; maar geen, die de zaak in aanminniger vorm voor den geest brengt, dan die van overgang. De woorden sterven en dood hebben in hun oorsprong en beteekenis iets hards, iets pijnlijks; doch al wat daarnaar zweemt is bij het denkbeeld van overgang geweerd. En dat wordt gezegd van de vrouw, die in den bloeitijd haars levens gewelddadig wordt gemoord; van de moeder, die een oogenblik te voren wanhoopskreten slaakt om 't lot van haar kind! Kon de onwrikbaarheid harer overtuiging, haar vertrouwen op God krachtiger geschetst worden dan door het enkele: Haar overgang was zacht.?
De aandachtige lezer van Bogaers' vertelling bespeurt, dat hij zoo ongemerkt niet meer naar den vader hoort; de Dichter neemt van dezen de taak over, de mededeeling te doen. Dit is wederom natuurlijk. Wat de vader vóór 14 jaar had beleefd en gezien, kon hij zelf best getuigen; dat herriepen hem als 't ware de steenen der straat. Maar wat nu sedert hem zelven en den zijnen wedervoer, dit vernemen we liefst van een ander. In beknopte trekken schetst nu de Dichter de ontvangst en opneming van 't kind in Wouters woning; het voorspoedig opgroeijen der kleine te midden van zijn eigen kroost, maar ook den voorspoed, die bij toeneming de woning binnentreedt. De knecht is dra meester en welgesteld burger. Zijn' oudsten zoon verbonden te zien aan het pleeg- | |
[pagina 148]
| |
kind, dat als zuster met hem opwies: dit wordt zijn lievelingsdenkbeeld; en dat denkbeeld...... de dag is daar die het verwezenlijkt: ‘Wat blijden droom verbeelding schiep,
Het heden maakt hem waar.
Daar leidt hij hen ter kerke heen,
Met maag en feestgenoot.’
Hier zouden de meeste dichters gesloten hebben; Bogaers niet. Wat bij de fabel de moraal is, mag naar zijn gevoel aan de vertelling niet ontbreken. Nog eens tot den vader teruggekeerd en wat het tegenwoordige hem te binnen brengt! Eenmaal deed hij eene plechtige belofte. Hield hij haar? Ongekrenkt! En daarom: ‘Toeft thans zijn grijsheid nieuw genot.’
Want - met deze les sluit de Dichter, en ik vraag aan allen, inzonderheid aan vaders en moeders, of hij het treffender kon doen dan op deze wijze: ‘Wie liefde plegen, zegent God,
En (heil van alle heil het grootst!)
Hij zegent ze in hun kroost.’
Met het medegedeelde wil ik volstrekt niet geacht worden, het Pleegkind van Bogaers in zijn inhoud en waarde voldoende te hebben doen kennen: daartoe zou eene geheele verhandeling noodig zijn. Mijn doel was het dichtstuk, dat ik bij niemand mijner lezers als onbekend mag onderstellen, kortelijk te herinneren, als inleiding tot enkele minder bekende bijzonderheden, die ik wenschte mede te deelen. Mijn eerste opmerking is, dat Bogaers niet de eerste vaderlandsche dichter is geweest, die het voorval heeft bezongen: dit was, vóór hem, zelfs tweemaal ondernomen. Nadat in 1637 het verdienstelijke werk Batavische Arkadia verscheen en goeden opgang maakte, zag men dra eene reeks van andere Arkadia's verschijnen, onder welke echter niet één dat van Johan van Heemskerk op zijde streefde. Tot de minst geslaagde behoorde dat van Claas Bruin, in 1671 te Amsterdam geboren. Hij titelde zijn werk: Kleefsche en Zuidhollandsche Arkadia, of Dagverhaal van twee Reizen, in en omtrent die gewesten gedaan. Op die reizen bezocht hij natuurlijk ook Rotterdam, en het gezang, aan die stad gewijd, vangt dus aan: ‘O bloejend Rotterdam! o schoone Maasvorstin!
Wat ziet ge al vlooten naar uw havens, uit en in
Laveeren, met den Schat van Oosten. Noorden, Westen:
Hier kan de koopman ook zyn handelzetel vesten,
Gelyk in Gysbrechts stad, die Paerel aan het Y,
Die gy bynaar, door al uw zeemacht streeft voorby:
Dit voorrecht hebt gy, dat ge uw volgelaaden scheepen
Door waterdiepte kunt tot voor het pakhuis sleepen,
| |
[pagina 149]
| |
Wyl hun geen Pampusdroogte in 't zeilen hinder doet,
Daar Amsteldam steeds haar kameel aan waagen moet:
Dit geeft gelegenheid op sluiken te vrybuiten;
Dus hebt gy niet te doen met ligteren en schuiten,
En alles wat noch meer de koopmanschap bezwaart,
Waardoor uw koopheer, in een jaar, al veel bespaart.Ga naar voetnoot(*)
Deze inleiding geeft den lezer zeker van 's mans dichttalent geen hoogen dunk. Nu vervolgens op Erasmus komende, geeft deze hem den overgang op Anneken Jans, de martelares uit Den Briel: ‘Maar gy, o Rotterdam! roem op dien Letterheld,
Die uwe godsdienst naar vermoogen heeft herstelt,
Die de inquisitie wou verdelgen, door haar woede
In laater tyd, helaas! hoe wierd toen tot den bloede
Gestreeden om de Kroon des Leevens, in uw' Stad?
Ja eene weduw gaf haar kind, haar' waardsten schat
Gewillig over, wyl men haar geboeit, geleidde
Ter plaats, daar zy vol moed en vreugd van 't leven scheidde,
Aan eenen Bakker, schaars van levensonderhoud,
Die 't teder kind aanvaarde, om eene beurs met goud,
En daarom kwalyk van zyn huisvrouw wierd bejeegent;
Doch om die daad van God zo rykelyk gezeegent,
Dat ieder klaar kon zien, dat weldoen, hoe gehoont,
Door lydzaamheid verwagt, word op haar tyd beloont:
Men strooit dus niet vergeefs aan de armen zyne gaven.’Ga naar voetnoot(†)
Ik weet niet of onze Bogaers dit tafereel van Bruin heeft gekend. Mocht dit al het geval zijn geweest, dan durven we hem vrijspreken van de vermetelheid, die er anders in zou kunnen liggen, om een onderwerp, door een' voorganger bezongen, opnieuw te behandelen. Bogaers kon, na Bruin, mijns bedunkens gerust zijn gang gaan, en dit blijven doen, toen mijn stadgenoot Jakob Kortebrant ruim eene halve eeuw later in zijn Tweede Eeuwgetijde der Rotterdamsche Vryheit in dezer voege zijne snaren spande: ‘Ja mijn geboortestad zag twee herdoopte vrouwen,
Christijne en Anna Jans, niet lang gevangen houwen;
Maar hoe ze in korten tijd, nabij de Delfsche poort,
Ter scheep' gebragt zijn, en geworpen buiten boort;
Ook hoe de lijken zijn op 't Roodezand begraven. -
Men zegt, schoon wij 't met geen bewijzen kunnen staven,
Dat hij, die Anna Jans verklikte en bragt in lij,
Ook bij de aanschouwers was, en eer verdronk dan zij,
Alzoo de brug recht voor 't Hofpoortje was bezweken
Door al de menschen, die naer 't deerlijk schouwspel keken;
Dat hij alleen verdronk, die Anna had verraên,
Om dat 'er niet één mensch de hand aen hem wou slaen. -
Toen zij gevangen en geleid wierd langs de straten,
Was zij bevreest waer zij heur Zoontje zoude laten,
| |
[pagina 150]
| |
Dat ze op den arm droeg, en had ook een mandje, daer
Nog eenig geld in was; zij smeekte in 't openbaer,
Dat een der burgren 't kind en geld toch aen zou vaerden:
Veel menschen hoorden dit, die langs de straet vergaerden;
Maer dorsten 't niet bestaen: een Bakker, gantsch niet rijk,
Bewogen door 't gesmeek, toonde eindelijk een blijk
Van mededogenheit, nam 't Zoontje van de Moeder
In zijn bescherming aen en bleef een trouw behoeder
Van 't Jongsken, dat daer na, door zijne deugd en vlijt,
Zeer mild gezegent wierd, ja zelf ook na dien tijd
Het Burgemeesterschap in Rotterdam bekleede,
En waekte voor het nut der Burgerye en stede:
Dees brave Burgerheer heete Elias de Lint
Van wien men te Amsterdam nog eenig nakroost vind.’Ga naar voetnoot(*)
Ik verheug mij, niet geroepen te zijn, om tusschen de dichterlijke verdiensten van Bruin en Kortebrant te beslissen: de keus zou mij moeijelijk vallen. Is het genot, dat de lezing hunner versregels te dien opzichte ons schenken kon, zeer gering geweest: in een ander opzicht was zij ons leerzaam, namelijk wegens de historische bijzonderheden, - en ziedaar het tweede, waarop ik de aandacht wilde vestigen - die hier en daar afwijken van Bogaers' verhaal. Deze teekende dan ook bij zijn dichtstuk aan, dat de inhoud zijner ballade slechts ‘grootendeels historisch waar’ was, naardien hij het oud recht der Poëzie van verzieren niet geheel had laten varen. De vraag is dus: waarin heeft die verziering bestaan? Volgens Van Bracht was de toedracht der zaak aldus: Omstreeks het jaar 1534 gingen Arent Jansz en Anneken Jans, echtelieden te Brielle, uit de Roomsch-Katholieke Kerk over tot die der Doopsgezinden. De vrouw was eene éénige dochter, toen 24 à 25 jaar oud en niet onbemiddeld. Om aan de heerschende vervolging te ontkomen, week het echtpaar naar Engeland. Dáár schijnt de man spoedig overleden, en de weduwe met haar zeer jong kind naar het vaderland teruggekeerd te zijn. In het laatst van het jaar 1538 op een wagen van IJselmonde naar Rotterdam rijdende, met het voornemen om op de Delfsche trekschuit te gaan, zong zij een geestelijk liedeken. Dit door één der reisgenooten opgemerkt zijnde, klaagde deze haar deswege bij het rotterdamsche Gerecht aan, waarop zij werd gegrepen en gevangengezet. Op den 24 December van het genoemde jaar werd zij verhoord, en na de bekentenis van omstreeks 4 jaar geleden te Brielle te zijn herdoopt, veroordeeld om te worden ‘geëxecuteert van haren lijve’. Dientengevolge moest zij den 23 Januarij 1539 uit de gevangenis te scheep worden geleid binnen den eersten boom buiten de delfsche Poort, om aldaar te worden verdronken. Met haar kind op den arm in de nabijheid der strafplaats gekomen, | |
[pagina 151]
| |
riep zij het medelijden der omstanders voor haar kind in, en bood eene gevulde beurs aan dengene, die zich met het knaapje wilde belasten. Eene bevestigende stem verhief zich uit de menigte: 't was die van een' bakkersknecht, die zelf zes kinderen hebbende, moeite had om aan den kost te komen, en zich bereid verklaarde het kind te willen overnemen en grootbrengen. Door zijn hartelijke taal en eerlijk gelaat getroffen, gaf de moeder hem haar kind over, met aanbeveling in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Nu ontlast van wat haar 't meest bezwaarde, onderging zij gemoedigd hare straf. Na verdronken te zijn, werd het lijk opgehaald en begraven op het Roode Zand. De bakker intusschen met zijnen last huiswaarts gekeerd, vond bij zijne vrouw geen al te gunstig onthaal. In eene zeer natuurlijke opwelling van wrevel kon zij het verwijt niet binnenhouden van de roekeloosheid, om, bij de reeds zoo nijpende zorgen voor haar gezin, door het inbrengen van een' vreemden gast, de behoeften nog te vermeerderen. De geldsom strekte aanvankelijk tot steun, maar die hulpbron zou weldra uitgeput zijn, en dan? De bekommerde huisvrouw dacht er niet aan, dat haar eene andere bron kon geopend worden: de zegen van het weldoen. Zij ondervond het. Het in meer dan één opzicht koene besluit van den bakker wekte de belangstelling en deelneming van de burgerij. Weldra zag hij zich in staat gesteld zelf eene bakkerij op te richten; jaar op jaar nam deze in bloei toe. De bakker werd eigenaar van de bierbrouwerij De drie ringen, en liet voor zijne kinderen eene aanzienlijke bezitting na. Tot die kinderen behoorde de wees van Anneken Jans. Voorspoedig en in ijverige werkzaamheid opgegroeid, werd deze de minnaar en vervolgens de echtgenoot van de oudste dochter zijner pleegouders. Na hunnen dood werd hij een ingezeten der stad, die in hooge mate in de algemeene achting deelde. Hij aanvaardde de groote brouwerij, genaamd het Anker, en paarde aan het beheer daarvan de waarneming van zeer aanzienlijke betrekkingen. Uit bestaande bescheiden is mij gebleken, dat Ezajas Arentse de Lint - dus was zijn naam - in 1575 verkoren werd tot Vroedschap, in 1578 tot Schepen en in 1580 en 1589 tot Burgemeester van Rotterdam. Bovendien werd hij benoemd in 1586 tot Ontvanger over die Stad en haar Ressort, en in 1596 tot extra-ordinair Thesaurier. In een mij onbekend jaar schijnt hij in zeer hoogen ouderdom overleden te zijn. Men zal bemerkt hebben, dat Bruin en Kortebrant getrouwer aan de geschiedenis - of wil men liever aan de overlevering - zijn gebleven, dan Bogaers. En dit is zeer verklaarbaar; de twee eersten vervulden de rol des kroniekschrijvers, de laatste die des dichters. De plicht van genen brengt mede, de historie zoo juist mogelijk mede te deelen; het recht van dezen daarvan te mogen afwijken, dáár en wanneer hem dit uit een dichterlijk oogpunt raadzaam schijnt. | |
[pagina 152]
| |
Ik meen dat Bogaers zich in drieërlei opzicht heeft veroorloofd van de geschiedenis af te wijken. Vooreerst heeft hij het jongentje in een meisje veranderd. De bruid Geertje is bij hem ‘Wouters voedsterkind’; de bruidegom Koen ‘'s mans eigen bloed’. Daar de Dichter zich hieromtrent niet heeft verklaard, is het wel wat gewaagd, de reden dier verandering te willen bepalen. Misschien lag er iets aantrekkelijks in de voorstelling van het meisje, als het evenbeeld der ongelukkige moeder; en in die van den knaap, als dat van den edelmoedigen vader. De ware plaats, die het aangenomen kind in Wouters huisgezin bekleedde, kon ook lichter een geheim blijven bij het meisje, dan bij den jongen; de kring van het eene bleef bijna uitsluitend beperkt tot de huisgenooten; doch die des anderen, als vaders helper in het beroep, strekte zich veel verder uit. Het zijn, zoo men wil, kleine trekken in de schilderij, doch waaraan men den smaak en het talent des kunstenaars herkent. In de tweede plaats wordt door Bogaers geen melding gemaakt van de aangebodene geldbeurs. De reden hiervan springt, dunkt mij, in het oog. De toestand der moeder, als zij niets kan aanbieden ter vergoeding of belooning, wekt grooter deernis en belangstelling, dan in het tegenovergestelde geval; en in dezelfde evenredigheid rijst in waarde de daad van hem, die het kind aanvaardt uit louter menschenliefde zonder uitzicht op eenig stoffelijk loon. Ten derde eindelijk heeft Bogaers de bakkersvrouw anders voorgesteld, dan het verhaal inhoudt. Volgens dit nam zij de daad van haren man zeer euvel op; volgens den Dichter heette zij het weesje welkom met de bijvoeging: ‘Dat 's wél - mijn Wouter! - wél gedaan:
'k Heb u nog eens zoo lief er om.’
Zeer natuurlijk is wederom deze wijziging. Zouden wij de vrouw hebben geprezen, die aanvankelijk terugdeinst, om tot het sober maal, somwijlen niet voldoende voor haar eigen kinderen, nog een nieuwen en onbekenden gast op te nemen, maar toch eindigde met de kleine in haar huis toe te laten en met moederzorg te verplegen: bewondering dwingt zij ons af, die in zoodanige omstandigheden geen zweem van verwijt doet hooren, maar terstond het vreemde kind met de teederste liefde omvat. Wien het om een waar verhaal te doen is, raadplege kronieken en rijmelarijen als van Kortebrant en Bruin. Wie een historisch tafereel verlangt, dat treft en boeit; waarin de kunst de fijne snaren van het menschelijk hart doet trillen; waarin moederlijke liefde, trouw des geloofs, met de edelste zelfopoffering om den voorrang strijden: hij leze en beoefene dichters als Bogaers. Om op mijne beurt een getrouw verslag te geven van het door den | |
[pagina 153]
| |
Dichter bezongen feit, moeten aan het gezegde nog een paar bijzonderheden worden toegevoegd. Men zegt - en Kortebrant heeft er geloof aan geslagen - dat de verrader van Anneken Jans behoorde tot de toeschouwers bij de uitvoering van haar vonnis; dat hij zich had geplaatst op de hooge trappenbrug, aan het einde van den Oppert opgericht; maar dat hij door het plotseling inzinken dier brug in 't water stortte en nog eerder den dood in de golven vond, dan de martelares zelve. Zijn gansche huis en geslacht, voegt men er bij, verviel later tot de uiterste armoede. Nog wel zoo belangrijk en van grootere zekerheid is dat Anneken Jans een tweetal geschriften heeft nagelaten, die in druk zijn opgenomen. Het eerste is een uitgebreide zendbrief van 1538 aan den geleerden David Joriss van Delft, mede wegens ketterij vervolgd, in 1556 overleden, en daarna opgegraven en met zijne boeken in het openbaar verbrand. Het tweede bestaat in een Testament aan haren zoon Esajas, den 23 Januarij 1539, 's morgens ten 9 ure overgeleverd, ‘als sij haar bereidde te sterven voor den Naam en het Getuigenisse Jesu, en nam daar mede oorlof aan haren Sone tot Rotterdam’. Beide stukken behelzen getuigenissen en vermaningen, die blijk geven van haar godsdienstige kennis, vaste overtuiging en vurige liefde. Wie tegenwoordig in de maand Julij de geboorteplaats van Anneken Jans bezoekt, treft nu en dan in de anders zoo stille vesting eene ongewone beweging en drukte aan. Zij worden veroorzaakt door de talrijke scharen van Roomsch-Katholieke bedevaartgangers, die uit verschillende streken des Lands zich daar vereenigen op een stuk weiland, even buiten de stad gelegen; de plek, waar eenige priesters zijn begraven, die in 1572 op last van Willem van der Mark, Heer van Lumey, werden omgebracht. Zij zijn bekend onder den naam van Gorcumsche Martelaars, en hunne nagedachtenis wordt ter genoemde plaatse door eene reeks van godsdienstplechtigheden gevierd. Wat ons betreft, wij behoeven geen tochten te doen om plaatsen te bezoeken waar, om der conscientie wille, het bloed onzer Vaderen heeft gevloeid: ze omgeven ons aan alle zijden. Als wij te Rotterdam de plek gronds betreden, thans tusschen de delfsche Poort en den Oppert gelegen, laat ons dan denken aan de martelaars en martelaressen, dáár en elders in ons land, aan de vrijheid van geweten geofferd, en onder hen ook aan Anneken Jans dochter; laat ons denken aan den Dichter, die de heldhaftige moeder zoo treffend bezong; en laat ons bovenal een gevoel van dank aankweeken, dat wij in dit opzicht betere tijden mogen beleven.
Rotterdam, Nov. 1876. |
|