De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
Natuurkunde.Een belangrijk boek.Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij den mensch en de dieren door Charles Darwin, M.A., T.R.S., enz. met Photographische en andere Afbeeldingen. Uit het Engelsch vertaald en van aanteekeningen voorzien door Dr. H. Hartogh Heijs van Zouteveen. 's Gravenhage, Joh. IJkema, 1873.‘Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij den mensch en de dieren’ is de titel van 't werk van Darwin, dat in 1873 verscheen en door Dr. H. Hartogh Heijs van Zouteveen in onze taal overgezet en van aanteekeningen voorzien werd. Dit boek werd met groote belangstelling door het wetenschappelijk publiek ontvangen. Geen wonder, het zou 't eerste werk zijn, dacht men, dat eenig licht over den oorsprong van een tal van uitdrukkingsvormen zou geven. Behalve het schoone werk van Bell: ‘Anatomy and Philosophy of Expression’, (we bedoelen den 3den druk, die in 1844 verscheen) was alles, wat vóór 't verschijnen van Darwin's boek over dit onderwerp geschreven was, van weinig beteekenis. Wel had in 1807 Moreau ons een uitgaaf bezorgd van Lavater over Gelaatkunde en hieraan verschillende verhandelingen van hem zelven toegevoegd - verhandelingen welke uitmuntende beschrijvingen van de bewegingen der gelaatsspieren, van vele belangrijke opmerkingen vergezeld, bevatten - toch hebben èn Moreau, èn Lavater zeer weinig licht geworpen op den oorsprong van de verschillende uitdrukkingsvormen. Meer waarde heeft het werk van Duchenne: ‘Mécanisme de la physionomie humaine’ en dat van Gratiolet: ‘De la physionomie et des mouvements de l'expression’ - over beide boeken spreekt Darwin met veel lof - de ware theorie over den oorsprong van een groot aantal uitdrukkingsvormen zoekt men er echter te vergeefs in. Te verwonderen behoeft ons dit niet. Al de schrijvers, die vóór Darwin over de wijzen, waarop de gemoedsaandoeningen uitgedrukt worden, geschreven hebben, gaan van het denkbeeld uit, dat de diersoorten, natuurlijk met insluiting van den mensch, in haar tegenwoordigen | |
[pagina 131]
| |
toestand geschapen werden. Daardoor krijgt men phrases, zooals Bell ons eene geeft: de mensch drukt sommige aandoeningen op eigenaardige wijze uit, omdat hij geschapen is met spieren, die alleen dienen om die aandoeningen uit te drukken. Wie heeft nu vrede met een dergelijke theorie? Eenvoudig het feit, dat de anthropomorphe apen dezelfde gelaatsspieren bezitten als wij, maakt het zeer onwaarschijnlijk dat deze spieren in ons geval uitsluitend dienen om gemoedsaandoeningen uit te drukken - niemand toch zal geneigd zijn aan te nemen, dat apen begiftigd zijn geworden met bijzondere spieren alleen om hunne leelijke grimassen ten toon te spreiden. Behalve de zooeven genoemde physiologen Bell, Duchenne en Gratiolet hebben nog Piderit en Bain zich met dit onderwerp bezig gehouden. Wil men weten hoever zij 't gebracht hebben, men hoore de conclusie van den beroemden physioloog Müller: dit is duidelijk, de geheel verschillende uitdrukking der gelaatstrekken bij verschillende hartstochten toont, dat al naar de soort van gevoel, dat opgewekt wordt, op geheel verschillende groepen van de vezels van de gelaatszenuw ingewerkt wordt; de oorzaak hiervan echter is ons volkomen onbekend. Kan men tot een andere gevolgtrekking komen, als men schrijvers raadpleegt, die den mensch en alle andere dieren als afzonderlijke scheppingen beschouwen? ‘Zoo lang men een dergelijke leer is toegedaan’, zegt Darwin met volle recht, ‘is er een krachtdadige slagboom opgericht tegen onze natuurlijke begeerte om de uitdrukkingsvormen der gemoedsaandoeningen zooveel mogelijk na te vorschen. Door deze leer kan elk ding en alles even goed verklaard worden, en zij blijkt even verderfelijk te zijn voor de leer van de uitdrukkingsvormen der gemoedsaandoeningen als voor elken anderen tak der natuurlijke geschiedenis. Bij den mensch kunnen sommige uitdrukkingsvormen van gemoedsaandoeningen, zooals het te berge rijzen van het haar onder den invloed van uiterst hevige vrees, of het ontblooten der tanden onder dien van razende woede, moeielijk begrepen worden, behalve wanneer men aanneemt, dat de mensch eens in een veel lageren en dierlijken toestand bestaan heeft. De gemeenschappelijkheid van sommige uitdrukkingsvormen van gemoedsaandoeningen bij verschillende, hoewel verwante diersoorten, zooals in de bewegingen van dezelfde gelaatsspieren gedurende het lachen bij den mensch en bij onderscheidene apen, wordt eenigzins begrijpelijk gemaakt, als wij gelooven aan hun afstamming van een gemeenschappelijken stamvader. Hij, die op algemeene gronden aanneemt, dat de lichaamsbouw en de gewoonten van alle dieren zich trapsgewijze ontwikkeld hebben, zal het geheele onderwerp van de uitdrukkingsvormen der gemoedsaandoeningen in een nieuw en belangwekkend licht zien.’ Neemt men dit in aanmerking, dan behoeft het ons niet te bevreemden, dat Darwin's werk over dit onderwerp met belangstelling werd ontvangen. Men wist hoe hij over de zaken dacht, hij de grondlegger van | |
[pagina 132]
| |
de ontwikkelingstheorie. In het ware licht zou de zaak bekeken worden! Daarenboven wist men, dat hij van hulpmiddelen gebruik had gemaakt, waaraan niemand vóór hem gedacht had. In een lezing te Londen gehouden had hij medegedeeld, dat hij in de eerste plaats kinderen had waargenomen, want ‘zij spreiden vele gemoedsaandoeningen met groote kracht ten toon, terwijl in het latere leven sommige van onze uitdrukkingen ophouden de zuivere bron te hebben, waaruit zij gedurende de kindsheid ontspringen’. Dan ook had hij krankzinnigen bestudeerd, daar zij voor de sterkste hartstochten vatbaar zijn en ze teugelloos lucht geven. Verder bleek het, dat hij een onderzoek gedaan had naar de gelaatsuitdrukkingen en gebaren bij verschillende menschenrassen, vooral bij die, welke weinig of haast in 't geheel niet met Europeanen in aanraking geweest waren. ‘Wanneer dezelfde bewegingen van de gelaatstrekken of van het lichaam dezelfde gemoedsaandoeningen bij onderscheidene verschillende menschenrassen uitdrukken, mogen wij daaruit met veel waarschijnlijkheid afleiden, dat dergelijke uitdrukkingen ware - dat is: aangeborene en instinktmatige zijn. Conventioneele uitdrukkingen of gebaren, door het individu gedurende de kindsheid verkregen, zouden waarschijnlijk bij de verschillende rassen verschild hebben, op dezelfde wijze als hun talen doen.’ Daarom zond hij 16 vragen naar verschillende zendelingen of beschermers der inboorlingen met verzoek, waaraan door 36 voldaan is, dat men op deugdelijke waarnemingen en niet op het geheugen af moest gaan. Zoo vroeg hij o.a.: ‘Wordt verbazing uitgedrukt door het wijd openen van oogen en mond en door het optrekken der wenkbrauwen? Wekt schaamte een blos op, wanneer de kleur der huid veroorlooft zulks waar te nemen? en bijzonder tot hoe laag op 't lichaam strekt zich die blos uit? Wordt bevestiging door een ja-knikkende en ontkenning door een neen-schuddende beweging van het hoofd uitgedrukt?’ Ook wist men, dat hij de werken van groote meesters in schilderen beeldhouwkunde bestudeerd had, omdat zij zulke nauwkeurige waarnemers zijn. En last not least; Darwin zou niet alleen blijven bij den mensch; ‘ik heb’, zegt hij ‘zoo nauwkeurig als ik kon, gelet op de wijze, waarop de onderscheidene hartstochten bij sommige der lagere dieren uitgedrukt worden, natuurlijk niet om te beslissen in hoever zekere uitdrukkingen bij den mensch kenmerkend zijn voor zekere toestanden van den geest, maar omdat zulks den veiligsten grondslag geeft voor het algemeen maken (de generalisatie) van de oorzaken en den oorsprong van de onderscheidene wijzen, waarop gemoedsaandoeningen uitgedrukt worden. Als men dieren waarneemt, loopt men niet zooveel gevaar om door zijn verbeelding op het dwaalspoor gebracht te worden en wij kunnen er veilig staat op maken, dat de wijze, waarop zij gemoedsaandoeningen uitdrukken, niet conventioneel is.’ Was het dus vreemd, als men het bovenstaande in aanmerking neemt, dat Darwin's werk met groote belangstelling ontvangen werd? | |
[pagina 133]
| |
Een andere vraag is: heeft het aan zijn verwachting beantwoord? Straks hopen wij met een paar woorden hierop 't antwoord te geven. Laten wij eerst in 't kort mededeelen, wat men er in vindt. Na een korte inleiding, waarin de geleerde Engelsche auteur eenige opmerkingen over de behandeling van het onderwerp door vroegere schrijvers maakt en mededeeling doet van de hulpmiddelen, die hem ten dienste stonden, zet hij in zijn eerste drie hoofdstukken de leidende beginselen voor zijn onderzoek uiteen. Vooreerst het beginsel van nuttig geassocieerde gewoonten. Dat komt hierop neer: sommige bewegingen zijn bij zekere toestanden van 't gemoed direct of indirect nuttig of dienstig; zoo dikwijls dezelfde gemoedstoestand, hoe zwak ook, ontstaat, bestaat er door de kracht der gewoonte een neiging om dezelfde bewegingen uit te voeren, ofschoon in zulke gevallen die bewegingen ons volstrekt niet meer van dienst zijn. D. H(uizinga) zegt in den 2den jaargang van Jsis no. 3, om duidelijk te maken, wat Darwin onder dit beginsel verstaat: ‘bij ontsteltenis schrikken wij op, wij knippen met de oogen, wij doen een diepe inademing, al of niet met geluid vergezeld, ons hart begint sneller te kloppen enz. Al die bewegingen, thans voor ons geheel zonder bedoeling, zijn overblijfsels van hetgeen er gebeurt, als wij vol schrik en ontsteltenis voor iets vluchten. Wij springen op om schielijk te kunnen wegloopen; wij ademen diep, zooals wij altijd doen bij sterke inspanning, ons hart klopt snel, als gevolg van de sterke spierinspanning bij de snelle vlucht enz.’ Hoe machtig is de kracht der gewoonte niet! De meest samengestelde en moeielijkste bewegingen kunnen na verloop van tijd zonder de minste inspanning of bewustheid verricht worden. Met zekerheid is het evenwel niet bekend, hoe het komt, dat de gewoonte zoo krachtdadig samengestelde bewegingen vergemakkelijkt. De physiologen nemen aan: ‘dat het geleidend vermogen der zenuwcellen vermeerderd wordt, naarmate zij veelvuldiger geprikkeld worden.’ Dat de een of andere physische verandering plaats heeft in de zenuwcellen, die gewoonlijk gebruikt worden, kan moeielijk betwijfeld worden, want anders is het onmogelijk te begrijpen, hoe de neiging tot zekere aangeleerde bewegingen erfelijk kan zijn. En dat zij dat zijn, zien wij bij paarden o.a. in zekere overgeërfde wijze van loopen, zoo als de korte galop en den telgang, die hun niet van nature eigen zijn. Ook uit 't volgende voorbeeld blijkt de erfelijkheid van eigenaardige bewegingen. 't Is een verhaal van Galton, voor de waarheid waarvan Darwin ons instaat en interessant, omdat de bewegingen plaats hadden in diepen slaap en derhalve niet door navolging veroorzaakt kunnen zijn. ‘Een heer van hooge geboorte had, naar zijne vrouw opmerkte, de merkwaardige gewoonte, om als hij vast slapende op zijn rug in bed lag, zijn rechterarm langzaam tot op de hoogte van zijn voorhoofd op te heffen en haar daarna met een ruk te laten val- | |
[pagina 134]
| |
len, zoodat de pols met kracht op den rug van zijn neus te recht kwam. Hij deed dit niet iederen nacht, maar nu en dan en onafhankelijk van eenige nawijsbare oorzaak. Somtijds herhaalde hij het gedurende een uur of langer. Hij had een vooruitstekenden neus en de rug er van werd bezeerd door de slagen, die hij ontving. Eens werd er een hardnekkige wonde toegebracht, die langen tijd noodig had om te genezen, ten gevolge van het elken nacht herhalen der slagen, die haar oorspronkelijk veroorzaakten. Zijn vrouw moest de knoop van de mouw van zijn nachtkleed afnemen, daar deze hevige krabben veroorzaakte, en er werden eenige middelen beproefd om zijn arm vast te binden. Vele jaren na zijn dood huwde zijn zoon een dame, die nooit van dit familiegeval gehoord had. Zij merkte echter bij haar man volkomen dezelfde bijzonderheid op; maar zijn neus heeft, omdat hij niet bijzonder vooruitstekend was, totdusver nog nooit van de slagen geleden. Hij doet het niet, als hij in zijn armstoel zit te dutten, maar is geneigd te beginnen, als hij vast in slaap is. Het is, evenals bij zijn vader, intermittent, heeft somtijds vele nachten achtereen geen plaats, en somtijds bijna onafgebroken gedurende een deel van den nacht. Het wordt, evenals bij zijn vader, met de rechterhand gedaan. Een van zijn kinderen, een meisje, heeft dezelfde eigenaardigheid overgeërfd. Zij doet het eveneens met de rechterhand, maar in een een weinig gewijzigden vorm; want na den arm opgelicht te hebben, laat zij niet den pols op den rug van den neus vallen, maar de palm van de half gesloten hand valt over den neus naar beneden, er vrij snel langs heen strijkende. Het is bij dit kind ook zeer intermittent en heeft soms gedurende tijdperken van eenige maanden achtereen niet plaats, maar soms gebeurt het onophoudelijk.’ Behalve op de kracht der gewoonte en de overerfelijkheid van bewegingen, moet men nog letten op de volgende opmerking van Bain: ‘handelingen, gewaarwordingen en toestanden van gevoel, die te gelijk of spoedig na elkander plaats vinden, hebben een neiging om samen te groeien of samen te hangen op zoodanige wijze dat, als later een van hen voor den geest komt, de anderen geneigd zijn ook in de gedachte te komen.’ Iedereen beschermt zich, als hij voorover op den grond valt, door zijn armen uit te steken; weinigen kunnen zich weerhouden zoo te handelen, zelfs dan, als ze zich willekeurig op een zacht bed werpen. Iemand, die de deur uitgaat, trekt dikwijls zonder 't van plan geweest te zijn, dus geheel onbewust, zijn handschoenen aan en dit moge een uiterst eenvoudige handeling schijnen, maar een ieder, die een kind handschoenen heeft leeren aantrekken, weet dat dit volstrekt niet het geval is. Huxley merkt met volle recht op: ‘men kan als regel aannemen, dat wanneer twee toestanden van den geest veelvuldig en levendig genoeg te zamen of spoedig na elkander opgewekt worden, later de | |
[pagina 135]
| |
voortbrenging van een van hen voldoende zal zijn om den anderen te voorschijn te roepen en dat, of wij het wenschen of niet’ (Elementary Lessons in Physiologie.) In Darwin's werk vindt men tal van voorbeelden, die 't bovenstaande duidelijk maken. De vertaler heeft in een van zijne aanteekeningen deze met eenige vermeerderd. ‘Iedereen weet’, lezen we daar: ‘hoeveel moeite het, bij de eerste lessen, die men daarin ontvangt, kost om de bewegingen van de beide handen volkomen onafhankelijk van elkander te maken, om b.v. bij het spelen van een gamma de beweging van de pink van de linkerhand samen te doen vallen met die van den duim van de rechterhand, die van den wijsvinger van de eene hand met die van den ringvinger van de andere enz. En toch vliegen later de vingers als van zelve over de toetsen. Een ander dergelijk voorbeeld is het onbewust opwinden van een horologe. Ik ben gewoon elken avond, als ik mij ontkleed, mijn horloge op te winden en heb mij zelven dikwijls betrapt, dat ik als ik mij op een ongewonen tijd ontkleedde b.v. bij baden, zonder er op te letten of het te willen, onbewust begonnen was mijn horloge op te winden, hetgeen toch, daar het slechts eenmaal in de 24 uren behoeft opgewonden te worden, absoluut overbodig was. Jean Macé maakt in zijn Serviteurs de l'Estomac, lettre XVIII, dezelfde opmerking en zegt dat, als hij over dag andere kleederen aantrekken moet, zijn horloge opgewonden is, voor hij het weet. Wie heeft het gedaan? gaat hij voort. Ik? Mijn handen? Ik zeker niet, want ik was er niet bij. Voor het opwinden van een horloge is echter een vrij ingewikkelde reeks van bewegingen noodig. Maar dat alles is nog niets bij hetgeen ik u nu ga zeggen. Uw moeder heeft veel tijd en geduld noodig gehad om u te leeren spreken.Ga naar voetnoot(*) Gij kunt u dat moeilijk herinneren; maar eens zult gij het weten, als er een kindje zal zijn, waaraan gij zult leeren om moeder te zeggen. Als gij dan goed oplet, zult gij bemerken, dat, om elk der lettergrepen uit te spreken, waaruit de woorden bestaan, de tong en de lippen achtereenvolgens allerlei standen moeten aannemen; de lippen moeten zich nu eens van elkander verwijderen, dan weer tot elkander naderen, zich sluiten, zich verlengen; de tong moet nu eens tegen het verhemelte, dan weer tegen de boventanden aankomen, een andermaal haar punt aan den ingang van den mond plaatsen. Voeg daarbij, dat de spieren van de borst, van de keel, van de kaken, van de wangen en zelfs van den neus ook haar taak te verrichten hebben, die elk oogenblik verandert. Gij zoudt niet gelooven, hoeveel kleine spieren te gelijk gebruikt worden, en hoe menigvuldige bewegingen zij moeten uitvoeren, om het enkele woord suikergoed uit te spreken, dat u zoo gemakkelijk uit den mond valt. Men ziet dan ook, dat de eerste woorden der kinderen slechts uit ééne tweemaal | |
[pagina 136]
| |
herhaalde lettergreep bestaan: papa, dodo, dada, bobo. Het is voor hen een zoo moeilijk werk, dat al wat zij kunnen, na er in geslaagd te zijn, is om het nog eens over te doen. De vermoeienis zou veel te groot zijn, als zij dadelijk moesten beproeven een andere lettergreep uit te spreken! Zeg mij nu eens, wat er geworden is van al die moeite, die u elk uitgesproken woord kostte? Hoe komt het, dat gij nu uren achtereen doorbabbelt, zonder er meer over te denken, dan alsof de woorden voor u een waterstraal waren? Dat komt, omdat de opvoeding uwer spieren al lang voltooid is, en dat gij u niet meer met haar behoeft te bemoeien. Hoe snel ook het kraantje loopt, elk woord, dat zich voordoet, vindt ze op haar post, en de snelheid, waarmede het verstand een volzin uitdenkt, wordt dikwijls overtroffen door die, waarmede wij ze uitspreken.... .... Maar ik heb u nog iets sterkers mede te deelen. Ik ken een oude dame, die men, toen zij klein was, een gebed heeft laten leeren, dat zij opzeide, zoo als kinderen maar al te dikwijls doen, zonder na te denken over den zin der woorden..... Dit neemt niet weg, dat zij tegenwoordig geen enkel woord van het gebed uit haar jeugd meer kent; - de woorden kunnen niet in het hoofd blijven, als er zich geen enkel denkbeeld aan vast knoopt, - en echter kan zij het nog opzeggen, zoo dikwijls zij daar lust in heeft. Gij hebt misschien wel eens hooren spreken van reizigers, die 's nachts verdwaald zijnde en wanhopende den goeden weg terug te vinden, den teugel op den hals van hun paard wierpen en zich door hetzelve den weg lieten wijzen. Zoo doet ook de oude dame. Zij sluit de oogen, opdat niets de bewerking zou storen en viert dan kloekmoedig den teugel aan de spieren, die de spraak besturen. Deze hebben vroeger zoo dikwijls denzelfden weg afgelegd, dat zij dien weder inslaan, en het gebed wordt snel achtereen uitgesproken door haar lippen, die het nog kennen, sedert haar meesteres het vergeten heeft.’ Wij hebben deze aanteekening in haar geheel overgenomen, niet alleen om wat voorafging duidelijk te maken, maar ook om een proeve te geven van de wijze, waarop de verdienstelijke vertaler zich van zijn lang niet gemakkelijke taak gekweten heeft. Aan het einde van ons stuk komen wij hierop terug. Sommige gebaren zijn onafhankelijk van de gewoonte - dikwijls zijn ze 't gevolg van navolging. Zoo kan men soms personen, die iets met een schaar doorknippen, hun kakebeenen gelijktijdig met de punten van de schaar zien bewegen. Kinderen, die leeren schrijven, draaien soms hun tong op lachwekkende wijze rond, als hun vingers bewegen. De reflexbewegingen brengt Darwin bij de behandeling van zijn eerste beginsel ter sprake: deze bewegingen, ‘in den eigenlijken zin van 't woord zijn 't gevolg van de prikkeling van een peripherische zenuw, die haar invloed op zekere zenuwcellen overbrengt en deze wekken op hare beurt | |
[pagina 137]
| |
de werking van zekere spieren of klieren op.’ Dat vele reflexbewegingen gemoedsaandoeningen uitdrukken, moge blijken uit het beste voorbeeld, dat daarvan gegeven kan worden; 't is dat van een onthoofden kikvorsch, die natuurlijk niet gevoelen, noch met bewustheid eenige beweging maken kan. Toch zal de kikvorsch, als in dezen toestand een druppel zuur op de ondervlakte van zijn dij gebracht wordt, de druppel met de bovenvlakte van den voet van denzelfden poot afwisschen. Als deze poot afgesneden wordt, kan hij zulks zoo niet doen. Na eenige vruchtelooze pogingen geeft hij het daarom op om het op die wijze te beproeven, schijnt rusteloos, alsof hij een andere manier zoekt en maakt eindelijk gebruik van den voet van den anderen poot en slaagt er in het zuur af te wrijven. Al deze bewegingen zijn reflexbewegingen, het orgaan van verstand en wil was weggenomen. Een ander algemeen bekend voorbeeld van een reflexbeweging is het onwillekeurig sluiten der oogleden als de oppervlakte van het oog aangeraakt wordt. Een soortgelijke knippende beweging ontstaat, wanneer een slag naar 't gezicht gericht wordt. Het geheele lichaam en het hoofd worden gewoonlijk te gelijker tijd naar achteren getrokken. Deze laatste bewegingen kunnen echter tegengegaan worden, als 't gevaar aan de verbeelding niet onmiddellijk dreigende voorkomt; maar dat onze rede ons zegt, dat er geen gevaar is, is niet voldoende. ‘Ik hield’, zegt Darwin, ‘mijn gezicht dicht bij de dikke glasplaat tegenover een pofadder in den Londenschen dierentuin, met het vaste voornemen niet terug te wijken als zij op mij lossprong, maar zoodra zij zulks werkelijk deed, hielp mijn besluit mij niets, en sprong ik met verbazende snelheid een paar el achteruit. Mijn wil en rede waren machteloos tegen de verbeelding van een gevaar, dat ik nooit ondervonden had.’ Na nog eenige opmerkingen gemaakt te hebben, komt Darwin tot de conclusie: sommige handelingen, die eerst met bewustheid verricht werden, zijn door gewoonte in reflexbewegingen veranderd en nu zoo vast gefixeerd ‘dat zij volbracht worden zelfs als zij geen het minste nut hebben, zoo dikwijls dezelfde oorzaak zich voordoet, die hen oorspronkelijk met behulp van den wil te voorschijn riep.’ De bewuste wensch om een reflexbeweging te verrichten, houdt echter dikwijls haar uitvoering tegen of verhindert die, al zijn de juiste zenuwcellen geprikkeld. ‘Vele jaren geleden ging ik een kleine weddingschap aan met een dozijn jongelieden, dat zij niet zouden niezen als zij snuif namen, hoewel zij allen verklaarden, dat zij zulks altijd deden. Zij namen daarom allen een snuifje, maar juist door dat zij zeer wenschten te slagen, niesde geen hunner, hoewel hun oogen waterden en allen zonder uitzondering moesten mij den inleg betalen.’ Dergelijke geassocieerde tot gewoonte geworden bewegingen, dikwijls geheel doelloos, gelijk we hierboven opmerkten, heeft Darwin ook bij de lagere dieren opgemerkt. Van al de interessante feiten en opmerkingen, die de auteur ons geeft, | |
[pagina 138]
| |
nemen wij slechts een paar over: ‘als honden wenschen te slapen op een karpet of ander hard voorwerp, draaien zij zich gewoonlijk in de rondte en krabben den grond met hunne voorpooten op eene onzinnige wijze, alsof zij voornemens waren het gras neder te trappen en een holte uit te graven, gelijk hun wilde stamouders deden, als zij op open grazige vlakten of in de wouden leefden.’ ‘Jonge katten, jonge honden, biggen en waarschijnlijk vele andere jonge dieren duwen met hun voorpooten afwisselend tegen de tepelklieren hunner moeders om een overvloediger melkafscheiding op te wekken of de melk te doen vloeien. Nu is het een zeer gewoon verschijnsel, dat jonge katten en volstrekt niet zeldzaam, dat oude katten van de gewone en Perzische rassen, als zij op een warme shawl of andere zachte zelfstandigheid liggen, er rustig en afwisselend met haar voorpooten op kloppen, met uitgespreide teenen en eenigszins vooruitgestoken nagels, juist als wanneer zij bij haar moeder zuigen. Dat dit dezelfde beweging is, wordt duidelijk aangetoond, door dat zij dikwijls te gelijker tijd een stukje van de shawl in haar bek nemen en er aan zuigen, gewoonlijk haar oogen sluiten en van genoegen spinnen. Deze merkwaardige beweging wordt gewoonlijk alleen opgewekt in associatie met het gevoelen van een warme, zachte oppervlakte; maar ik heb een oude kat gezien, die, als zij in genoegelijke stemming kwam, door dat men haar over den rug krabbelde, op dezelfde wijze met haar pooten in de lucht stampte, zoo dat deze handeling bijna de wijze geworden is om een aangename gewaarwording uit te drukken.’ Ten slotte nog dit voorbeeld van een doellooze beweging, die Darwin bij vogels opmerkte. De berg-eend voedt zich op de door de eb droog geloopen zandvlakten, en wanneer een wormbuis ontdekt wordt ‘begint hij met zijn pooten op den grond te trappelen, als 't ware over 't gat heen dansende’, dit doet den worm naar de oppervlakte komen. ‘Nu zegt’ vervolgt D. ‘de heer H. John, dat, wanneer zijn tamme bergeenden om voedsel kwamen vragen zij op ongeduldige en snelle wijze op den grond trappelden. Dit mag daarom bijna als hun wijze om honger uit te drukken beschouwd worden. De heer Bartlett meldt mij, dat de Flamingo en de Kagu als zij begeerig zijn naar voedsel, op dezelfde vreemde wijze op den grond trappelen. Zoo slaan ook ijsvogels, als zij een visch gevangen hebben, dien altijd tot dat hij dood is; en in den Londenschen dierentuin slaan zij altijd het rauwe vleesch, waarmede zij somtijds gevoed worden, voor zij het verslinden’. Sommige gewaarwordingen (begeerte, vrees, afkeer, angst enz.) hebben geleid of leiden nog tot de een of andere willekeurige handeling. Zoodra nu de een of andere overeenkomstige gewaarwording optreedt, bestaat de neiging tot het volbrengen van dezelfde beweging, niettegenstaande deze beweging in dat geval van niet het minste nut kan zijn. Zulke bewegingen uit gewoonte zijn erfelijk. Worden bewegingen, door gewoonte geassocieerd met zekere gemoedstoestanden, door onzen wil | |
[pagina 139]
| |
onderdrukt, dan zijn de streng onwillekeurige spieren, zoowel als die welke het minst aan de afzonderlijke heerschappij van den wil onderworpen zijn, nog vatbaar om te werken en hun werking is dikwijls in hooge mate vol uitdrukking. Zie hier wat Darwin in 't eerste hoofdstuk van zijn belangrijk werk met voorbeelden en opmerkingen geillustreerd heeft.
Het tweede beginsel is dat der tegenstelling. Sommige gemoedstoestanden leiden tot zekere bewegingen; wordt er nu een juist tegenovergestelde toestand van het gemoed voortgebracht, dan bestaat er een sterke en onwillekeurige neiging om bewegingen van een juist tegenovergestelden aard te volbrengen, hoewel deze nimmer dienstig zijn. Tot illustratie van dit beginsel gaat Darwin in 't tweede hoofdstuk de lagere dieren na en niet den mensch, omdat wij bij hem bijzonder gevaar loopen om ‘conventioneele en kunstmatige gebaren en gelaatsuitdrukkingen te verwarren met die, welke aangeboren en algemeen zijn.’ Wanneer een hond een vreemden hond of een mensch nadert in een vijandelijke gemoedsstemming, dan loopt hij rechtop met zeer vasten tred; de staart staat steil omhoog, de haren van hals en rug staan borstelachtig omhoog, de ooren, die gespitst zijn, staan naar voren, de oogen hebben een vasten starenden blik. Deze handeling is te verklaren uit 't voornemen van den hond om zijn vijand aan te vallen. Veronderstel nu, dat de hond in eens ontdekt, dat de man, die hij nadert, zijn meester is. In een oogwenk is hij van houding veranderd; zijn lichaam zakt naar beneden, de stijve gestrekte houding van 't lichaam wordt een slangvormig wringen en kruipen; zijn staart wordt naar omlaag gebracht en kwispelt; zijn haar wordt dadelijk glad, de ooren hangen slap en gaan naar achteren, 't staren houdt op. Niet een van deze bewegingen is in 't minst 't dier rechtstreeks van dienst. Zij zijn volgens Darwin alleen verklaarbaar door dat zij tegenovergesteld zijn aan die, welke aangenomen worden, wanneer hij plan heeft te vechten. Een kat toont haar genegenheid aan den meester op een geheel andere wijze, als een hond dat doet. Dit contrast in de houdingen om dezelfde aangename en vriendelijke gemoedsstemming uit te drukken, kan, meent Darwin, alleen verklaard worden, door dat hun bewegingen in volkomen tegenstelling staan met die, welke van nature aangenomen worden, als deze dieren gereed staan om te vechten of hun prooi te grijpen. Een hond doet dit anders als een kat, van daar dat een vriendelijke gemoedsstemming ook anders wordt uitgedrukt. Van zijn eigen hond deelt Darwin 't volgende mede. Deze ging graag met zijn meester wandelen. ‘Hij toonde zijn genoegen door ernstig met hooge stappen voor mij uit te draven, met hoog opgestoken kop, tamelijk opgezette ooren en den staart omhoog gedragen, maar niet | |
[pagina 140]
| |
stijf.’ Wanneer Darwin nu 't pad insloeg, dat naar zijn broeikast leidde, dan was de oogenblikkelijke en volkomene verandering van uitdrukking ‘lachwekkend.’ Zijn kop zakte naar beneden, zoo ook zijn lichaam, dat bewegenloos bleef, de ooren en de staart vielen plotseling naar beneden en de staart kwispelde volstrekt niet. ‘Iedere bijzonderheid in zijn houding was in volkomen tegenstelling met zijn vroeger vroolijk, maar toch waardig gedrag en kan, naar het mij toeschijnt, op geen andere wijs, dan door het beginsel van tegenstelling verklaard worden.’ Ook bij den mensch zijn, zooals uit de volgende hoofdstukken blijkt, tal van uitdrukkingsvormen door dit tweede beginsel te verklaren. De houding van iemand, die te kennen wil geven, dat iets geheel buiten zijn macht is, dat hij er niets aan kan doen, is juist tegenovergesteld aan die, welke hij aanneemt, als hij al zijn energie wil toonen. De auteur gaat nu na, hoe 't beginsel van tegenstelling bij 't uitdrukken van gemoedsaandoeningen ontstaan is. Het is voor gezellig levende dieren van een groot belang, dat de leden van eenzelfde vereeniging onderling van gedachten kunnen wisselen. Behalve door de spraak geschiedt dit door gebaren en gelaatsuitdrukkingen. Dat dit zoo is, blijkt hieruit. ‘Ieder die op apen gelet heeft, zal niet betwijfelen, dat zij elkanders gebaren en gelaatsuitdrukkingen en in groote mate ook die van den mensch begrijpen. Als een dier een ander gaat aanvallen of voor een ander bevreesd is, geeft het zich dikwijls een schrikwekkend uiterlijk, door zijn haren op te zetten en daardoor de schijnbare grootte van zijn lichaam te vermeerderen, door zijn tanden te toonen of zijn horens te schudden of door woeste geluiden te maken.’ Omdat het vermogen van onderlinge gedachtenwisseling voor vele dieren van groot nut is, zou men allicht meenen dat gebaren, blijkbaar van tegenovergestelden aard, in den beginne willekeurig zouden zijn onder den invloed van een tegenovergestelden gemoedstoestand. ‘Het feit, dat de gebaren nu aangeboren zijn, zou geen geldige tegenwerping zijn tegen het geloof, dat zij oorspronkelijk met voorbedachten rade gemaakt werden; want als zij gedurende vele generaties gemaakt werden, zouden zij waarschijnlijk ten laatste erfelijk worden.’ Toch is, niettegenstaande dit alles, het meer dan twijfelachtig, of wel een der gevallen, die onder de rubriek van tegenstelling komen, op die wijze ontstaan is. Beschouwen we toch de gebaren, die aan al de individuen van dezelfde soort aangeboren of gemeen zijn en die tot deze afdeeling behooren. Wij zeggen, het is dan uiterst twijfelachtig of een enkel er van oorspronkelijk met voorbedachten rade uitgevonden en bewust volbracht werd. Bij den mensch is het beste voorbeeld van een gebaar, dat in rechtstreeksche tegenstelling met andere bewegingen staat, die van nature onder een tegenovergestelde gemoedsgesteldheid verricht worden, het ophalen van de schouders. Dit drukt onmacht of een verontschuldiging | |
[pagina 141]
| |
uit - iets dat niet gedaan, of dat niet vermeden kan worden. Dit gebaar wordt soms bewust en willekeurig volbracht; toch is het uiterst onwaarschijnlijk, dat het oorspronkelijk met voorbedachten rade uitgevonden en later door gewoonte gefixeerd werd; immers die beweging gaat van onderscheidene ondergeschikte bewegingen vergezeld, die niet een van de duizend bemerkt, wanneer hij niet bijzonder op het onderwerp acht gegeven heeft. Hoewel het denkbaar is, dat honden, als zij een vreemden hond of den mensch naderen, het nuttig vinden door hunne bewegingen te toonen, dat zij in een vriendelijke stemming zijn en niet wenschen te vechten, zoo is het toch niet te denken, dat zij er ooit met overleg over gedacht hebben, om hunne ooren naar achteren en naar omlaag te trekken in plaats van ze rechtop te houden, om hun staart naar de laagte te houden en er mee te kwispelen in plaats van hem rechtop te houden enz., omdat ze wisten dat deze bewegingen in rechtstreeksche tegenstelling waren met die, welke in een tegenovergestelde en wilde gemoedsstemming verricht worden. Daarom moet voor de ontwikkeling der beweging, welke onder de nu beschouwde rubriek vallen eenig ander beginsel, verschillend van wil en zelfbewustheid, tusschenbeide gekomen zijn. Zou het dit ook zijn: ‘iedere beweging, die wij gedurende ons leven willekeurig volbracht hebben, heeft de werking van zekere spieren vereischt en als wij een rechtstreeks tegenovergestelde beweging volbracht hebben, is gewoonlijk een tegenovergesteld stel spieren in beweging gebracht, zooals bij het zich rechts of links wenden, bij het wegduwen of naar zich toetrekken van een voorwerp. Zóó sterk zijn onze voornemens en bewegingen met elkander verbonden, dat wij, indien wij vurig wenschen een voorwerp in de eene of andere richting te bewegen, moeilijk een beweging van ons lichaam in dezelfde richting kunnen onderdrukken, hoewel wij volkomen goed weten, dat die beweging er geen invloed op kan hebben. Denk aan de koddige bewegingen van een jong en ijverig billardspeler, terwijl hij op den loop van een bal let. Indien een man of een kind iemand in drift met luide stem zegt weg te gaan, beweegt hij gewoonlijk zijn arm, alsof hij hem weg wilde duwen, al staat de beleediger niet dicht bij en terwijl er niet de minste noodzakelijkheid bestaat door een gebaar uit te drukken, wat de meening is. Van den anderen kant handelen wij, wanneer wij wenschen, dat iemand ons dicht nadert, alsof wij hem naar ons toe willen trekken en zoo in talloos andere gevallen.’ Is het nu niet begrijpelijk, in aanmerking nemende dat sommige gemoedstoestanden vergezeld gaan van zekere bewegingen, dat er, wanneer nu tegenovergestelde gemoedstoestanden optreden, er een sterke onwillekeurige neiging bestaat om daarbij bewegingen te maken lijnrecht tegenovergesteld aan die eerste bewegingen, ofschoon volstrekt ondienstig? | |
[pagina 142]
| |
Het derde beginsel noemt Darwin dat van de rechtstreeksche werking van het geprikkelde zenuwstelsel op het lichaam. Sommige uitdrukkingsvormen van gemoedstoestanden zijn 't rechtstreeksche gevolg van de inrichting van ons zenuwstelsel; de wil heeft hier niets, de gewoonte heel weinig mede te maken. De schrijver noemt dit gedeelte van zijn onderwerp ‘zeer duister’ terwijl hij er bij voegt: ‘het is altijd raadzaam duidelijk onze onwetendheid in te zien.’ 't Treffendst geval, hoewel zeldzaam voorkomende, dat in de rechtstreeksche werking van 't zenuwstelsel een verklaring vindt, is het grijs worden van het haar, dat nu en dan na uiterst groote vrees of smart waargenomen is. ‘Eén authentiek voorbeeld hiervan is opgeteekend geworden in het voorbeeld van een ter dood veroordeeld man in Indië, bij wien, toen hij ter strafplaats geleid werd, de kleurverandering zoo snel was, dat men haar met het oog kon volgen.’ Een ander voorbeeld is het beven, dat aan den mensch en vele lagere dieren gemeen is. Nut heeft beven volstrekt niet - integendeel 't kan schadelijk zijn - daarom kan het niet door den wil verkregen zijn. De werkingen van gemoedsaandoeningen openbaren zich verder: door de wijze waarop afscheidingen van 't spijsverteringskanaal en van sommige klieren (lever, nieren enz.) plaats hebben; in het zweeten van angst; in 't wringen en schreeuwen van pijn enz. enz.
Met behulp van deze drie beginselen tracht Darwin de verschillende uitdrukkingsvormen bij gemoedsaandoeningen te verklaren. Om de verwachtingen van zijne lezers niet te hoog te spannen, zegt hij, voor hij zijne resultaten mededeelt: vele van de verschijnselen bij gemoedstoestanden kunnen door de drie beginselen verklaard worden; vele ook niet, maar we mogen hopen deze later op die wijze of door nauw overeenkomstige beginselen verklaard te zullen zien. ‘Het is echter dikwijls onmogelijk om in elk bijzonder geval te beslissen, hoeveel gewicht er aan één onzer beginselen en hoeveel aan een ander gehecht mag worden; en zeer vele punten in de theorie van de uitdrukkingsvormen van gemoedsaandoeningen blijven onverklaarbaar.’ (Slot volgt.) s.k. |
|