De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Godsdienstgeschiedenis.Geschiedenis van den godsdienst tot aan de heerschappij der wereldgodsdiensten, geschetst door Dr. C.P. Tiele, hoogleeraar bij de Remonstranten. Amsterdam, P.N. v. Kampen en Zoon, 1876.Wanneer de nieuwe wet tot regeling van het Hooger Onderwijs in werking is getreden, zal aan alle Universiteiten in de faculteit der godgeleerdheid onderwijs gegeven worden in de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen. Al is deze omschrijving van het nieuwe vak alles behalve keurig, de zaak-zelve is een aanwinst. De taak van den beoefenaar dier geschiedenis is even schoon en aantrekkelijk als omvangrijk en moeilijk. Wijd toch is het gebied, waarop hij zich moet bewegen, bijna onafzienbaar wijd. Immers, van alle volken in alle tijden, van de vroegste eeuwen af, zoover de geschiedenis reikt, tot heden toe, moet hij zooveel mogelijk de godsdienstige meeningen, voorstellingen, gebruiken kennen, om ze in oorsprong en ontwikkeling na te gaan, met elkaar te vergelijken, in hunne bestanddeelen te ontleden, in éen woord te begrijpen, ten einde zoo bouwstoffen te leveren tot recht verstand van den godsdienst-zelven. Al zal de beoefenaar van dit vak wijs doen, wanneer hij éen bepaalden godsdienst of een paar tot het voorwerp zijner bijzondere belangstelling en zelfstandige studie kiest, in geen mag hij een vreemdeling zijn; hoewel hij dan aangaande de meeste zijn kennis uit de tweede of derde hand heeft en niet uit de bronnen-zelve, hij moet toch in alle thuis wezen. Hij tracht in de verbeelding te leven zoowel met Kamschadalen, Kaffers, Negers en Roodhuiden, als met Egyptische en Chaldeeuwsche priesters, Brahmanen en Magiërs, Grieksche dichters en Israëlietische profeten. Daarenboven mag hij met den arbeid der Joodsche schriftgeleerden en der Christenkerkvaders niet onbekend zijn; terwijl zoowel de eeredienst der R.-Katholieke kerk hem bouwstoffen levert als de ‘opwekkingen’ der Methodisten; enz. enz. Al wat door menschen, in hun | |
[pagina 110]
| |
karakter van godsdienstige wezens, gesproken en gedaan is, van de handelingen der stompzinnigste wilden af tot het gebed en de liefdewerken der uitnemendste Christenen toe, hij moet daaraan de plaats geven die er aan toekomt. Neemt men nu hierbij in aanmerking, dat de oorkonden, waaruit die kennis moet geput worden, in alle tongvallen der wereld zijn geschreven, zoodat een uitgebreide taalkennis vereischt wordt, reeds om de bijzondere beoefenaars van de belangrijkste deelen der volkenkunde na te rekenen, en dat de godsdienst van een volk met zijn oorsprong, levenswijs, zeden en geschiedenis zeer nauw samenhangt, dan beginnen wij te beseffen, welk een reuzentaak hij aanvaardt, die in dit vak meester zijn wil. Wel is waar kan men dit in zekeren zin van iedere wetenschap zeggen, daar elker gebied grenzenloos is en men zijn onmacht om het geheel te omvatten te dieper voelt naarmate men met beter gevolg haar beoefent; maar die de geschiedenis van den godsdienst bestudeert, ondervindt alle moeilijkheden, aan wetenschappelijke onderzoekingen verbonden, van den aanvang af in zeer groote mate. Maar de studie is noodzakelijk en zeer vruchtbaar, zoowel voor den historicus, die bij het bestudeeren der menschheid waarlijk niet in de laatste plaats kennis behoort te nemen van de wetten, waardoor de wording, de groei, de achteruitgang, de vervorming, de veredeling der godsdiensten beheerscht wordt, als voor den theoloog. Immers, wie éen godsdienst kent, kent er geen, zooals hij die slechts éene taal verstaat, deze onmogelijk goed verstaan kan. Wij leeren slechts door middel van vergelijking iets kennen. Indien een theoloog alleen den Christelijken godsdienst bestudeert, zal hij licht mistasten bij de ontleding van sommige verschijnselen en zeker vaak verlegen zijn om eene verklaring. Ook de vergelijking van den Israëlietischen helpt hem niet genoeg, daar deze zoo nauw met den Christelijken samenhangt. Het is noodig, dat hij zijn blik wat ruimer laat weiden en gadeslaat, wat op godsdienstig gebied voorgevallen is en nog voorvalt bij volken, die geheel buiten het Christendom staan. Beurtelings zal hij treffende overeenkomsten en groote verschillen opmerken en daardoor zoowel de wetten leeren kennen, waaraan de volken ook in hun godsdienstig leven gehoorzamen, als in een bepaalden godsdienst het wezenlijke van het bijkomstige leeren schiften. Menig vooroordeel wordt ontdekt bij het licht der geschiedenis. De geschiedenis van den godsdienst wetenschappelijk te beoefenen is thans eerst mogelijk geworden. Immers, hiertoe moet aan sommige voorwaarden voldaan worden, waaraan tot vóór betrekkelijk korten tijd zelden door enkele menschen, nimmer in ruimen kring, voldaan werd. Wel is waar zijn enkele boeken, wier auteurs zich ten doel stelden alle godsdiensten der wereld te beschrijven, reeds twee eeuwen oud. Het eerste toch is van een Engelschman, A. Ross, waarvan in 1666 | |
[pagina 111]
| |
te Amsterdam een Fransche vertaling, twee jaar later te Heidelberg eene Duitsche verscheen, en dit is door een groot aantal gevolgd. Maar hun wetenschappelijk gehalte was gering en kon ook niet groot zijn. Vooreerst was de kennis dier vreemde godsdiensten klein en waren de bouwstoffen voor de beschrijving dus gebrekkig. Welke toch waren de bronnen, waaruit men putte? De voornaamste waren de Grieksche en Romeinsche schrijvers, die de mythen van hun volk verhaalden en enkele bijzonderheden uit de godsdiensten van andere natiën mededeelden. Nevens deze had men eenige reisbeschrijvingen, waarin van Amerikaansche en Afrikaansche stammen allerlei wonderlijke dingen verteld werden. Ook kende men uit de boeken eenige gebruiken der Mohammedanen. Uit dien kleinen voorraad van meedeelingen de voornaamste godsdiensten te begrijpen, was onmogelijk. Er blijft dan ook, wanneer men uit die oudste werken over alle godsdiensten der wereld alles wegneemt, wat op den Christelijken en den Joodschen betrekking heeft, niet veel over. Ook waar wij een grooter verzameling van feiten aantreffen, zooals in het lijvige werk van Picard: Cérémonies et coutumes religieuses de tous les peuples du monde,Ga naar voetnoot(*) dan missen wij evengoed als in de schralere geschriften inzicht in het wezen der beschreven godsdiensten. Al staat op den titel avec une explication historique, wij krijgen toch niets anders dan een reeks monografieën, vooral over afdeelingen der Christelijke Kerk, die samen niets anders dan een chaos vormen. Geen wonder! Al had men in de zeventiende en achttiende eeuw nauwkeuriger en uitvoeriger berichten over de heidensche godsdiensten en den Islam gehad, tot recht verstand er van zou dit alles niet veel hebben bijgedragen. Van het Jodendom wist men veel meer; maar men begreep er daarom niets meer van. Omtrent de gebruiken in de Christelijke Kerk en de partijen in haar midden kon men voldoende ingelicht zijn; maar den geschiedschrijvers ontbrak de gave der critiek. Dit was het groote gemis! Men had niet den rechten blik op het onderwerp. Ziet het in den titel van het daar straks aangehaalde werk van Ross. Hij luidt in het Fransch: Les religions du monde ou démonstration de toutes les religions et héresies de l'Azie, Afrique, Amerique et de l'Europe depuis le commencement du monde jusqu'à présent. Die vereeniging van godsdiensten en ketterijen is kenmerkend, want zij is geenszins een onlogische koppeling van twee heterogene begrippen. Neen; tegen de Logica wordt hier niet gezondigd. De godsdiensten der wereld en de ketterijen in de Christelijke Kerk staan naast elkaar tegenover de waarheid - dat is, voor de meeste dier auteurs, de leer der Anglicaansche Kerk. | |
[pagina 112]
| |
Het doel, dat dien geschiedschrijvers voor oogen stond, was meestal de zegepraal van hun kerkgenootschap. ‘Lecteur Chréstien!’ zoo luidt de aanhef der voorrede van Ross, ‘j'entends qu'il y a des gens qui trouvent toujours à redire aux actions des autres, qui ont desja porté leur jugement sur ce présent livre, disant; que le monde estant empesté et tourmenté de trop de Religions, il valoit mieux que leurs noms et opinions, demeurassent éternellement ensevelis dans les ténebres, qu'ils fussent mis en lumière: auxquels je reponds, que leur dire est de fort peu de consequence et leurs raisons bien ridicules; car la fin, pourquoy ces differentes opinions dans la Religion sont mises en avant, n'est pas afin que nous les embrassions, mais afin que nous en puissions voir la difformité et que nous en gardions..... Il est vray, le monde est remply de trop de Religions et c'est ce qui est le plus triste; mais ce livre-cy ne les a pas faites, mais elles ont fait ce livre.’ Verder betoogt hij het nut, dat in de kennis der dwalingen ligt. Men kan gissen waarin het bestaat: zij moet ons dankbaar stemmen voor het bezit der waarheid, ons leeren dat alle barbaren toch een godsdienst gehad hebben en het dus zeer schandelijk is atheïst te zijn, de Christenen prikkelen tot naijver als zij opmerken, dat de heidenen en ketters zooveel over hebben voor hunnen godsdienst, en doen zien dat alle nieuwerwetsche ketterijen slechts oprakelingen zijn van oude dwaasheden. Men begrijpt licht, dat wie op dit standpunt staat te éenen male buiten staat is een godsdienst te begrijpen. Merkte men schoonheden op in de gebruiken, mythen of denkbeelden der ouden, dan leidde dit evenmin tot inzicht in het wezen hunner godsdiensten als wanneer het oog viel op hetgeen men ‘dwaasheden’ achtte. Ziet het in het terecht hoog gesteld werk van een Tobias PfannerGa naar voetnoot(*), die ‘het stelsel eener zuiverder heidensche theologie’ uiteenzet, om aan te toonen, hoe dicht de heidenen in bijna alle stukken bij den waren godsdienst komen. Het opschrift van de eerste paragraaf is: ‘Over de afgoderij en bijgeloovigheden der heidenen, haar oorsprong, verscheidenheid en onzinnigheid, vooral bij de Egyptenaren.’ En wanneer hij daarna wijst op het betere, dan zet hij uiteen, hoe de heidenen door rede en overlevering eenige verwarde kennis van de voornaamste Christelijke leerstukken, drieëenheid, voldoening enz. gehad hebben. Op dit gebied, als op zoo menig ander, heeft de strijd der partijen groot nut gedaan. Toen tegen de confessioneelen van Roomsche en Protestantsche Kerken ketters hun stem verhieven, werd ook hetgeen men van andere godsdiensten wist in het geding betrokken. Van de overeenstemming tusschen heidensche en Christelijke gebruiken, voor- | |
[pagina 113]
| |
stellingen en leeringen werd partij getrokken, en al kwam men niet tot een goede methode van beschrijving en beoordeeling, men hield althans de belangstelling gaande en vermeerderde elkanders kennis van de feitenGa naar voetnoot(*). Dit was vooral de vrucht van de werkzaamheid der Engelsche en Fransche deïsten in het laatst der vorige eeuw, omdat zij de niet-Christelijke godsdiensten niet beschouwden als den donkeren achtergrond van den Christelijken of als goddelooze afdwalingen van de geopenbaarde waarheid, maar er hart voor hadden. Uit tegenzin tegen het Christendom of de leer hunner Kerk waren zij eerder genegen, de heidensche godsdiensten op te hemelen dan zwart te maken, en hoe eenzijdig hierdoor hunne beschouwingen ook werden, dat ze zoo sterk indruischten tegen de kerkgeloovige oordeelvellingen, was uitermate nuttig. Het classieke werk voor deze periode is dat van Dupuis, Origine de tous les cultes ou Religion universelleGa naar voetnoot(†), waarvan ook een uittreksel of populaire bewerking verscheenGa naar voetnoot(§), een werk dat de eer heeft gehad, voor weinige jaren, onder den titel van het groote werk, herdrukt te wordenGa naar voetnoot(**). Het mangelt den schrijver niet aan de vrijmoedigheid om eene duidelijk omschreven overtuiging aangaande God ten beste te geven. Hij hecht er voor zichzelven wel niet aan; immers, ‘comme citoyen je donnerai le premier l'exemple de la soumission à toutes les opinions qui formeront le voeu général, surtout quand elles tendront à fortifier le lien de la morale et de la législation et à rendre l'homme meilleur’Ga naar voetnoot(††). Maar al is hij bereid zijn overtuiging des gevorderd vaarwel te zeggen, hij heeft er eene, die in klaarheid weinig te wenschen overlaat. God is de algemeene, steeds werkzame kracht in de natuur, hetzelfde als het Heelal. De eenige bron van alle kennis zijn de zinnen. Dat Christenen en Joden juist andersom zeggen, is dwaas genoeg: tegen het gezond verstand en de natuur in! Al is er in alle godsdiensten eene ‘masse informe et monstrueuse’ ingeslopen, de geopenbaarde godsdiensten hangen meer dan andere van bedrog aan elkaar, en de heidenen hadden het althans in zoo ver aan het rechte eind, dat zij de Natuur aanbaden. De barbaarsche volken zijn daarbij gebleven, en onder de beschaafde keeren de filosofen er toe terug. Terecht! De stichters der geopenbaarde godsdiensten hebben een dwaas stukje gedaan met hunne volgers er van te willen terughouden. Vergeefs streed Mozes tegen den natuurdienst, de onweerstaanbare macht van het voorbeeld en van het getuigenis der zinnen bracht de Joden gedurig aan den voet der altaren terug. Wat baten hiertegen metafysische bespie- | |
[pagina 114]
| |
gelingen! - Is er in de opmerking, dat de godsdiensten der ouden voor een goed deel natuurdienst zijn, veel waars, de manier waarop dit denkbeeld wordt ontwikkeld - alle volken op éen lijn gezet; verschil van tijd en plaats geheel voorbijgezien; alle gebruiken en zinnebeelden op den schijn af als verwijzingen naar of afbeeldingen van hemellichamen en natuurverschijnselen verklaard - die wijze van handelen is zoo oppervlakkig en oncritisch, dat de resultaten geen de minste waarde hebben. Maar zij prikkelden tot nader onderzoek. Inmiddels liet men ook in Duitschland het veld der godsdienstgeschiedenis niet onbearbeid, en werd bepaald de Grieksche mythologie ijverig beoefend. Heyne, Voss, Buttmann, Creuzer, Hermann, Welcker, Görres, K.O. Müller, F.C. Baur, ontwierpen theorieën om de dichterlijke verhalen over goden en heroën te verklaren. Misten zij al grootendeels hun doel, daar zij er gemeenlijk te verheven gedachten in zochten en zich van de ontwikkeling der Grieken een onhistorische voorstelling maakten, groot zijn toch hunne verdiensten, daar hunne warme beschouwingen een heilzaam tegenwicht tegen de dorre verklaringen van Dupuis en geestverwanten vormden en zij gaandeweg, door het onderwerp ernstig te bestudeeren, den weg baanden tot een betere opvatting. Onweersprekelijk toch, hoewel vaak vergeten, is het, wat B. Constant, wien het ook niet aan gemoedelijkheid mangelde, na het vermelden van den arbeid dier Duitsche geleerden, zegtGa naar voetnoot(*): ‘Tout sert à l'intelligence dans sa marche éternelle. Les systêmes sont des instruments à l'aide desquels l'homme découvre des vérités de détail, tout en se trompant sur l'ensemble; et quand les systêmes ont passé, les vérités demeurent.’ Die nederige belijdenis, dat onze pogingen om het geheel te omvatten, zeker half mislukt zijn, komt ook heden nog te pas, al ligt bijna een halve eeuw tusschen ons en vele dier pas genoemde schrijvers; en wie zal aarzelen haar af te leggen, wanneer hij het oog vestigt op het groot verschil, dat ook thans heerscht tusschen de beoefenaars van de godsdienstwetenschap. Toen K.O. Müller in 1825 van eenige geleerden, die over den oorsprong en de beteekenis der mythen anders dachten dan hij, de opvattingen kort had weergegevenGa naar voetnoot(†), ging hij aldus voort: ‘Je mehr der Verfasser des vorliegenden Buches vergleicht und überlegt, wie sehr diese in einigen allgemeinen Zügen dargestellten Ansichten von einander abweichen, und sie doch alle ihren Urhebern, denkenden und gelehrten Männern, zur festen Ueberzeugung geworden sind, um desto weniger fühlt er sich zu allgemeinen Urtheilen berufen, und dazu aufgelegt, irgend einem dieser Männer einen Vorwurf aus seiner Ansicht zu machen; wie jetzt am meisten Die thun, welche über Dinge die sie nie selbst durchdacht haben, | |
[pagina 115]
| |
einige kekke Behauptungen und Sätze sich erborgen, um mit dieser Wehr und Waffe Jeden, der nicht derselben Fahne nachlaufen will, anzufallen.’ Dit geldt nog. Verre loopen de beoefenaars der godsdienstgeschiedenis uiteen, onder andere bij het beantwoorden van de vraag naar den oudsten godsdienst der menschheid. Nog steeds nemen verscheiden geleerden, Max Müller aan de spits, een oorspronkelijk, vrij zuiver hoewel weinig ontwikkeld, Monotheïsme aan, waarvan de latere godsdienstvormen eene verbastering zouden zijn, terwijl andere, waaronder prof. Tiele - en ik schaar mij, voor zoover ik over de zaak mag oordeelen, van harte aan zijn zijde - meenen, dat het menschdom in den godsdienst, evenals in elk ander opzicht, van het laagste is begonnen en geen betrekkelijk zuivere toestand aan dien der barbaarschheid is voorafgegaan. Doch al zijn de historici in dit en in menig ander minder belangrijkpunt verdeeld, onmiskenbaar is de vooruitgang waarin wij ons mogen verheugen. Hebben wij dat te danken aan onze diepere, juistere beschouwing van den godsdienst, dus aan onze wijsgeerige beginselen? Voor een deel ja. Maar wat ons vooral rijker maakt dan een vorig geslacht is de vermeerdering van de kennis der feiten. Wie toch de geschiedenis van den godsdienst wil beschrijven moet van de bijzondere godsdiensten en de volken die ze aanhangen veel weten, en wij weten er, in vergelijking met de historici uit het begin onzer eeuw, onnoemelijk veel van. Vooreerst bezitten wij eene menigte beschrijvingen van hedendaagsche volken. De betere en snellere middelen van vervoer zijn der Ethnografie zeer te stade gekomen. Niet slechts kennen wij vele onbeschaafde volken uit alle deelen der wereld in hun doen en laten; maar ook de beschaafde landen, die op eenigen afstand van ons liggen, Indië en China bij voorbeeld, zijn voor ons zulke onbekende oorden niet als zij een halve eeuw geleden zelfs voor de geleerdste Europeanen waren. De rijke literatuur o.a. van Perzen, Hindoe's en Moslems ligt voor ons open en zijn milde bronnen voor onze kennis van het verleden van ettelijke volken. Egypte's hiëroglyfen zijn ontcijferd, en de geleerden die den sleutel bezitten geven ons in boek op boek de resultaten hunner onderzoekingen, altemaal fragmenten van de oudheid. Uit de opgegraven ruïnen van Babylonië's en Assyrië's paleizen worden afbeeldingen en tallooze tegels opgedolven, met wonderlijk samengestelde figuren beschreven en helaas! jammerlijk verminkt, maar toch gedeeltelijk leesbare resten eener rijke letterkunde. Het is waar, als de Assyriologen wat haastig zijn in het maken van gevolgtrekkingen uit de gevonden losse bladen dier boeken op steen, dan is het misschien niet kwaad, dat von Gutschmidt met zijn Neue Beiträge zur Geschichte des alten Orients komt, om hun geestdrift wat af te koelen en hen te leeren, dat zij niet zoo ras munt moeten slaan uit het opgedolven erts, omdat het eerst nog zuivering behoeft; maar - dat er | |
[pagina 116]
| |
goud in zit, is duidelijk en eenig gebruik kan er ook reeds van gemaakt worden. Daarenboven krijgen wij hulp van de Linguistiek, die vele namen vertolkt, niet, zooals weleer, op den klank af, maar volgens deugdelijke beginselen, ons daardoor den graad van bloedverwantschap leert kennen tusschen volkeren, in verschillende deelen der wereld wonend, en zoo kostelijke bijdragen levert tot hunne geschiedenis in eeuwen, waarin zijzelven nog geen letter te boek stelden. Rijke verzamelingen van liederen en legenden geven ons fragmenten uit het leven der oudheid, soms moeilijk te lezen, maar toch althans gedeeltelijk te ontcijferen. Inmiddels zijn de beoefenaars der classieke talen en der geschiedenis van Hellas en Latium bezig geweest om de teksten der schrijvers van fouten en de volksoverleveringen van legenden te zuiveren; terwijl de theologen met goed gevolg zijn begonnen, van de Israëlietische en de Christelijke godsdiensten een critische, dat is eene ware, pragmatische geschiedenis te geven. Nu eerst begint het daarom mogelijk te worden, de geschiedenis van den godsdienst te beschrijven. En nu is het ook gewenscht. Maar is het niet waarschijnlijk, dat zij over een dozijn jaren beter zal kunnen geleverd worden? Ja, zelfs meer dan waarschijnlijk, zoo goed als zeker. Vooreerst toch zal onze kennis der oude en der hedendaagsche volken wel niet ophouden te vermeerderen. Gedurig worden ontdekkingstochten gemaakt en vele werpen vruchten af voor de Volkenkunde. Egyptologen, Arabici en beoefenaars van andere talen geven voortdurend tal van geschriften uit, wier inhoud nog bij lange na niet verwerkt of ter algemeene kennisse gebracht is, maar waarvan de historicus later nut zal hebben. Moet de geschiedenis van den godsdienst van vele kanten licht ontvangen, overal van waar het komen moet, wordt hard gewerkt; er is dus zeker nog veel te wachten. Doch dit neemt niet weg, dat het raadzaam is, nu reeds de noodige stappen te doen om het verworvene te overzien en te populariseeren. Ik weet wel, dat dit laatste zijn bedenkelijke zijde heeft. Immers, er is gevaar, dat onbevoegden, zich van de resultaten meester makende, daar waar de deskundige aarzelend sprak, de vraagteekens schrappen zullen en als onbetwistbare waarheid verkondigen wat hoogstens waarschijnlijk is, en dat zij, de gronden waarop eene meening rust niet kennende, volkomen blind voor al wat er tegen aangevoerd kan worden, de eenzijdigheid hunner geleerde zegslieden - wie toch is niet eenzijdig? - schromelijk zullen overdrijven. Doch dit gevaar blijft altijd bestaan, en van godsdienstgeschiedenis weten wij genoeg om het te mogen trotseeren. Immers, al zijn eene menigte bijzonderheden onbekend of onverklaard en bestaan er tal van gapingen in onze voorstellingen, de hoofdlijnen der geschiedenis zijn toch te trekken, en vele feiten, wier samenhang en beteekenis genoegzaam opgehelderd zijn, geven inzicht in de wording | |
[pagina 117]
| |
en ontwikkeling van verschillende godsdiensten en daardoor van den godsdienst-zelven. Eene samenvattende, synthetische behandeling is dus mogelijk, en waar zulk eene mogelijk is, daar is zij ook nuttig. Noodig en goed is het dus, dat mannen van wetenschap zich aangorden om hen die zich aan dit vak willen wijden voor te lichten en tot de bronnen te leiden. Wij hadden hiervoor in onze taal nagenoeg niets. Het eenige was het eerste stukje van Dr. J. Knappert's Handleiding bij het godsdienstonderwijs voor meer ontwikkelden, dat de vóór-Christelijke godsdiensten behalve die van Israël bespreektGa naar voetnoot(*). Maar ondanks de verdiensten van dezen arbeid, waarvan Tiele in eene gunstige beoordeelingGa naar voetnoot(†) getuigde, dat het op de hoogte van den tijd was, is het als leiddraad voor eene grondige beoefening reeds hierom ongeschikt, dewijl het - wat ook voor het doel der uitgaaf niet te pas kwam - alle opgave van bronnen mist. In dezen stand van zaken was er dus behoefte aan een wetenschappelijken leiddraad, en Tiele heeft getracht dien te geven. Dat de leegte niet alleen ten onzent maar ook in Engeland gevoeld wordt en Tiele 's geschrift aan kenners geschikt voorkwam om daarin te voorzien, blijkt uit het feit, dat aldaar van zijn boek een vertaling bewerkt wordtGa naar voetnoot(§). De Remonstrantsche hoogleeraar is dan ook meer dan iemand anders de aangewezen man voor het schrijven van zulk een werk. Immers sedert lang kennen wij hem als den onvermoeiden beoefenaar van het vak. Hij gaf toch in 1865 ‘De godsdienst van Zarathustra van haar ontstaan in Baktrië tot den val van het oud Perzische RijkGa naar voetnoot(**); van 1867 af, als mederedacteur van het Theologisch Tijdschrift, en ook in andere maandwerkenGa naar voetnoot(††), tal van boekbeoordeelingen en verhandelingen over onderdeelen der godsdienstgeschiedenis of hare hoofdbeginselen; in 1870 het eerste deel zijner Vergelijkende geschiedenis der oude godsdienstenGa naar voetnoot(§§); en nadat hij in 1873 het professoraat aan het Seminarium der Remonstranten met eene redevoering over De plaats van de godsdiensten der natuurvolken in de godsdienstgeschiedenis had aanvaard, heeft hij ijverig getracht, onder de, met colleges overladen, Leidsche theologanten althans enkelen te vinden, die zijne lessen over godsdienstgeschiedenis wilden volgen, wat hem dan ook telken jare gelukt is. Van wien liever dus dan van hem zouden wij eene handleiding ontvangen, zoowel ten behoeve van het Hooger Onderwijs als voor eigen studie? Welnu, zij ligt vóór ons, beknopt van vorm, duidelijk gedrukt, in nette uitgaaf. Het is mij een genoegen haar te gaan bespreken. | |
[pagina 118]
| |
Laat mij beginnen met een beknopt verslag van den rijken inhoud! Na in eene korte inleiding zijn doel en hoofdbeginselen omschreven te hebben, wijdt de schrijver een eerste hoofdstuk aan het Animisme, als den godsdienst, indien het zoo heeten mag, die overal aan dien der beschaafde volken moet zijn voorafgegaan. China neemt het tweede hoofdstuk in. Het derde verplaatst ons in de wereld der Chamieten en Semieten en leert ons, na de Egyptenaren, de Akkads, Babyloniërs, Assyriërs, Feniciërs, Israëlieten, benevens den Islam kennen. Niet minder rijk is de inhoud van het vierde, dat den godsdienst bij de Indo-germanen, behalve de Grieken en Romeinen, dat is dus den eigenlijk Arischen godsdienst, den Vedischen, het Brahmanisme in zijn strijd met het Buddhisme, het Mazdeïsme, benevens den godsdienst der Wenden en Germanen behelst. In het laatste hoofdstuk worden Grieken en Romeinen besproken; zij zijn van de overige Indo-germanen afgezonderd, omdat hun godsdienst in zoo groote mate den invloed van Semieten en Chamieten ondervonden heeft. Ziedaar een dorre opgaaf, maar die eenigermate doet vermoeden, hoeveel en velerlei hier ter sprake gebracht, soms slechts aangestipt wordt. Van uitvoerige behandeling toch is natuurlijk geen sprake. Het boekje geeft niet meer dan een schets, een leiddraad voor den onderwijzer en zijn leerlingen, dus niet bestemd om achtereen gelezen te worden; het wil slechts den beoefenaar op allerlei punten opmerkzaam maken, met de vraagstukken in kennis stellen, hem den weg tot hare oplossing wijzen. De inhoud der paragrafen, met grootere letter gedrukt, geeft de slotsommen, de daarop volgende aanmerkingen treden meer in bijzonderheden. Aan elke paragraaf gaat eene, soms zeer rijke, opgave van literatuur over het onderwerp vooraf. Toen de geachte schrijver in het Theologisch Tijdschrift, volgens de gewoonte der redacteuren, zelf zijn geschrift aankondigdeGa naar voetnoot(*), sprak hij zijn leedwezen uit, dat onze tijdschriften van zijne vorige werken, met name van zijne Vergelijkende geschiedenis, met niet noemenswaardige uitzondering, geen notitie genomen hadden, terwijl hij zijn hoop uitdrukte, dat zij aan dit kleine boek althans eenige bladzijden mochten wijden: eene eerlijke en rechtvaardige, zij het dan ook strenge, critiek zou hem veel meer welkom zijn dan stilzwijgen. Niets is billijker dan dit verlangen, en onze tijdschriften handelen niet goed, wanneer zij niet zorgen, dat werken als die van Dr. Tiele ernstig besproken worden: hun inhoud is onze aandacht altijd overwaardig; zij leiden ons in een studieveld in, waarop weinigen in ons land arbeiden en toch zooveel te oogsten is - hoewel niet dan na groote inspanning. Doch juist omdat een geschrift van Tiele van zoo degelijk gehalte is, mogen wij ons niet vergenoegen met het bloot aan te kondigen en er een rechtmatigen lof aan toe te zwaaien; wij moeten het beoordeelen, dat | |
[pagina 119]
| |
is toetsen aan ons ideaal en zeggen wat wij er gaarne anders in zouden gezien hebben. Mochten wij het aan het rechte eind hebben, de zaakzelve kan er slechts bij winnen, en Tiele zal het in dank aannemen. Dwalen wij, hij zal ons bij gelegenheid wel inlichten. Of steller dezes bevoegd is, eene Geschiedenis van den godsdienst te beoordeelen? Aan hartelijke belangstelling in de zaak hapert het hem niet en evenmin - als ik het zoo noemen mag - aan geloof aan het vak: de eerste bladzijden dezer verhandeling bewijzen het. Maar om zulk een werk goed te beoordeelen is meer noodig. Vóór alles kennis van het onderwerp. Over een gedeelte nu van den inhoud heb ik door eigen studie een meening, die ik durf verdedigen. Doch ik moet bekennen, dat mij een groot deel van het behandelde geheel vreemd is: van de meeste der hier beschreven godsdiensten heb ik geene of slechts eene oppervlakkige kennis en moet dus, waar Tiele ze teekent, nederig als leerling luisteren zonder mij als rechter op te werpen. Toch waag ik het, iets meer te doen dan het werk aan te kondigen, en ga op den inhoud een paar aanmerkingen maken, die de wijze betreffen waarop de stof hier behandeld is. Of dit overmoedig is, moge de lezer dezes en vóór allen mijn geachte vriend, de auteur-zelf, beoordeelen! Wat stelde Tiele zich voor, te leveren? De titel van zijn werk zegt het duidelijk, en hij omschreef het nader, zoowel in de voorrede en inleiding als in de boven aangehaalde aankondiging in het Theologisch Tijdschrift. Hij wilde geven eene geschiedenis van den godsdienst, niet van de godsdiensten (in het meervoud). Hij zou zich dus niet vergenoegen met het beschrijven der bijzondere godsdiensten (hiërographie), zelfs niet met het verhalen hunner lotgevallen en vormveranderingen (geschiedenis der godsdiensten). Neen; hij stelde zich ten taak, aan te toonen, hoe de godsdienst zich in den loop der eeuwen bij de verschillende volken en door dezen bij de menschheid heeft ontwikkeld. Uitstekend! Dat juist behoeven wij. In zulk eene uiteenzetting toch komt elke bijzondere godsdienst tot zijn recht; ieder verschijnsel in die godsdiensten, indien het belangrijk genoeg is, vindt er de plaats waar het behandeld kan worden, en tevens loopen wij geen gevaar, om, door op de boomen te letten, het bosch aan onze aandacht te laten ontglippen. Immers, wat al die godsdiensten gemeen hebben zal worden aangetoond; daarvan gaan wij zelfs uit; de oorzaken, waardoor zij zoo ver uit elkaar zijn geloopen, zullen worden aangegeven; de wetten, waaraan zij bij hun ontwikkeling gehoorzamen, worden ons aangetoond. Zoo ingelicht, zullen wij de onderscheiden godsdiensten en mede daardoor den godsdienst-zelven gaan begrijpen. Het doel, waarop Tiele het oog had, is dus het hoogste, dat men zich in dit gedeelte der Theologie kan stellen. Maar - heeft hij dat hoogste doel ook getroffen? Geeft hij ons | |
[pagina 120]
| |
werkelijk wat hij beloofde? Ik meen, dat hieraan het een en ander hapert, en dat in die leemte de zwakke zijde ligt van zijn in menig opzicht uitstekend boek. Laat ons zien, welken weg hij inslaat om de geschiedenis van den godsdienst te beschrijven! Het eerste, dat wij uit de lange geschiedenis van den godsdienst te zien krijgen, is het Animisme, of liever, want het Animisme-zelf is minder een godsdienst dan wel een soort van primitieve wijsbegeerte, de godsdienst onder de heerschappij van het Animisme. Dit hoofdstuk is m.i. voortreffelijk. Wij krijgen hier eerst een beschrijving van den invloed van het Spiritisme en Fetisisme, en daarna wordt ons getoond, hoe zich die soort van godsdienst bij verschillende volken ontwikkeld heeft, het meest in Mexico en Peru alsmede bij de Finnen. Deze uiteenzetting heeft voor de geschiedenis te grooter waarde, naarmate men meer, met den schrijver, overtuigd is, dat een soortgelijke toestand overal ter wereld bestaan heeft en niet alleen, ook bij de volken, wier godsdienst wij in hoogeren staat kennen, hieraan is voorafgegaan, maar zelfs overal vele sporen heeft achtergelaten. De animistische godsdienst is dus het begin van elke keten. Had er evenwel niet iets aan deze uiteenzetting moeten voorafgaan? Tiele maakt zich van de vraag naar den oorsprong en het wezen van den godsdienst gemakkelijk af, door haar een zuiver wijsgeerige en niet een historische te noemenGa naar voetnoot(*). Zeer waar! Maar mag men ze daarom laten rusten? Vanwaar ontstond en ontstaat de godsdienst? Uit de rede of uit het gevoel? Uit vrees of uit behoefte aan aanbidding? Is hij een algemeen menschelijke behoefte of de vrucht van priesterbedrog, politiek en overlevering? Het spreekt vanzelf, dat die vraag slechts voor een zeer klein gedeelte rechtstreeks uit de geschiedenis kan beantwoord worden; ook, dat zij uiterst moeilijk is. Maar voor de opvatting der geschiedenis is zij van groot belang en moet dus opgelost worden. Van hoe groot gewicht voor de beschouwing der geschiedenis die oplossing is, blijkt klaar, wanneer men zich het standpunt der streng confessioneelen voorstelt: ónze godsdienst is de ware, alle andere zijn dwaasheid en zonde, of dat hunner tegenvoeters: alle geopenbaarde godsdiensten zijn ‘kinderen van nieuwsgierigheid en onwetendheid, eigenbelang en bedrog’Ga naar voetnoot(†). Maar ook geringer verschil in de opvatting van het wezen en den oorsprong van den godsdienst heeft invloed op de voorstelling van het verloop der godsdiensten. Ziet het bij voorbeeld in het werk van O. PfleidererGa naar voetnoot(§). Hij stelt, dat de godsdienst voortkomt uit den strijd tusschen oneindigheid en eindigheid, vrijheid en afhankelijkheid, en dat hij tot verzoening van die tegenstrijdigheid strekt. Gedurig nu keert dat denkbeeld bij zijne beschrijving der | |
[pagina 121]
| |
godsdiensten terug, nadat het reeds tot leiddraad bij de rangschikking gediend heeft. Zou het niet onwillekeurig die godsdiensten min of meer kleuren? Ja. Dit blijkt ook uit het verweerschrift van Tiele-zelven tegen PfleidererGa naar voetnoot(*). Volstrekte onpartijdigheid nu is in dezen noch bereikbaar noch wenschelijk, en de geschiedschrijver moet dus opgeven, welke volgens hem de oorsprong van den godsdienst is. Ik beroep mij hierbij op Tiele-zelven, die in eene verhandeling over het wezen en den oorsprong van den godsdienstGa naar voetnoot(†) schreef: ‘Het zou niet onbelangrijk zijn na te gaan, hoe door deze beschouwing (nl. van den oorsprong van den godsdienst uit 's menschen zelfbewustzijn) een eigenaardig licht op zijn geschiedenis, op het verband waarin hij staat tot zedelijkheid, kunst en poëzie, op zijn beteekenis in de maatschappij wordt geworpen, en hoe de groote, ontzettende macht, die hij door alle eeuwen heen op den gang der gebeurtenissen en op de menschheid heeft uitgeoefend, zoo alleen wordt verklaard.’ In die verhandeling breekt hij, ongelukkig genoeg, juist hier af en meent verplicht te zijn, zijn opstel niet langer te maken. Nu, wat zijne meening over den oorsprong van mythologie en godsdienst betreft, hij had ze het vorige jaar ontvouwdGa naar voetnoot(§). Doch in deze handleiding voor godsdienstgeschiedenis had, dunkt me, eene samenvatting daarvan in enkele stellingen niet mogen ontbreken. Zelfs zou eene korte aanwijzing, hoe verschillende opvattingen omtrent den oorsprong en het wezen van den godsdienst invloed hebben op de beoordeeling der godsdiensten en dus ook op de geschiedbeschouwing, hier zeer op haar plaats hebben gestaan. Doch, dit moge niet strikt noodzakelijk geweest zijn, de opvatting van den schrijver-zelven moesten wij hier vinden. Ontbreekt er dus iets belangrijks vóór het hoofdstuk over het Animisme, ook daarachter gaapt een klove, en wel een zeer wijde. Immers, na met den godsdienstigen toestand, waarin eenmaal ieder volk, al is het dan met vele wijzigingen, verkeerd heeft, kennis gemaakt te hebben, staan wij gereed, verschillende volkengroepen in oogenschouw te nemen, bij wie zich de godsdienst aan de banden van Spiritisme en Fetisisme ontworsteld heeft, om tot Polytheïsme, hier en daar gaandeweg tot Monotheïsme te komen; wij zullen dus zien, hoe bij verscheidene van hen godsdienstwetten gegeven zijn, waarin soms de zedelijke eischen Gods een belangrijke plaats innemen; wij zullen getuigen zijn van de wording van Parzisme, Mozaïsme, Christendom. Wat is natuurlijker dan dat wij bij den aanvang van dien weg vragen: Hoe is uit het lagere het hoogere geboren? Doch op die vraag krijgen wij hier van | |
[pagina 122]
| |
Tiele geen antwoord. In de Inleiding, § 2, heeft hij gewag gemaakt van de ontwikkelings-hypothese en gezegd, dat de godsdienstgeschiedenis in het licht stelt, hoe die ontwikkeling door het karakter der volken en rassen, zoowel als door den invloed van de omstandigheden en van bijzondere personen bepaald, en door welke wetten zij beheerscht wordt. Hij voegde eraan toe: Zoo opgevat, is zij werkelijk geschiedenis en niet een morphologische rangschikking der godsdiensten, naar willekeurigen maatstaf. - Zeer waar! Doch waar blijft het beloofde? Ik hoorde wel van het karakter der rassen, maar krijg geen opgaaf van de rassen, die er zijn, en de volken, die ertoe behooren, met de beschrijving van hun karakter, voorzoover zij te geven is. Ik vernam iets van omstandigheden, maar vraag te vergeefs, welke gij bedoelt; van personen, maar weet niet, of ik, met Carlyle, de helden der menschheid de hoofdfactoren harer ontwikkeling moet noemen, dan wel, met Buckle, hun invloed nagenoeg wegcijferen. Gij spreekt mij van wetten, waardoor de godsdiensten beheerscht worden, maar gij noemt er mij niet ééne. Zoo krijgen wij dus eerder eene behandeling van een reeks godsdiensten, wat de schrijver juist niet geven wilde, dan de geschiedenis van den godsdienst. Wat wij derhalve missen is de opgave van de algemeene oorzaken, die samenwerken bij de vorming en vervorming der godsdiensten, de factoren van de producten, die wij zullen te zien krijgen. Op de verschillende verhoudingen der lichamelijke, verstandelijke, gemoedelijke, zedelijke gaven der menschengroepen had de schrijver der Handleiding ons moeten wijzen. Hij had ons moeten meedeelen, hoe het klimaat, de aard van den bodem, de levenswijs der stammen hun godsdienst voor een gedeelte bepaalden; hoe zoowel voorspoed en macht als rampen en afhankelijkheid van andere er grooten invloed op hebben gehad, en niet minder hun inwendige staatkundige geschiedenis, de samensmelting van familiën tot stammen, van stammen tot volken; wij hadden gewenscht, dat wij gewezen waren op den beurtelings heilrijken en heilloozen invloed eener geordende priesterschap, op de gevolgen van nauwe aanraking met vreemden in vrede en in oorlog, op de macht der groote persoonlijkheden niet het minst. Wij hadden verlangd, dat Tiele ons de algemeene wetten der ontwikkeling van den godsdienst had meegedeeld. Om slechts ééne zaak te noemen, maar een van hoog belang tot recht verstand van elken godsdienst die aan den kinderstaat is ontwassen, het behoudend karakter der menschen in zake van godsdienst: voorstellingen, leeringen, gebruiken vooral, die nog eeuwen bestaan, nadat zij die ze aankleven en in eere houden ontgroeid zijn aan het standpunt, waarop zij de natuurlijke uiting waren van hetgeen bij de menschen omging. Eisch ik hierin te veel? Neen. Vooreerst mag niemand een ‘geschiedenis van den godsdienst’ schrijven, die over deze zaken geen meening heeft, duidelijk genoeg om ze - al is het dan op sommige | |
[pagina 123]
| |
punten aarzelend - uit te spreken. En dan, Tiele weet al deze dingen zoo uitstekend goed! Of is hij niet de schrijver der voortreffelijke verhandeling: Over de wetten der ontwikkeling van den godsdienstGa naar voetnoot(*)? Hij spreekt daar zeer bescheiden en geeft de door hem of anderen geformuleerde wetten en hare toelichting slechts als proeve. Natuurlijk! Het is ook geen kleinigheid; want niets is moeilijker dan algemeene wetten te vinden en te formuleeren. Maar wij hadden er in dit boek iets van willen hooren, en wel voorop. Nu krijgen wij ze wel, maar verstrooid. Zoo lezen wij: ‘De geschiedenis van den Griekschen godsdienst is een der treffendste voorbeelden van de groote wet der ontwikkeling, dat deze des te vollediger is en des te hooger stijgt, naarmate het verkeer van een volk met andere veelzijdiger en de kruising volkomener is.’ Of dit geheel juist is, is de vraag; ik zou het niet gaarne, zoo kras uitgedrukt, voor mijn rekening willen nemen: ook een betrekkelijke en tijdelijke afzondering is vaak zeer heilzaam; maar hoe dit zij, hier geeft Tiele een der wetten - edoch eerst in § 122. Zoo krijgen wij in § 119 de opmerking, dat het voor de kennis van de ontwikkeling van den godsdienst van het hoogste belang is, te zien, hoe bij Germanen en Perzen, geheel zelfstandig en bij elk volk naar zijn aard, dezelfde natuurmythen tot ethische werden omgeschapen. Inderdaad, dat is zeer belangrijk! Dezelfde mythen, en dit geldt in nog grooter mate van gebruiken, kunnen onderscheiden beteekenis hebben, omdat de volkeren waarin wij ze aantreffen, zich verschillend ontwikkeld hebben. Doch dit zal ook wel, hoewel misschien nergens zoo duidelijk te zien als hier, bij de Chineezen en de andere reeds besproken volken het geval zijn geweest, en het had dus voorop moeten staan, evengoed als hetgeen wij nu eerst bij § 120 lezen: ‘Bij ontwikkeling van een godsdienst wijzigen zich de vormen der aanbidding, die zeer taai zijn, het langzaamst en laatst.’ Van deze waarheid althans zijn de voorbeelden bij alle godsdiensten in grooten getale te vinden, en er is dus geen enkele reden, ze pas bij de bespreking van de Grieken te vermelden. Wanneer de schrijver opzettelijk de wetten der ontwikkeling van den godsdienst had beschreven, dan zou hij het waarschijnlijk noodig gevonden hebben, een enkele daarvan, die hij ons nu in het voorbijgaan, zondere nadere toelichting, verkondigt, te bewijzen. Ik bedoel wat ik o.a. lees op bl. 62: ‘Het is een zeker teeken van verval, dat de godinnen nu een veel hooger rang bekleeden dan de goden.’ Het kan waar zijn, hoewel ik dat niet zou opmaken uit hetgeen Tiele-zelf, op bl. 237, over de vereering van Athene Ergane zegt; maar in elk geval zou een enkel woord van toelichting niet overbodig zijn geweest. Zoo missen wij dus m.i. twee belangrijke hoofdstukken, waarvan het ééne vóór de behandeling van de animistische godsdiensten had | |
[pagina 124]
| |
moeten staan, het tweede daarachter. Zouden wij, als wij die beide in de gedachte hier inschuiven, nu de volkeren of volkengroepen één voor één mogen gaan in oogenschouw nemen? Ja. Immers, wij weten dan, welke factoren samenwerken om een godsdienst te doen ontstaan; wij hebben met den oudsten vorm waaronder dat verschijnsel zich overal vertoond heeft of nog vertoont kennis gemaakt; het staat ons voor oogen, door welke omstandigheden en volgens welke wetten zich uit die polydaemonische godsdiensten iets hoogers kon ontwikkelen. En wij zijn dus toegerust met de noodige kennis om een bepaalden godsdienst te gaan ontleden, dat is: te begrijpen. - Dat wil zeggen, wanneer wij eerst het volk kennen, waaronder die godsdienst leefde. Ik heb in het algemeen vernomen, dat aanleg, klimaat, levenswijs enz. enz. factoren in de ontwikkeling ook van een godsdienst zijn. Nu wil ik dan ook, voordat ik een godsdienst leer kennen, weten, welke dier factoren in een bepaald geval aanwezig waren en in welke mate. Immers, de godsdienst van een volk is een deel van zijn leven en hangt met de andere deelen nauw samen. - Doch Tiele geeft ons meestal geene, soms een schrale beschrijving der volken, wier godsdienstigen toestand hij gaat ontleden; welk gemis door de verstrooide opmerkingen, die wij somtijds krijgen, niet voldoende wordt aangevuld. Wel worden, wanneer in een volk verschillende godsdienststelsels of richtingen op elkaar zijn gevolgd, hier en daar chronologische opmerkingen gemaakt, maar, om het eerste het beste te nemen, wat de Chineezen betreft blijkt het niet, of het waar dan wel onwaar is, wat men gewoonlijk zegt, dat de Chineezen zoo buitengewoon behoudend zijn; ook meen ik wel eens gehoord te hebben, dat hun reusachtig land door stammen van zeer verschillenden oorsprong bewoond wordt en dat ook de dynastieën der keizers van onderscheiden herkomst zijn; wanneer wij nu door Tiele in eens verplaatst worden in de twaalfde eeuw vóór Chr., vragen dus wij met belangstelling, of zij toen reeds één volk uitmaakten, onder een keizer met onbeperkte macht bekleed. Doch op deze en vele dergelijke vragen ontvangen wij geen antwoord. Enkele malen krijgen wij iets van deze dingen te hooren. Zoo in § 67 over het gemeenschappelijk vaderland der Indo-germanen, waarvan de Indiërs en de Perzen het langst één volk hebben uitgemaakt. Doch ik wilde zoo gaarne meer weten, bij voorbeeld welken invloed de verschillende aard van de landen, waarin de beide groepen na de scheiding gewoond hebben, op hun geheele karakter en ook op hun godsdienst heeft uitgeoefend. En in dit geval althans zou de schrijver niet kunnen zeggen, dat wij er niets van weten, want het is bekend, dat de hitte van het Ganges-land een zeer ontzenuwenden invloed heeft gehad en bij de bevolking het leven der verbeelding zeer welig heeft gemaakt. Bij de Germanen hoor ik iets van een rijken aanleg. Maar ik had eerst willen vernemen, vanwaar die stammen gekomen zijn en waar zij woonden toen zij den godsdienst hadden, waarmee wij | |
[pagina 125]
| |
kennis maken. Vanwaar zij gekomen zijn? Wel, uit Midden-Azië, zal Tiele antwoorden; dat heb ik bij het begin van het hoofdstuk over de Indo-germanen gezegd. Juist; maar langs welken weg zijn zij dan in hun later vaderland gekomen en met welke volkeren waren zij onderweg of daarna in aanraking? Daar weten wij niets van! Niet? En gij laat hen een paar goden van de Letto-Slaven overnemen. Is dat maar een bloote gissing of weten wij iets van de betrekking dier volken tot elkaar? In ieder geval had ik gewenscht, hiervan in kennis gesteld te zijn, voordat ik iets van hun godsdienst vernam. - Doch genoeg tot toelichting van mijn eisch: vóór de beschrijving van elken godsdienst had een korte aanwijzing moeten staan van den grond - als ik mij zoo eens mag uitdrukken - waarop die godsdienst gegroeid is, en bij elke belangrijke wijziging had de verandering der omstandigheden, indien die bekend is, moeten aangegeven zijn. Tiele deed dit ook min of meer bij de Grieken, maar het had overal opzettelijk, duidelijk en vóór alle andere dingen moeten geschieden. Ik geloof dat enkele paragrafen daardoor in helderheid zouden gewonnen hebben; ook zou het geheel juister in elkaar gesloten en menige bijzonderheid een betere plaats gekregen hebben. Den schijn van bijzonder veeleischend te zijn ontga ik niet, wanneer ik verklaar nog iets anders te verlangen, voordat ik met een bepaalden godsdienst in kennis gesteld word, maar ik geloof toch niet te veel te vragen, wanneer ik vooraf wensch te vernemen, uit welke bronnen onze wetenschap geput is. Immers F. Creuzer is ons hierin in zijn terecht beroemd geworden, al is het nu grootendeels verouderd, werk, Symbolik und Mythologie der alten Volker besonders der Griechen, voorgegaan, door telkens, wanneer hij een nieuw hoofdstuk begon, niet alleen den toestand der volken waarover hij handelen zou te bespreken maar ook een paragraaf aan de bronnen te wijden. Nu weet ik wel, dat het zeer moeilijk is - thans nog meer dan in Creuzer's tijd - om kort den aard der bronnen en het gebruik dat ervan gemaakt moet worden te beschrijven, maar het is onvermijdelijk. Tiele geeft ze ons ook in sommige gevallen, bijv. bij Chineezen, Indiërs en Eraniërs; maar het geschiedt bij gelegenheid. Vandaar dat wij in andere gevallen, met name bij de meeste volken, onder welke geen Heilige Schrift bestond, niets van de bronnen vernemen. Hoe komen wij bij voorbeeld aan onze kennis van de mythologie der Wenden of Letto-slaven? Blijkbaar hebben wij die alleen aan liederen, sprookjes, volksgebruiken en overgeleverde namen te danken, die als overblijfselen van een ouden toestand aangemerkt en door vergelijking met de mythologieën en hetgeen wij verder omtrent godsdiensten van andere volken weten, met behulp der linguistiek, verklaard worden; doch dit had ons waarlijk wel voorop mogen gezegd zijn. De bronnen van den godsdienst der Grieken volledig op te geven en te bespreken, is zeker zeer zwaar, maar iets hadden wij er wel van mogen hooren. Wanneer Prof. Tiele | |
[pagina 126]
| |
toch met zijn leerlingen den vóór-Homerischen toestand van den Griekschen godsdienst bespreekt, waaraan § 121-125 gewijd zijn, dan zal hij hun zeker eerst vertellen, welke auteurs zij ter hand moeten nemen om de zaken grondig te bezien en welke diensten de linguistiek te dezen vervult. Welnu, zijne lezers hebben dezelfde behoefte.
Ziedaar eenige aanmerkingen op Tiele's werk! Zij hebben, zooals men ziet, vooral betrekking op de orde, waarin de stof behandeld is, en wijzen op een paar leemten, die m.i. in het boek bestaan. Doch men verlieze hierbij niet uit het oog, dat wij in dit geschrift geen leesboek vóór ons hebben, dat men doorloopt om er den inhoud van in zich op te nemen, maar een boek van studie, dat slechts aanstipt en door verdere lectuur en bearbeiding der stof moet aangevuld worden. Daarin hinderen die gebreken niet zoo zeer als anders het geval zou zijn. Ik stel mij iemand voor, die iets weten wil van het hoogstbelangrijk onderwerp, behandeld in Tiele's geschrift: hij heeft een oppervlakkige kennis van sommige godsdiensten opgedaan, kent een paar trekken van den Islam en het Brahmanisme, eenige gebruiken van wilde volken, en wil nu die uiterst gebrekkige wetenschap aanvullen, een overzicht der geschiedenis van den godsdienst krijgen en dieper doordringen in de wijze waarop zich een godsdienst ontwikkelt. Hij zal dan zich Tiele's geschrift aanschaffen en het lezen. Welnu, hij kan niets beters doen. Zal hij door eene lezing ervan, ook eene nauwkeurige, voldaan zijn? Zeker niet. Een menigte bijzonderheden, die hem hier medegedeeld zijn of waarop gezinspeeld wordt, zijn en blijven hem volkomen raadsels. Hierdoor niet afgeschrikt, integendeel geprikkeld tot nader onderzoek, tracht hij vóór alles de eerste twee hoofdstukken beter te verstaan en neemt daartoe het een of ander werk, door Tiele aangegeven, ter hand; liefst, ik weet geen beter raad te geven, beginne hij met de verhandelingen van Tiele-zelven. Zoo wordt hem duidelijk, wat die ontwikkelingshypothese inhoudt, waarvan de schrijver gewaagt, en krijgt hij eenigermate een overzicht van de wetten, volgens welke elke godsdienst zich vervormt. Nu zou het mij zeer verwonderen, indien hij niet bij het doorlezen van Tiele's boek voorliefde gekregen had voor den eenen of anderen godsdienst en lust om van dezen of genen wat meer te weten. Mij is het althans zoo gegaan. Bij het lezen en herlezen van dit werk heb ik verscheiden keeren gedacht: Dát moet belangrijk zijn; zoodra ik er tijd toe heb, moet ik over dat onderwerp het een of ander werk gaan bestudeeren! En dan komt Tiele ons uitnemend te hulp. Hij geeft bij elk volk, welks godsdienst hij bespreekt, de boeken op waaruit men er meer over leeren kan, en wijst, in zijne beschrijving en in de aanmerkingen, op dat waarop men letten moet, op punten waarover de geleerden van gevoelen verschillen. Hij helpt ons dus om de geschriften over | |
[pagina 127]
| |
een bepaalden godsdienst met critiek te lezen, steeds het oog houdende op hetgeen van elders tegen eene bewering wordt ingebracht. Ongetwijfeld zal men het niet altijd met Tiele eens zijn. Doch dat neemt de waarde van zijn boek niet weg, ja, doet betrekkelijk weinig ter zake. Als hij ons maar op moeilijkheden opmerkzaam maakt en in de vraagstukken inleidt, dan hebben wij hem reeds veel te danken. En dat doet hij. Bij elk gedeelte dezer geschiedenis maakt hij tal van opmerkingen, die hem doen kennen als een man, die op de hoogte is van de literatuur en, daar hij leeft in die oude godsdiensten en mythologieën, den tact heeft om vaak, waar strenge bewijzen ontbreken, de waarheid te gissen en tusschen twee mogelijkheden de meest waarschijnlijke te kiezen, als een man, die ernstig over de onderwerpen die hij bespreekt heeft nagedacht en wiens aanmerkingen dus ook daar haar waarde bezitten, waar hij niet zelfstandig de bronnen doorvorscht heeft. Het behoeft toch geen betoog, dat dit somtijds het geval is. Eén mensch gaat slechts ééns menschen gang, en het is onmogelijk, dat één man omtrent al de godsdiensten, ja, ook maar omtrent de voornaamste, grondige kennis uit de eerste hand bezit. Het is dan ook wel in Tiele's geschrift te bespeuren, waar hij zich het gemakkelijkst beweegt. In Iran of aan de boorden van Indus en Ganges is hij beter tehuis dan in Hellas en Latium, en hij spreekt met meer voorliefde over de pas ontdekte Akkads dan over de reeds zoolang bekende Moslems. Bij de Grieken vooral is het gelukkig, dat hij zijne zegslieden opgeeft. Mag ik er nog een geschrift bijvoegen? Het kan den gebruikers van Tiele's boek nuttig zijn te weten, dat Nägelbach, eens een groote autoriteit voor Homerische Theologie, wel ietwat verouderd is en men althans daarnevens onder anderen met vrucht en genot gebruiken zal: K. Lehrs, Populäre Aufsätze aus dem Alterthum vorzugsweise zur Ethik und Religion der Griechen, waarvan in 1875 de tweede, veel vermeerderde uitgave verscheen. Ook elders zal de literatuur wel uitgebreid kunnen worden, Tiele-zelf beweert ook met dat zij volledig is. Wij zullen er hem daarom geen verwijt van maken, dat hij bij de Germanen onvermeld liet: Die Deutsche Volkssage. Beitrag zur vergleichenden Mythologie mit eingeschalteten tausend Original-sagen von Dr. Otto Henne am RhynGa naar voetnoot(*), al had het wel genoemd mogen zijn, omdat het door zijn duizendtal sagen - een vervelende lectuur, als men ze achter elkaar geniet! - eenigszins een bron van den eersten rang is. Nog ééne opmerking! Tiele heeft zelf zijn onderwerp beperkt door op den titel te vermelden, dat hij de geschiedenis van den godsdienst slechts wilde beschrijven tot aan de heerschappij der wereldgodsdiensten. De reden hiervan ligt voor de hand en wordt door hem ook opgegeven: | |
[pagina 128]
| |
hij wilde de uitgave, die hij wenschte te verhaasten omdat hij een leiddraad voor zijn onderwijs behoefde, niet nog jaren verdagen en den omvang van het boekje niet verdubbelen. Zoo wordt dan van het Buddhisme, het Christendom en den Islam slechts de wording verhaald. In zeker opzicht is dit geoorloofd en natuurlijk: waar als 't ware een tal van kleine stroomen uitmonden in één grooten stroom, die met zijn breede golven vele landen bedekt, daar vindt de beschouwer een aangewezen rustpunt. Toch heeft die beperking hare zeer bedenkelijke zijde. Vooreerst toch is het onmogelijk te bepalen, waar de heerschappij van een godsdienst begint, en is dus de grens die men vaststelt eenigermate willekeurig. Dat is ook in Tiele's boek te merken. Terwijl hij het Brahmanisme bespreekt tot onze dagen toe, al is daaruit vele eeuwen geleden het Buddhisme ontstaan, dat een der wereldgodsdiensten heet omdat het zich over zoovele landen heeft uitgebreid, wordt het Christendom in eenige weinige regels besprokenGa naar voetnoot(*) en maakt dit botweg een eind aan de behandeling van het Jodendom, zoodat Misjna en Talmud zelfs niet genoemd worden. Van den Romeinschen godsdienst, een der door het Christendom verdrongene, wordt het een en ander meegedeeld tot uit den tijd van Alexander Severus; maar de Grieksche wordt reeds in den tijd van Pericles afgebroken. Daarenboven is het afsnijden der godsdienstgeschiedenis, al was het mogelijk die willekeur te vermijden, bedenkelijk, omdat de heerschappij van een nieuwen godsdienst wel in naam maar nooit inderdaad den overwonnen, als Heidensch en verfoeilijk gebrandmerkten, ouderen godsdienst geheel verdrongen heeft. De oude leeft overal voort in tal van namen, leerstellingen en gebruiken. Romeinsche en Germaansche goden zijn R. Katholieke geworden; een beeld van Jupiter krijgt de sleutels van het hemelrijk in de hand en is dan Sint Peter, een Juno of Minerva wordt met een stralenkrans getooid en zoo herschapen in een Madonna. Tiele-zelf vermeldt het feit met verscheiden voorbeelden aan het slot van den godsdienst der GermanenGa naar voetnoot(†). Om onze opmerkingen over Tiele's geschrift saam te vatten, wij ontveinzen ons niet dat wij daarin niet alles ontvingen wat wij verlangden; ons ideaal van een handleiding voor de geschiedenis van den godsdienst blijft nog onvervuld. Maar wij krijgen reeds iets, ja veel, en daarvoor zijn wij aan den heer Tiele dank verschuldigd. De kloeke bearbeider van dit gebied doet het zijne om ons in het bezit te stellen van hetgeen hij gevonden heeft. Kunnen wij met behulp daarvan weer wat verder komen, des te beter! Waarlijk, de zaak is de moeite waard! Dat de godsdienst van Israël en het Christendom een honderd beoefenaars onder ons vinden tegen een ‘vreemde’ godsdienst één enkelen, is goed. Dat slechts | |
[pagina 129]
| |
weinigen den moed hebben, te trachten om zooveel mogelijk in alle godsdiensten een diep inzicht te krijgen, is licht te verklaren. Wie de statige reeks boekdeelen onder den titel van De voornaamste godsdiensten met Tiele's Vergelijkende geschiedenis der oude godsdiensten ernaast beziet en daarbij bedenkt, dat die werken nog slechts de beschrijving der voornaamste behelzen, en niet eens van alle - wanneer leveren ons de heeren Kruseman en Tjeenk Willink het Brahmanisme en het Buddhisme? - dan voelt men diep, hoe beperkt het omvattingsvermogen des menschen is. En toch moeten wij trachten de resultaten van al die studiën over de onderscheiden godsdiensten saam te vatten. Alleen toch door vergelijking van de meest verschillende verschijnselen dringen wij door tot den diepsten grond der dingen - voorzoover wij het vermogen. Tiele heeft het niet gewaagd, zijn handleiding der godsdienstgeschiedenis te beginnen met eene omschrijving van het wezen en den oorsprong van den godsdienst. Al houden wij het ervoor, dat dit een gebrek is, dan is er toch reden om die bescheiden zelfbeperking te eerbiedigen en zelfs te waardeeren. Trouwens, iemand, die in zulk een kort bestek zoo velerlei belangrijks ter sprake brengt, moet wel duchtig geoefend zijn in de kunst om zich in te binden en slechts aan te stippen waar hij liefst zou uitweiden! Tiele beantwoordde hier de vraag niet, welke de factoren van den godsdienst zijn, want hij wilde ze liefst uit de geschiedenis leeren kennen. Nu, alleen daaruit leeren wij ze nooit. Maar zij is toch eene uitstekende leermeesteres, die vele vooroordeelen wegneemt, door ons de wording, de ontwikkeling, de samensmelting, de splitsing, het verval, de herleving, de vervorming, den ondergang van allerlei godsdiensten onder de meest uiteenloopende omstandigheden bij hemelsbreed verschillende volken te doen zien, zoodat wij daaruit kunnen opmaken, wat het wezenlijke in den godsdienst is en volgens welke wetten hij zich ontwikkelt. Moge ook Tiele's geschrift maken, dat menigeen die hoogernstige vraagstukken opnieuw onder de oogen ziet en met kennis van zaken tracht op te lossen! Veel is op dit gebied hoogst onzeker. Over de beginselen en grondwaarheden te spreken en te redetwisten is zeker niet onnut, maar levert gewoonlijk rechtstreeks niet vele vruchten op; wil men verder komen, elkaar bij verschil van meening op een gebied ontmoeten, waar men kalm en onpartijdig dat wat ons belang inboezemt bestudeert, men vermeerdere zijn kennis van feiten, men trachte het verleden te begrijpen en langs dien weg tot het hart der zaak door te dringen; men beoefene ijverig en grondig de geschiedenis van den godsdienst. Leiden. H. Oort. |
|