| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Bastiaan.
(Slot.)
Intusschen kreeg sir Jasper lust in het opknappen van het oude verwaarloosde huis en in de genoegens van het landleven. Eenige honderden ponden, met wijsheid besteed, zouden wonderen doen. Een paar rijpaarden op stal, eenige jachthonden, een eenvoudig dienstpersoneel voor een heerenhuishouding, dat alles zou Benoni wel vlug in orde brengen.
De baron deelde die nieuwe plannen aan Benoni mede; de Italiaan luisterde eerbiedig, zonder iets te zeggen, terwijl hij achter zijn heer stond om hem aan tafel te bedienen; sir Jasper kon derhalve de donkere uitdrukking niet zien die er bij zijn mededeeling op het gelaat van Benoni kwam. Het leven op een buitenplaats viel, al zou het voor nóg zoo kort zijn, niet in den smaak van Benoni.
Na het eten kwam de heer Dibber, de rentmeester, met zes honderd zeven en vijftig pond, deels in vuile banknoten, deels in goud, alles in een zak bij elkander.
‘Leg het maar in het kabinet daar, Florio,’ zeide hij tot zijn kamerdienaar, en gaf hem den sleutel van een oud Hollandsch kabinet, dat hij in gebruik had genomen; het was een gemakkelijk meubel, vol vakken en geheime laatjes.
Florio legde den zak in een van de binnenste vakken en bleef een oogenblik naar het wonder van werktuigkunde kijken.
‘Sluit het kabinet en geef mij den sleutel,’ zeide sir Jasper, waarop Benoni de antieke deuren sloot en zijn heer het koperen sleuteltje bracht; het slot was zoo onveilig mogelijk.
Na het eten liet sir Jasper zich door het fraaie weder verlokken nog eens naar buiten te gaan. Hij floot Bastiaan, doch wijl hij eenigszins afgetrokken was, merkte hij niet, eer hij de laan half uit was, dat de hond niet was meegegaan; toen eerst keek hij naar hem om en was verwonderd geen teeken van den St.-Bernard te zien. Hij riep en floot; doch Bastiaan verscheen niet.
‘Hij wordt lui; hij krijgt te goed voer,’ mompelde sir Jasper en ging zijns weegs, onderweg met zijn stok in de lucht zwaaiend en naar de toppen der boomen kijkende, waar de kraaien in druk gesprek waren.
Ditmaal weerhield hem de wellevendheid een bezoek in de portierswoning te brengen; doch toen hij den heer Dorillon bij het hek zag staan, verzocht hij den geleerde met hem naar de kerk te gaan, waar zij over verschillende bouwstijlen aan het praten raakten; zij brachten er eenigen tijd aangenaam door en wandelden toen langzaam naar huis terug; sir Jasper nam bij het hek afscheid, zonder Philis gezien te hebben.
Zijn eerste vraag, toen Benoni hem open deed, was naar Bastiaan.
Benoni zette een verwonderd gezicht.
‘Maar de hond is immers met u meegegaan, mylord?’ vroeg hij; ‘ik heb hem na het eten niet weer gezien.’
| |
| |
Daarop werd aan alle kanten gevraagd en gezocht; doch de hond was nergens te vinden.
‘Dan moet hij met Dibber meegeloopen zijn,’ zeide sir Jasper, zeer verdrietig om het gemis van zijn gunsteling; doch bij nader denken was hij overtuigd dat Bastiaan niet met een vreemde zou meeloopen. Zou Dibber den hond gestolen hebben? Zou een achtenswaardig zaakwaarnemer een hondendief geworden zijn, in verzoeking geraakt door Bastiaan's buitengewone fraaiheid? Het was nauwelijks aan te nemen; ook zou Bastiaan zich zoo gemakkelijk niet laten stelen.
Sir Jasper wist niet wat hij ervan denken moest; Benoni keek zeer ernstig.
‘Zou het ook kunnen zijn,’ vroeg hij, ‘dat de een of andere landlooper in de buurt de lucht gekregen kon hebben van de groote som geld die mylord van avond moest ontvangen, en dat de hond weggelokt of misschien wel vermoord is geworden?’
‘Het is niet te hopen!’ riep sir Jasper; ‘zijn verlies zou mij even erg spijten als dat van mijn besten vriend. Ik geloof niet dat ik trouwer vriend heb.’
Doch het vermoeden van Benoni scheen de eenige waarschijnlijke verklaring van de verdwijning van den hond.
‘Nu, om inbrekers geef ik geen zier,’ zeide sir Jasper. ‘Ik heb daar een paar pistolen liggen, die de schurken spoedig uit de wereld zouden helpen; maar het zou mij ontzettend spijten dat de hond gestolen was en misschien mishandeld werd.’
De jonge man had wel van verdriet en ergernis willen schreien. Zelfs Philis Dorillon werd in de smart om het verlies van Bastiaan vergeten. Sir Jasper ging laat te bed en, hoewel hij zijn kamerdienaar ontsloeg zonder avondlectuur van hem te vergen, kon hij den slaap niet vatten, maar bleef tot lang na middernacht wakende woelen.
Wat deed hem eensklaps ontwaken, juist toen hij voor het eerst onrustig was ingesluimerd? Er krabbelde iets aan zijn deur; hoorde hij niet een zacht gekreun?
Hij sprong zijn bed uit en deed de deur open; Bastiaan kwam kruipende de kamer in en ging uitgeput voor zijn voeten liggen.
Waar was het trouwe dier vandaan gekomen en wie had het zóó mishandeld? Zijn zijden waren opengereten, zijn kop was vol schrammen en wonden, alsof hij met de grootste moeite door een nauwe opening gedrongen was; hij was stijf gemuilband en uit een touw dat hij om zijn hals had, bleek dat hij ergens vast gebonden geweest was. Doch waar en door wien? Er zaten stroohalmen tusschen het haar van zijn rug; zijn pooten waren vuil en nat; hij was een deerniswaardig voorwerp om te zien.
Sir Jasper sneed den muilband door, die zeer handig uit oude aan elkander genaaide reepen gemaakt was; hij wiesch de wonden van het dier en haalde hem het overschot van zijn avondeten uit zijn zitkamer. De blijdschap en dankbaarheid van het dier waren onbeschrijfelijk; doch hij was te vermoeid dan dat hij zijn aandoeningen luidruchtig kon uiten. Hij likte zijn baas de handen, kwispelde met zijn staart en ging toen, met een zacht geluid van tevredenheid, aan het voeteneinde van het ledikant liggen.
Daarna ging sir Jasper met een verlicht hart te bed en raakte vast in slaap.
‘Dieven, ik tart jelui!’ zeide hij, zijn hoofd op zijn kussen vleiende. Hij wist dat hij in Bastiaan veiliger verdedigingsmiddel bezat dan in de fraaiste pistolen.
Eéns slechts in den laten nanacht werd hij wakker en verbeeldde zich dat hij gerucht in het aangrenzende vertrek gehoord had en, toen hij door de open- | |
| |
staande deur tusschen de belde kamers keek, zag hij Bastiaan langzaam over den drempel komen, alsof hij van een onderzoekingstocht terugkwam. Sir Jasper was nieuwsgierig genoeg om op te staan en naar zijn kabinet te gaan kijken, en de hond wendde zijn oogen niet van hem af. De zak met het geld lag veilig en wel in het vak waar Benoni hem geborgen had.
‘Ga liggen, Bastiaan,’ beval sir Jasper, nog altijd zeer slaperig, en de St.-Bernard gehoorzaamde als een lam.
Doch toen sir Jasper opstond en de hond in het volle daglicht zag, was hij verbaasd dat er bloed aan zijn bek was, niet afkomstig uit een wond van het dier. Het moest het bloed van den een of anderen vijand zijn.
| |
Hoofdstuk IV.
Benoni.
Sir Jasper belde zijn kamerdienaar; doch, voor het eerst sedert de man bij hem was, bleef het bellen te vergeefs. Iemand die gewoon is op zijn wenken bediend te worden, wordt veeleischend en sir Jasper voelde zich diep beleedigd door de achteloosheid zijns kamerdienaars. Hij belde zes keeren, driftig achter elkander, zoodat het huis ervan weergalmde. Eindelijk kwam er een dienstmeisje toeschieten en bleef op den drempel staan; zij had veel te veel ontzag voor den grooten meneer, dan dat zij nader durfde treden.
‘Waar is Florio?’ vroeg sir Jasper ongeduldig, nog driftiger door die boersche verschijning. ‘Ik heb mijn kamerdienaar gebeld.’
Het meisje antwoordde, in een dialect dat sir Jasper nauwelijks verstond, dat meneer Benoni ziek te bed lag en dat het hem vreeselijk speet dat hij zijn heer nu niet kon bedienen.
‘Ziek!’ riep sir Jasper, alsof dat een groote beleediging was; ‘wat scheelt hem?’
‘Pijn in zijn keel,’ was het antwoord.
‘Is dat een kwaal die hier méér voorkomt?’ vroeg de baron, en voegde er aanstonds bij: ‘Er moet een dokter gehaald worden; laat de huishoudster goed voor den armen man zorgen; zeg hem dat ik mij heel goed alleen kan kleeden; hij moet niet over mij tobben. Ik kom aanstonds eens naar hem kijken.’
De meid ging heen en kwam na verloop van tien minuten terug, om te zeggen dat Benoni vriendelijk verzocht dat er geen Engelsche dokter werd gehaald; dat hij zeer goed wist wat hem scheelde en hij zich zelf wel zou genezen. Hij had die pijn wel meer gehad.
‘Ik heb er toch nooit iets van gemerkt, zoolang hij bij mij in dienst is,’ zeide sir Jasper. ‘Als hij maar geen besmettelijke ziekte heeft.’
Ondanks die vrees ging sir Jasper, zoodra hij gekleed was naar zijn bediende omzien. Hij vond Benoni lijkachtig bleek, met uitpuilende oogen, en met dikke doeken om zijn hals; hij scheen doodziek en zijn stem was nauwelijks verstaanbaar; hij was nochtans even helder van geest als altijd.
‘Mijn arme kerel,’ zeide sir Jasper zacht, ‘wat is dat plotseling.’
Benoni antwoordde met zijn zwakke stem dat die soort ziekte hem altijd zoo onverwacht overvallen had; dat hij er van kindsbeen af aan had geleden, en geen geneeskundige hulp noodig had.
‘Maar, Florio, wees verstandig,’ vermaande sir Jasper. ‘Gij zijt hier in een vreemd land; wie weet welken invloed het klimaat op u u hebben kan; hier in Engeland is keelpijn dikwijls de voorbode van roodvonk; laat mij om een dokter zenden; geloof mij, het is beter.’
Doch Benoni hield vol dat hij geen Engelschen dokter bij zijn bed wilde hebben.
| |
| |
‘Zij weten er niets van!’ zeide hij; ‘ik zou hun mijn hond niet toevertrouwen. Ik wil me niet door een Engelschen dokter laten vermoorden.’
‘Ik had niet gedacht dat gij zulk een koppige gek waart,’ zeide sir Jasper boos; waarop de zieke Italiaan, met een drift die zijn heer nooit in hem had ontdekt, antwoordde dat hij zich door geen mensch een gek liet noemen; dat hij zijn ontslag nam, en zou heengaan zoodra hij wel genoeg was om zijn bed uit te kruipen.
Sir Jasper deed schielijk zijn best om hem te sussen, zeggende dat hij Benoni in zijn eigen belang een gek had genoemd, wijl hij hem zoo gaarne geneeskundige hulp wilde doen aannemen. De Italiaan was terstond bevredigd, vroeg excuus voor zijn drift, doch zeide dat hij oud en zwak werd, en dat hij zich niet meer geschikt voelde tot dienen. Als mylord het permitteerde, zou hij, zoodra hij sterk genoeg was om te reizen, naar Londen terugkeeren.
‘Oud!’ riep sir Jasper; ‘ge zijt nauwelijks vijftig!’
‘Ik voel mij oud,’ antwoordde de Italiaan.
Sir Jasper begreep niets van die plotselinge verandering. Hij had gedacht dat hij zijn bediende nog wel twintig jaren zou gehouden hebben. Benoni had nog nooit over ziekelijkheid of zwakte geklaagd,
‘Ik wed dat het niets anders is dan dat de schelm een hekel aan het buitenleven heeft,’ dacht de baron; ‘of anders heeft hij van een voordeeliger betrekking gehoord. Die Italianen zijn volleerde huichelaars. Maar hij heeft zijn gelijke niet in kappen en is mij op honderderlei manieren van dienst; het zal zijn of ik mijn rechterhand kwijt ben als hij weg is. En toch wil ik hem liever missen dan Bastiaan.’
Hij had den hond in zijn kamer opgesloten. Hij durfde het dier na het avontuur van dien nacht geen oogenblik uit zijn oog vertrouwen.
De ochtend viel hem lang; het landleven begint iemand die aan al de afwisselingen van het leven in een groote stad gewoon is, spoedig te vervelen. Wijl hij aan de mogelijkheid van besmetting dacht bij de ziekte van Benoni, wilde hij niet bij het huisje van den heer Dorillon komen. Hij zwierf met Bastiaan door het park, ging het bosch in dat erachter lag en kwam verhit en bestoven tehuis; hij verlangde naar een paard om te kunnen rijden en naar een vriend met wien hij een kaartje kon leggen. Benoni had menigmalen piket met hem gespeeld, toen hij, zijn heer, ziek was, en nu kwam de verzoeking in hem op, met een spel kaarten naar de kamer van zijn kamerdienaar te gaan en den zomermiddag met spelen te dooden. Doch dat zou misschien ongepast wezen en niet zonder gevaar, indien de keelpijn van Benoni de voorbode eener besmettelijke ziekte was.
Hij ging den zieke nog eens bezoeken en vond hem nog altijd zwak. De man wilde blijkbaar niet over zijn ziekte spreken en bleef alle geneeskundige hulp weigeren. Hij had een doek met koud water om zijn keel gelegd, zeide hij; dat was het eenvoudigste en beste middel tegen zijn kwaal.
Sir Jasper zwierf den geheelen middag, tot etenstijd, door het groote huis en bekeek de schilderijen, meestal slechte copieën naar Hollandsche en Vlaamsche meesters, en portretten van zijn voorouders, levensgroot, doch als kunstwerken het doek niet waard waarop zij geschilderd waren.
Vóór zonsondergang was sir Jasper geheel moedeloos. Hij had gegaapt totdat zijn kaken zeer deden; hij was zelfs aan het dichten van een sonnet naar het Italiaansch begonnen, doch het rijmen wilde niet vlotten. Hij viel op een sofa neder en verlangde naar den nacht.
In dien toestand werd hij aangetroffen door den heer Dorillon, die vol onrust naar het groote huis kwam loopen, wijl hij van zijn knechtje had gehoord dat de kamerdienaar van sir Jasper door een besmettelijke ziekte was aangetast; dat
| |
| |
de baron er reeds door besmet was en dat geen van beiden waarschijnlijk den nacht zouden doorkomen.
Sir Jasper was blijde dat hij zijn vriend zag, doch weerde hem ijverig van zich af.
‘Ik weet niet eens of het wel goed is dat gij bij mij in de kamer zijt,’ zeide hij, en vertelde van Benoni's keelpijn en van zijn vrees dat het roodvonk zou worden.
‘De oogen van den armen kerel schitteren zoo en zijn pols is zoo zwak,’ voegde hij erbij. ‘Ik vrees dat hij veel zieker is dan hij wil weten.’
‘Ik heb wel een weinig kennis van medicijnen,’ zeide de geleerde, die de recepten van lord Bacon op zijn duimpje kende, en in dien ervaren wijsgeer geloofde als in een doctor in de geneeskunde. ‘Ik zou uw bediende wel eens willen zien. Ik zou hem misschien een goeden raad kunnen geven. Er zijn vele samentrekkende middelen die hem goed kunnen doen,’ en de geleerde begon allerlei kruiden op te noemen.
‘Ik zou voor geen geld van de wereld willen hebben dat gij bij hem kwaamt,’ viel sir Jasper hem, midden in die opsomming, in de rede; ‘gij zoudt de besmetting naar uw dochter kunnen overbrengen.’
‘Het arme kind,’ antwoordde de geleerde onschuldig; ‘zij viel bijna flauw van schrik toen zij hoorde dat gij op sterven laagt. Zij heeft zulk een gevoelig hart. Ik moet spoedig naar huis terug, om haar gerust te stellen.’
‘Ja, doe dat,’ zeide sir Jasper; ‘ik heb u liever niet in mijn besmet huis. Maar eer gij heengaat, moet ik u nog iets vertellen wat er van nacht gebeurd is, en waarvan ik letterlijk niets begrijp.’
Daarop begon sir Jasper te vertellen hoe Bastiaan verdwenen, en onder welke zonderlinge omstandigheden het dier teruggekomen was; het vreemde geluid dat hij later had gehoord, en zijn ontdekking dat de hond dien morgen bloed aan zijn bek had.
‘Het had er alles van of de hond gevochten had,’ zeide sir Jasper, ‘en toch heb ik mijn geld veilig in mijn kabinet gevonden.’
‘Sluit gij uw deur niet af eer gij te bed gaat?’ vroeg de heer Dorillon. ‘Ik zou gedacht hebben dat gij, in dit groote huis en zoo alleen, niet met open deur moest gaan slapen.’
‘Ik zou mijn deur misschien gesloten hebben, indien ik een sleutel had gehad; maar alles is min of meer in ontredderden staat in mijn voorouderlijk slot, en de sleutel van mijn appartementen is zoek.’
De heer Dorillon opperde een paar gissingen; doch wijl hij eenigszins bijgeloovig was, vond hij iets geheimzinnigs in de zaak. Sir Jasper deed zijn vriend uitgeleide, vergezelde hem de laan af, en keerde, dicht bij de portierswoning gekomen, naar huis terug. Hij wandelde in den maneschijn langzaam met Bastiaan bij zich naar huis en het zilveren licht trof hem sterker dan het ooit te voren had gedaan, zelfs in de poëtische natuur van Italië.
‘Ik vrees waarachtig dat ik verliefd ben,’ dacht hij, glimlachende om zijn eigen liefelijke dwaasheid. ‘Gisteren was het Rosaline, van daag Julia, en Julia beteekent een ware innige liefde. Maar wij hebben Goddank geen Capuletten en Montagnes om een twistzaak uit onze liefde te maken. Wij kunnen trouwen als wij willen, en levenslang gelukkig met elkander zijn.’
Hij had zulk een goede meening van zijn eigen persoon, dat hij zich zeker voelde van de liefde van juffrouw Dorillon. Zij was immers bijna flauw gevallen toen zij dacht dat hij in gevaar was! Was dat niet een bewijs dat zij hem beminde?
Toen hij tehuis kwam, stond de huishoudster hem reeds met ontsteld gelaat op te wachten.
| |
| |
‘O, mijnheer, Benoni ligt op sterven en hij verlangt zoo naar u!’ zeide zij, naar adem snakkende.
Die tijding trof sir Jasper diep; hij had zijn armen kamerdienaar in zijn verliefde droomen bijna vergeten. En Benoni had hem opgepast en bij hem gewaakt toen hij in gevaar was geweest.
Hij haastte zich naar de ziekenkamer en zag Florio Benoni overeind in bed zitten, met een akelig gezicht; hij zag eruit als een lijk en de linnen doek om zijn keel was rood van bloed. De oude huishoudster ondersteunde hem en hij hield zijn oogen naar de deur gericht, om zijn heer te zien komen.
‘Mijn arme Benoni!’ zeide sir Jasper vriendelijk, bij het bed komende; ‘maar groote hemel, wat is dat! Uw hals bebloed! Ongelukkige, hebt gij een einde aan uw leven willen maken?’
‘Neen,’ antwoordde Benoni met schorre stem; ‘maar ik word het slachtoffer van mijn eigen misdaad. Ik heb u laten roepen, sir Jasper, vooreerst om mijn ziel te redden door de bekentenis van mijn schuld; als er een Roomsche priester binnen het bereik is, smeek ik u hem te laten ontbieden, en dan opdat mijn vreeselijk einde een waarschuwing voor u moge zijn.’
‘Ga gauw heen,’ beval sir Jasper aan de huishoudster, terwijl hij haar plaats bij het ziekbed innam, ‘en laat er iemand naar Taunton gaan. Er is misschien een Roomsche priester in die stad. Laat er onmiddellijk werk van gemaakt worden.’
De oude vrouw ging heen, en schudde bedenkelijk haar hoofd.
‘Nu zijn wij alleen, mijn arme Benoni,’ zeide sir Jasper: ‘Zeg mij, wat beduidt die treurige zaak?’
‘Zij beduidt dat ik den besten, mildsten heer heb willen bestelen,’ antwoordde de Italiaan. ‘Ik ben zulk een laaghartige slaaf van mijn eigen hartstochten geweest dat ik, na alles wat ik bezat aan de speeltafel verloren te hebben, ja, nadat ik menigmaal gespeeld heb met het geld dat ik van u had gestolen, bezeten was door het dwaze geloof dat ik al het verlorene kon herwinnen, en fortuin kon maken, indien ik maar een goede ronde som kon machtig worden, om te kunnen spelen totdat het geluk mij eindelijk zou toelachen. Iedereen heeft zijn uur van geluk, dacht ik; en juist toen de fortuin mij scheen te willen begunstigen, werd ik getergd door ledige zakken. Wij zijn hierheen gegaan en ik was boos op u, omdat wij Londen uitgingen. Ik was erbij toen gij dien zak met geld ontvingt en de duivel fluisterde mij toe: “Die som zou genoeg zijn om fortuin te maken.” Ik heb met den verzoeker geworsteld; wezenlijk, mylord, ik ben niet spoedig bezweken, maar ik hoorde altijd weer die fluisterende stem in mijn oor:
“Gij kunt het geld zoo gemakkelijk krijgen. Gij behoeft hem geen kwaad te doen; hij zal u nooit verdenken. Hij kan die som wel missen, zonder er op den duur armer door te zijn; het eenige is dat hij wat minder dolle streken kan begaan.” Ik heb eindelijk aan de stem van den verzoeker gehoor gegeven en mijn plan gemaakt. Ik had het geld overdag uit het kabinet kunnen nemen, terwijl gij uit wandelen waart; maar indien ik dat had gedaan, zou de verdenking op mij zijn gevallen; ik moest er den schijn aan geven dat de diefstal het werk van inbrekers was geweest. Het moest 's nachts gedaan worden.’
De Italiaan viel geheel uitgeput op zijn kussen neder en hijgde naar adem. Het uitspreken van zijn bekentenis had hem de grootste moeite gekost. Zijn woorden kwamen er afgebroken uit.
‘Zeg maar niets meer, Benoni,’ zeide sir Jasper. ‘Ik kan het overige wel raden. Gij hebt mijn trouwen hond in het een of andere hok opgesloten.’
‘In den kelder onder de keuken. Daar was een traliehek voor het luik; ik dacht dat de tralies zoo dicht bij elkander waren dat de hond er niet door
| |
| |
kon, al was hij los geweest; maar ik had hem gemuilband en aan een sterk touw vastgelegd. Ik heb hem geen kwaad willen doen. Ik zou er wel iets op bedacht hebben om hem los te laten als ik het geld eenmaal veilig in handen had, al zou ik hem zelf niet hebben durven loslaten, nadat ik hem zoo valsch had behandeld.’
‘Daarin zoudt gij gelijk gehad hebben,’ zeide sir Jasper. ‘Het trouwe dier zou het u niet hebben vergeven.’
‘Ik ben in het holle van den nacht in uw kamer gekomen, wetende dat gij gewoonlijk vast slaapt, en in de meening dat de hond veilig in den kelder zat. Ik was een wanhopig mensch, mylord. De duivel had mij al geheel in zijn macht; waart gij wakker geworden en hadt gij mij herkend, dan weet ik niet tot welke misdaad ik niet in staat zou geweest zijn.
Ik had een dolk bij mij; maar nauwelijks was ik over den drempel, of de hond vloog op mij los, sleurde mij naar den grond en beet mij in de keel. Te vergeefs trachtte ik mijn dolk te grijpen; ik was geheel weerloos. Toen hij mij eindelijk los liet, kon ik nauwelijks uit de kamer kruipen. De wond en de schrik hebben mij vermoord. Ja, ik voel dat mijn dood aanstaande is. Ik dacht van morgen, dat de wond aan mijn keel dicht ging; maar een uur geleden is zij op nieuw opengegaan, hel bloeden is weer begonnen en ik voel dat er geen genezing voor mij is.’
Benoni had gelijk; het doodzweet lag reeds op zijn gelaat. Hij leefde nog tot den volgenden morgen, tot het laatste oogenblik toe helder van geest; sir Jasper had hem vergiffenis geschonken, en hij bad om genade van God. Geen priester van het aloude geloof kwam bij het sterfbed van den Italiaan, om zijn gang naar de eeuwigheid gemakkelijk te maken. De bode had geen priester kunnen vinden. Doch Benoni stierf met het crusifix zijner moeder in zijn stervende handen en geloofde aan de vergeving van zijn zonden.
Een jaar later was de verwaarloosde buitenplaats een zoo vroolijk verblijf als er ergens een in Engeland is te vinden. Er waren paarden op stal, honden in de hokken, welgedane dienstboden binnen- en buitenshuis, en den geheelen dag door was er de beweging eener drukke huishouding. Sir Jasper was genezen van het spel en alle andere Londensche ondeugden en, op zijn vijf en twintigste jaar, tot zijn eigen blijdschap, een gehuwd man en een landheer, die door zijn huisgezin en zijn onderhoorigen op de handen werd gedragen; hij was bemind onder den naburigen adel en leidde het leven, dat misschien het gelukkigste is voor den mensch en de minste zorgen baart.
In geheel het huisgezin was geen lid hooger geacht dan de trouwe hond Bastiaan.
|
|