| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verboden vrucht.
Door P.F. Brunings.
X.
Van Heuvel was altijd 't eerst op de been, nadat zijn moedige zwarte haan, die op het erf, bij de schuur, den heer en meester speelde, zijn uitdagend en schetterend morgen-gekraai over de velden had laten klinken als een klaroen. Dan liep hij eerst het huis eens door, om zich te overtuigen, dat alles richtig was; vervolgens maakte hij de luiken open, en zette ze op een kier, waar ze tegen den zonkant waren gekeerd; dan ging hij in den stal, om de koe en de geit zijn morgengroet te brengen, en als ze dan met ‘boê!’ en ‘mèh!’ hadden geantwoord, tracteerde hij ze terstond op een armvol klaver, die den vorigen avond versch was gesneden; vervolgens riep hij de kippen, die al op hem aanvlogen als ze het vijgenmandje op zijn hoofd door de achterdeur zagen steken; de eenden kwamen ook aanschommelen, en dan werd er geklokt, getukkeld en gekwaakt onder al dat pluimig goedje, terwijl het in 't rond pikte en greep en elkaar het toegeworpen voer betwistte, dat het een lust was om te zien. - De Meester stond er dan tusschen in, en hield er orde onder. De waard, met zijn groene kuif, kreeg een ernstige vermaning, omdat hij de eenden niets gunde. De haan kreeg een pluimpje omdat hij voor de hennen uit den weg ging als ze pikten. De bonte hen, die niet verkoos te leggen - waarom was onbekend - kreeg ook al een uitbrander, en werd weggejaagd als ze de witte, die elken dag een ei leverde, de korrels en kruimels voor den snavel wegpikte en zelfs geneigd scheen de witte slag te leveren.
Later bewees Leo, dat de bonte niet verkoos te leggen, omdat de
| |
| |
Meester met partijdigheid te werk ging. De witte was een zeer mooie, groote, deftige kip, die iets innemends had; de bonte was driest en zenuwachtig; de witte liet zich door den haan beschermen en verwaardigde zich niet een korrel op te pikken, die niet voor haar was neergelegd; de bonte pikte er maar op los en kreeg weinig, omdat ze nu links dan rechts sprong en gedurig werd afgewezen. Toen Leo de kippen voerde en de bonte in bescherming nam, omdat ze zoo mager was als een zwavelstok, werd het dier flink en dik en trakteerde op hare beurt haar weldoener elken dag op een mooi groot ei, tot groote verbazing van den Meester, die nu moest erkennen, dat kippen op menschen gelijken; dat ze alleen iets goeds voortbrengen, als ze aangemoedigd, in plaats van verstooten worden.
De Meester had zijn gewonen rondgang gedaan en drentelde nu naar den boomgaard, met een mandje in de eene hand en met de andere de ladder voortslepende. Hij wilde nu den grooten boom aan den slootkant eens een bezoek brengen. Eensklaps liet hij de ladder en het mandje vallen en staarde met opgesperde oogen voor zich uit. De wal was verdwenen, als ware hij weggeveegd.
Van Heuvel stond een oogenblik te staren en te peinzen; toen nam hij ladder en mandje weer op en ging kersen plukken. Toen het mandje vol was, kwam hij de ladder af en ging met zijn oogst naar huis. - 't Was acht uren; tijd om te ontbijten.
Leo was nog niet op, en zijne moeder zeide, dat hij slecht had geslapen, maar toch spoedig zou verschijnen. - Het duurde dan ook niet lang of Leo kwam binnen.
De Meester had gedurende dien tijd niet veel gepraat; maar hij had iets zonderlings, iets geheimzinnigs over zich. Hij glimlachte nu en dan, en wreef zich de handen; ook dronk hij zoo haastig zijn eerste kop thee uit, dat hij zich tegelijk verslikte en den mond brandde.
‘Zoo, heeft de jongen slecht geslapen?’ vroeg hij, een oogenblik voor dat Leo zijn ‘goeden-morgen’ in de deur-opening liet hooren.
‘Ik vrees,’ antwoordde de Moeder, ‘dat we dezen keer weinig genoegen van zijn verblijf zullen hebben. Dat meisje heeft al zijne gedachten ingenomen. Hij is geen onbezonnen jongen meer, en op zijn leeftijd en met zijn karakter is 't niet te verwachten, dat hij zich luchtig over die teleurstelling zal heenzetten.’
‘Neen, - dat is niet te verwachten,’ bevestigde Van Heuvel; ‘maar,’ liet hij er op volgen, ‘de tijd baart rozen.’
't Was juffrouw Van Heuvel niet duidelijk, hoe die spreuk hier te pas kwam.
't Was ook maar een stoplapje in 't gesprek, dat de Meester verkoos te gebruiken; hoewel die geslechte dam, in zeker verband met het bezoek van den vorigen dag, hem min of meer tot rooskleurige gedachten stemde.
| |
| |
Daar kwam Leo, en pas had hij Moeder gekust en Vader de hand gedrukt, of er werd gescheld.
Het schellen aan de voordeur van een landhuis, groot of klein, is altijd iets verrassends voor de bewoners. - De gewone bezoekers weten den weg, en komen liefst de zij- of achterdeur binnen. Bij de Van Heuvel's werd bijna nooit gescheld; bovendien stond de voordeur, bij mooi weer, altijd open.
Moeder Van Heuvel schrikte er van, en de Meester keek zijn vrouw verbaasd aan. Leo, die 't schellen in 't geheel niet schrikbarend vond, vroeg om een kop thee, en zei heel bedaard, terwijl zijn moeder inschonk: ‘Ik heb een plannetje gemaakt: we gaan samen op reis, - met ons drieën, - den Rijn op, - naar Duitschland.’
De verbazing over 't schelletje week eensklaps voor de verbazing over het plannetje, dat als een weerlicht over den ontbijtdisch viel.
‘En de kersen?’ vroeg de Meester in zijn verbijstering.
‘Die vinden we overal,’ antwoordde Leo. - ‘We zullen 't ons aan niets laten ontbreken. - Ik heb buitenlandsch verlof en een gespekte beurs. Ik zal u wat moois laten zien. Ik had u die verrassing nog een paar dagen willen besparen, maar nu kom ik er maar mee voor den dag, omdat ik 't hier wat stil en benauwd vind.’
Kaatje, die in de keuken het driftig schellen had gehoord, en op dat geluid de achterdeur was uitgeloopen, om onnoodig langs een grooten omweg de voordeur te bereiken, kwam binnenstormen en gaf den Meester een brief over.
Die brief zag er in 't oog van den Meester en zijn vrouw heel vreemd uit. Leo merkte terstond, dat het groote envelop met een gekroond naamcijfer was gesloten. Van Heuvel kon zonder bril niet lezen, en reikte Leo den brief over. Het adres luidde: ‘Mevrouw Van Heuvel.’
‘De brief is voor u, Moeder,’ zei Leo.
‘'t Is van Berkeloord,’ helderde Kaatje op. - ‘Gerrit heeft 'm gebracht. Er moet bescheid op wezen.’
‘Lees gij hem maar, Leo,’ zei Moeder, den brief afwijzende.
Kaatje werd weggezonden; Leo brak het omslag open en las den brief overluid.
‘Waarde Mevrouw! Ik heb gisteren met zooveel genoegen kennis met u gemaakt, dat ik u gaarne vóór mijn vertrek nog eens wilde zien en spreken; maar 't is mij onmogelijk bij u te komen. Morgen denk ik af te reizen. Zoudt ge mij nu niet willen verplichten door uw aangenaam bezoek? De heer Van Biesterveld zal om zes uren het rijtuig zenden om u af te halen; natuurlijk geldt mijne uitnoodiging ook voor de beide heeren, uw echtgenoot en zoon, wier kennismaking me ook bijzonder aangenaam was. - Een weigerend antwoord zou ik hoogst verdrietig vinden, en ge zijt te goed om mij zóó teleur te stellen; daarom durf ik vast op u rekenen.
| |
| |
‘Met hoogachting en toegenegenheid noem ik mij, Uw...’
‘Den naam kan ik niet lezen,’ eindigde Leo, het hoofd oprichtende en zijne ouders met verbaasde oogen aanstarende.
Zijne moeder zette ook wel een paar verwonderde oogen op, maar voor haar was 't briefje nu zoo'n wonder niet. Ze dacht er ook niet diep bij door, en haar eerste opwelling was, dat ze heel slecht zou handelen, als ze de uitnoodiging van ‘dat lieve mensch’ niet aannam. En toen schoot het haar plotseling te binnen, dat de briefschrijfster gezegd had: ‘als ik uw zoon van dienst kan zijn, mag hij gerust op mij rekenen.’ - Wie weet! Alle hoop was nog niet verloren.
Van Heuvel zat te grinneken en zich in de handen te wrijven.
Er was geen grooter babbelaar dan de Meester, maar niemand ook, die beter dan hij kon zwijgen als hij dit verkoos te doen, of het noodig achtte. Het volstrekt zwijgen is zoo'n groote kunst ook niet, en 't kan zelfs een gevolg van domheid zijn; maar te zwijgen als 't praten noodeloos of verkeerd is, dit is de zeldzame en verheven kunst, waaraan ónze groote Zwijger zijn onsterfelijken naam te danken heeft.
‘Dat is zonderling,’ sprak Leo.
‘Heel zonderling,’ grinnikte de Oude.
‘Wat zit-je toch te lachen, Van Heuvel?’ vroeg zijn vrouw verwonderd.
‘Ik lach om het zonderlinge, Lina,’ antwoordde hij leuk-weg, ‘zooals gij en Leo om het zonderlinge ernstig kijkt. Iedereen heeft zoo zijn manier om zonderlinge zaken op te vatten. Gij maakt beiden een lang gezicht, en ik een breed. Ziedaar 't verschil.’
‘Welk antwoord moeten we geven?’ vroeg Leo, een weinig zenuwachtig. ‘We kunnen natuurlijk niet bedanken,’ liet hij er beslist op volgen.
‘Neen, dat is onmogelijk,’ zei de Moeder, met niet minder klem.
‘Ik ga niet naar Berkeloord,’ sprak Van Heuvel dood-kalm en zijn pijp stoppende, ‘dan over de sloot, - op dezelfde manier als mijnheer Van Biesterveld op mijn erf is gekomen. We verkeeren altijd nog in oorlogs-toestand. Als hij zijne verschansing niet sloopt, wil ik op het erf van dien heer geen voet zetten.’
‘Die lieve Mevrouw kan 't immers niet helpen, Van Heuvel,’ merkte Lina aan, ‘dat mijnheer Van Biesterveld zoo... zoo'n zonderlingen inval heeft gehad: bovendien wat gaat het u aan, dat uw buurman op zijn eigen erf laat graven en planten? Daarin is hij vrij, en hij kan er een goede reden voor hebben, die wij verkeerd hebben uitgelegd.’
‘Daarin heeft Moeder gelijk,’ meende Leo. ‘We kunnen de uitnoodiging niet afslaan. Ik tenminste ben besloten ze aan te nemen, en Moeder ook, - niet-waar, Moeder?’
‘Zeker, Leo,’ antwoordde de Moeder op zoo stelligen toon, dat Van Heuvel er nu zeker van kon zijn, dat hij alleen stond.
| |
| |
‘Nu, goed!’ zuchtte hij. ‘Dan moet ge maar gaan. - Ik zal den jongen het antwoord brengen.’
‘Laat mij dit doen!’ riep Leo. ‘Of neen, laat Moeder per schrift antwoorden! - Zoo behoort het.’
‘Ik weet ook wel hoe 't behoort,’ zei Van Heuvel effen, en stapte de deur uit.
‘Zoo Gerrit, ben-je daar, slimme vogel!’ klonk het Gerrit tegen, die terstond zijn vlasblond hoofd ontblootte, en met een onnoozelen stommen lach die vleiende toespraak beantwoordde. - ‘Moet-je antwoord hebben op den brief, loeris?’ vroeg Van Heuvel verder.
‘Ja, Meester.’
‘Ga dan maar mee, olijkert, en, om je klompen niet vuil te maken in den gang, zou ik je raden ze maar aan de deur te laten staan. - Zie-zoo, ga nu maar mee.’
De Meester had zijn eigen kamertje achter in 't huis, waar hij zijn bibliotheek had opgeslagen, waar hij schreef wat hij te schrijven had - en dit was niet veel - en waar hij, vooral op regenachtige en gure dagen, veel pijpjes rookte. Mooi en gezellig was 't kamertje niet, - maar voor den Meester was 't goed genoeg. De stoel, waarop hij zijn pijp rookte, moest al heel hard zijn, als hij hem niet gemakkelijk genoeg vond: en waarom zou hij in zijn kamertje met gewitte muren niet vroolijk kunnen zijn, als toch arme drommels in hun leemen hut tevreden waren en een liedje zongen?
Naar dat kamertje stapte Van Heuvel heen, gevolgd door Gerrit, die nu, uit meerdere zorg voor de steenen in den gang, op de punten zijner voeten liep.
De Meester zette eerst Gerrit in een hoek bij de deur; stopte vervolgens zijn pijp, en ging die in de keuken aansteken; toen kwam hij weer binnen en ging aan de tafel zitten, die met boeken, papieren en tabaksasch was overdekt; daarna zette hij zijn bril op, trok een lade open, waaruit hij brief-papier nam, en begon eindelijk te schrijven.
Terwijl Van Heuvel schreef, stond Gerrit in den hoek bij de deur. Op eens ging die deur open, en de jongen werd bijna tegen den muur plat gedrukt.
‘Ai!’ steunde Gerrit.
‘Zoo, ben-je hier?’ vroeg Leo, op den jongen neerkijkende.
‘Ja, hij is hier,’ antwoordde Van Heuvel voor Gerrit. - ‘Je moet hem vooral nu niet afleiden, want zijn hoofd is vervuld met diepzinnige zaken. Hij peinst, en dan mag hij niet gestoord worden. Gerrit is een denker.’
Leo lachte om 't onnoozel gelaat van den jongen, en om de grap van zijn vader, die terstond met schrijven voortging.
‘Wat schrijft ge, Vader?’ vroeg Leo.
‘Dat is een geheim tusschen Gerrit en mij,’ antwoordde Van Heuvel, en schreef weer voort.
| |
| |
Leo kwam ongemerkt nader, en met zijn geoefend oog zag hij uit de verte het onberispelijk schrift van zijn vader, en nog een stap nader komende, kon hij lezen: ‘Mevrouw!’ dat bovenaan stond. - Nog een stap nader, las hij: ‘Uwe vereerende uitnoodiging’...
‘Zie-zoo!’ zei de Meester, den voltooiden brief met een vloei-papier bedekkende, en zijn hand er over strijkende, - ‘dat is klaar.’
Hij vouwde den brief in tweeën, schoof hem in een omslag en plakte het dicht.
‘Zie-daar, Gerrit, - het antwoord!’
Gerrit kwam uit zijn hoek om den brief aan te nemen.
‘Er staat geen adres op den brief,’ merkte Leo op; ‘de jongen zal toch den naam van Mevrouw wel weten.’
't Was juist om dien naam te kennen, dat Leo den jongen had gezocht.
‘Ja, die jongen weet veel,’ zei Van Heuvel met een blik die Gerrit's tong verlamde, - ‘en dus weet hij ook dat hij, onder alle domme jongens, nommer één heeft. - Ik heb hem gisteren al ondervraagd, maar zijn hoofd is zoo hard als een steen: er is niets uit te halen, omdat er niets in zit. - Neem aan, Cicero van arduin, breng dien brief weg; - vlug als een hazewind! - Je beenen zijn goed, beter dan je hoofd. Hier heb-je een kwartje, en als je me een volgenden keer een verstandig antwoord kunt geven, krijg-je er twee. - Maar niet versnoepen, hoor!’
Gerrit nam brief en kwartje, en liep weg.
‘Wat hebt ge geantwoord, Vader?’ vroeg Leo, toen de jongen weg was.
‘Dat ik geen voet op Berkeloord zal zetten, zoolang de scheidsmuur, dien mijnheer Van Biesterveld tusschen hem en mij heeft gelieven op te richten, niet gesloopt is.’
‘Nu goed; dit moet gij weten, Vader,’ zei Leo wrevelig; ‘maar ik ga er heen, en Moeder ook.’
‘Iedereen moet weten wat hij aan zijn fatsoen verschuldigd is,’ sprak Van Heuvel met een bedenkelijk gelaat.
Leo liep eenigszins driftig de kamer uit en in gedachten den boomgaard in.
| |
XI.
Tien minuten te voren had zekere Juffer Berkeloord verlaten en was den weg opgewandeld naar de verschansing, waarachter de verboden boom stond. - De aantrekkingskracht van zulk een boom is sinds zesduizend jaren nog onverzwakt. - Onze Juffer trippelde met haar zwierigen gang over het pad, en de laatste bocht omslaande, stond ze eensklaps stil; - maar terstond ook stapte ze weer voort. De wal, die er daags te voren nog stond, was nu verdwenen. Ze naderde tot
| |
| |
aan den slootkant; en daar stond ze eensklaps vlak tegenover Leo, die met zijn stroohoed wuifde en haar een hartelijk ‘goeden-morgen!’ toeriep.
‘Mijn hemel!’ riep Dora lachend, - ‘wat is hier gebeurd? - Hebt gij dien wal laten slechten, Mijnheer?’
‘Als gij 't niet hebt gedaan, Mejuffer, zijn we er beide onschuldig aan. Ik begrijp er niets van.’
‘Ik ook niet.’
‘Wacht even! - Nu ben ik er! Een vriendelijke geest, een bemiddelaar uit het schimmenrijk, heeft den bodem tusschen ons gelijk gemaakt. De geesten doen tegenwoordig veel voor ons, - ten minste ze komen al op onze winterpartijen, en waarom zouden ze ons dan in den zomer ook geen kleinen dienst kunnen bewijzen? - Mag ik u verzoeken, over te komen; want het schijnt toch wel de bedoeling van den goeden geest geweest te zijn ons bij elkaar te brengen.’
Leo wachtte het antwoord niet af, maar haalde snel de ladder uit den boom en schoof ze over de sloot. In twee stappen was hij aan de overzij, en bood Dora zijne hand. Ze lei blozend haar hand in de zijne en zette een voetje op een der sporten. Leo ging haar voor, maar eerst wendde ze 't hoofd nog eens om, zooals Eva moet gedaan hebben, toen ze de hand naar den verboden appel uitstrekte. - Er was niemand te bespeuren, en toen was ze met één sprong op Van Heuvel's erf.
‘Ik weet eigenlijk niet wat ik hier kom doen,’ sprak ze met een verlegen lachje; ‘ik wilde het mandje terug brengen, maar dit heb ik nu juist vergeten.’
‘Des te beter; dan pluk ik een ander mandje vol kersen voor u; als gij er twee hebt, zult ge 't beter onthouden. - Weet ge wel, dat we van-avond op Berkeloord zijn genoodigd?’
‘Neen,’ antwoordde Dora; ‘maar dit doet me genoegen. Ge komt toch zeker?’
‘Nu de wal gesloopt is, stellig, - anders was 't nog twijfelachtig, - ten minste wat mijn vader betreft. - Maar zeg me eens, wie heeft ons die uitnoodiging gezonden?’
‘Ik niet,’ antwoordde Dora lachend.
‘Neen, dat begrijp ik. - 't Is de logée, met wie we gisteren kennis hebben gemaakt, maar we kunnen haar naam niet ontcijferen. - En wie is de man, die mij zoo vriendelijk heeft bejegend? Hij heeft natuurlijk zekere rechten op u, maar niet het recht om mij te kwetsen.’
‘Hij is een van de beste menschen die ik ken, en ik hou heel veel van hem.’
‘Zoo? Dat ge veel van hem houdt, wist ik niet,’ zei Leo verdrietig, ‘maar dat hij ontzettend jaloersch is, kan men gemakkelijk zien.’
| |
| |
‘Jaloersch!’ lachte Dora.
‘Hij was zeker bang, dat ik u stelen zou,’ ging Leo in booze bui voort; ‘of dat ik den eerbied jegens u uit het oog zou verliezen! - Ik begrijp dat hij u lief heeft, - hoe kan dit ook anders, als men u slechts ééns gezien en gesproken heeft? - Maar ik begrijp niet, dat iemand, die toch minstens twintig jaren ouder is dan gij, reeds vóór dat ge zijn vrouw zijt, zulk een gezag uitoefent, dat hij iemand, die u een dienst bewees, in uw bijzijn durft beleedigen! - Zie,’ ging Leo, zich opwindende voort, - ‘ik zal 't nu maar zeggen wat ik op 't hart heb; want ik doe er niemand kwaad mede. - Ik heb na onze eerste ontmoeting een heerlijken droom gedroomd. Ik was zoo gelukkig, want gij behoordet mij toe; gij waart mijn eigen ik, mijn leven, mijn alles. - Maar nu is dat schoone droombeeld als een visioen verdwenen, en er is iemand anders, voor wien mijn droom werkelijkheid is. - Ach, had ik dit maar vroeger geweten, - dan had ik mij door dien droom niet laten begoochelen!’
Dora stond met neergeslagen oogen en een blos op 't gelaat vóór hem; ze speelde werktuigelijk met het stalen kettingje, dat aan haar parasol hing, en een schalksch fijn lachje tooverde een paar aardige kuiltjes in haar wangen.
‘Droomen zijn bedriegers,’ lispte ze even en bekeek toen aandachtig het genoemde kettingje, als had ze er een kostbaar kleinood in ontdekt.
‘Ik hoop dat ge 't nooit zoo smartelijk zult ondervinden als ik,’ zei Leo, met een pijnlijken zucht. ‘Ach, het doet zoo zeer, als men 't geluk vóór zich ziet, als een heerlijke gestalte vol gloed en leven; als men meent het te kunnen grijpen, en 't zich oplost in een nevelbeeld, dat terugwijkt en dan snel verdwijnt! - Ik zie 't aan uw gelaat en achter uw glimlach, dat ge niet spot met mijn droefheid; dat ge niet verstoord zijt om mijne verklaring, - en dit is alles wat ik hopen en vragen mag’...
‘Neen, ik spot niet met uwe droefheid,’ sprak Dora met een stemmetje, dat een weinig beefde, ‘en verstoord op u ben ik in 't geheel niet,’ liet ze er kloeker op volgen, ‘al zou ik niet gaarne willen, dat zeker iemand hoorde wat ge gezegd hebt. - Maar zeg me nu eens,’ vroeg ze, plotseling van toon veranderende, en hem lachend en nieuwsgierig aankijkende, ‘wat bewoog u toch eene uitnoodiging aan te nemen, die... die... ja, die u in een gedwongen toestand zal brengen tegenover... hem?’
‘Ik wilde u vóór mijn vertrek nog eens zien, - anders niet, maar nu geloof ik, dat het beter is niet te komen. Morgen of overmorgen gaan we op reis.’
‘Ah! - Waarheen?’
‘Den Rijn op, en daarna doen we een uitstapje naar 't Schwartzwald. Mijn goede ouders hebben nog weinig van de wereld gezien;
| |
| |
ik-zelf ken 't buitenland ook niet veel. Zij mogen wel eens eene uitspanning hebben na een leven vol zelfopoffering, en ik heb behoefte aan afwisseling, - aan rumoer desnoods. Hier langs de Berkel te dolen, met een hengelstok op den schouder en het hart in de keel, en nu en dan een aas uit te werpen naar vorens en baarzen die me voor den gek houden, dat zou me zedelijk knakken. Ik heb behoefte aan beweging en rumoer. - Hebt ge nooit in eene stemming verkeerd, waarin een storm u meer troost gaf dan de heerlijkste zonneschijn?’
‘Neen,’ zei Dora, ‘maar misschien zal dit nog wel komen, en ik kan die gemoedsstemming begrijpen. - Zoo, gaat ge den Rijn op?’
Terwijl Dora zoo sprak, keek ze naar boven, en eensklaps riep ze met kinderlijke opgetogenheid: ‘Och, lieve deugd, wat hangen daar prachtige kersen!’
Leo had de ladder niet noodig om in den boom te klimmen; hij was in minder dan een halve minuut op een der grootste takken en wierp een hagelbui kersen naar beneden, die Dora in haar parasol opving.
‘Zie!’ riep Dora, ‘daar hangt een lange rist, die allen zoo heerlijk rijp zijn.’
Leo volgde met zijn oog de aanwijzing van 't mooie handje, dat in de hoogte werd gestoken en antwoordde toen: ‘Ja, 't is met die rist als met alle mooie vruchten: ze is moeielijk te bereiken. Maar als gij nu ook eens een kers voor mij wildet plukken, - daar hangen er onder uw bereik, - dan beloof ik u de gansche rist.’
‘Wat hebt ge aan één kers van mij?’ lachte ze. ‘Ge hebt er zooveel onder uw bereik als ge maar wilt. Kom, klim nu maar verder, en als ge dat takje hebt leeg geplukt, kom dan maar weer naar beneden.’
Dat bevel klonk zoo bekoorlijk uit haar lachenden mond, dat Leo al zijn leed vergat, en vroolijk den gewaagden klim naar den zwakken tak ondernam. Hij greep hem werkelijk, maar eensklaps bezweek de tak, en krak, daar kwam Leo naar beneden, maar gelukkig op zijn voeten en met den gebroken tak in de hand.
Dora liet van schrik haar parasol vallen en riep: ‘O hemeltje! Hebt ge u niet bezeerd?’
‘Neen!’ lachte hij, ‘en 't is al wel, dat ik niet op mijn hoofd ben gebuiteld; dan hadt ge mij zeker uitgelachen. Hier is de mooie rist! Krijg ik nu ook mijn kers?’
‘Die zult ge hebben; want ze is verdiend.’
‘Pluk ze dan maar van dezen tak,’ zei Leo, haar den tak voorhoudende.
Ze bekeek de mooie vruchten opmerkzaam, als om een keuze te doen, en schudde toen haar mooie lokken.
‘Neen,’ sprak ze, ‘als ge een kers van me verlangt, zal ik u er
| |
| |
een geven van mijn eigen grond, en die moogt ge dan naast dat verwelkte rozenknopje steken, in uw knoopsgat. Van wie hebt ge dat?’
Dora stak haar wijsvingertje uit, en Leo bekende dat het 't hare was, dat hij twee dagen te voren had opgeraapt, toen 't haar was ontvallen, bij den ingang van Berkeloord's moestuin.
‘Ik heb 't gemist,’ sprak ze met een effen glimlachje, ‘maar ik wil 't u gaarne laten als een herinnering. - Komt ge vanavond?’
‘'t Is beter, dat ik niet kom,’ antwoordde hij ernstig, - ‘beter voor mij. - Laat ons afscheid van elkaar nemen, voor altijd.’
‘Neen! - Daarin stem ik niet toe. - Gij moet komen. Ik wil 't, want ik’...
Ze bleef eensklaps steken, en keek schuchter om zich heen.
‘Wat wilt ge zeggen?’ vroeg hij, ook in 't rond ziende. - ‘Spreek vrij uit,’ vervolgde hij; ‘er zijn hier geen luisteraars; ge behoeft niet bevreesd te zijn.’
‘Dat ben ik ook niet. Ik reken er op, dat ge komt.’
‘Als ik denk aan... dien man,’ zei Leo, droevig 't hoofd schuddende, ‘wordt me 't hart toegenepen. Och, laat het nu zoo blijven! Ik zal u naar Berkeloord geleiden, - of neen, Vader zal het doen, en de kersen voor u dragen, - dit is beter. Wilt gij met mijn moeder geen kennis maken? - Of, neen, doe dat ook maar niet - Waartoe die kennnis-making!’...
‘Dezen avond zullen we kennis maken,’ antwoordde Dora met een glimlachje, - ‘en ik reken er vast op. - O, daar is Diaan! - Nu is Pa.... nu is hij in de buurt! - Ik ga op de vlucht - maar niet over de ladder! - Liefst den anderen weg uit!’
En Dora liep vlug door den boomgaard en verdween spoedig achter de omheining.
Eerst wilde Leo haar volgen, maar onwillekeurig keek hij den anderen kant uit, en daar zag hij de gehate figuur van den man, die hem beleedigd had, den slootkant naderen, blijkbaar met geen ander doel dan te trachten er over te komen.
De gelegenheid om zich te wreken was prachtig, en Leo liet ze niet ongebruikt.
Snel stapte hij naar de sloot, trok de ladder naar zich toe, wierp die tegen een boom en ging toen met een onverschillige houding den weg op naar huis.
De eigenaar van Berkeloord was nog slechts een twintigtal schreden van de sloot, toen Leo zijn vijandige daad verrichtte; maar hij stapte toch door, en toen hij bij den slootkant was gekomen, riep hij: ‘Mijnheer! Mijnheer!’
Maar Leo deed als hoorde hij niet, en stapte, zeer tevreden over zijne wraak-oefening, naar huis.
| |
| |
| |
XII.
Terwijl Leo de voordeur inkwam, ging zijn vader toevallig de achterdeur uit, en begaf zich regelrecht naar den boomgaard, waar hij zijn zoon hoopte te vinden. Hij vond echter den Landheer, die aan de overzij der sloot stond te kijken en zoodra hij hem in 't oog kreeg, zijn hoed afnam en vriendelijk ‘goeden morgen!’ toeriep.
‘Ah! Goeden morgen!’ riep de Meester op denzelfden toon, - en terstond liet hij er met zijn gewone bespraaktheid op volgen: ‘hoe gelukkig, Mijnheer, dat de mensch veranderlijk is, anders stonden we thans niet aangezicht tegenover aangezicht, en was ik van het genoegen verstoken naar uw welstand te vernemen, die voor zoover ik kan opmerken, niets te wenschen overlaat. Aangenaam was mij de verrassing dezen morgen te ontdekken, dat de scheidsmuur, die deze of gene kwaadwillige tusschen ons had opgericht, was afgebroken, en nog aangenamer zal het mij zijn, zoo spoedig mogelijk onze middelen van gemeenschap te herstellen. Hier is juist onze gedienstige ladder bij de hand.’
Van Heuvel nam de ladder op en wierp ze over de sloot.
‘Ik ben u verplicht, mijnheer Van Heuvel,’ zei de Landheer, terstond den voet op de ladder plaatsende en op 's Meesters erf stappende; ‘gij maakt weer goed wat uw zoon moedwillig ging bederven. - Hoe vaart gij, Mijnheer?’
Van Biesterveld stak gul zijn hand uit, en Van Heuvel nam die gretig aan, terwijl hij zijn hoed aflichtte en met veel zwier boog.
‘Ik vaar uitmuntend, Mijnheer,’ antwoordde de Meester, en liet er toen nieuwsgierig op volgen: ‘mag ik vragen wat mijn zoon ging bederven?’
‘Toen hij mij zag aankomen, trok hij heel boos en driftig de ladder weg, die over de sloot lag - waarom die er lag, weet ik niet - en ging toen heen, zonder naar mij om te zien, hoewel ik hem herhaald en luid toeriep. - Uw zoon schijnt niet zeer vergevensgezind, en dit spijt me.’
‘Ik moet erkennen,’ zei Van Heuvel met een bedenkelijk gelaat, ‘dat er iets is in die handeling van Leo, dat tamelijk vijandig schijnt, maar ik moet aannemen, dat er een aanleiding toe bestaat. - We spreken nu niet eens over dien wal, die op eene onbekende geheimzinnige wijze daar is verrezen, en even geheimzinnig weer is opgeruimd, - maar er moet zeker iets zijn, mijnheer, dat Leo heeft gekrenkt, want hij is werkelijk goedhartig en, in weerwil van zijn oorlogzuchtige betrekking, de vredelievendste man van de wereld.’
‘Ik begrijp zijne handelwijze niet,’ sprak de Landheer met neergeslagen blik en in gedachten; ‘en waarom lag die ladder over de sloot?’
‘Ja, - waarom lag die ladder over de sloot?’ herhaalde Van
| |
| |
Heuvel. - ‘Dat begrijp ik 't allerminst. - Of ja-wel, ik begin het te begrijpen. Zie, Mijnheer, hier bij den slootkant staat de indruk van een dames-laarsje. Hebt ge ooit in uw leven zulk een aardig voetje gezien, Mijnheer? - Ik durf beweren, dat mijn Lina, - mijn vrouw, mijnheer Van Biesterveld, - een knappe vrouw, al is ze al een eindje in de veertig, en in haar jeugd een heerlijk meisje, met wangen als perzikken, enzoovoort - ik durf volhouden, zeg ik, dat mijn Lina een kleinen en welgevormden voet heeft, maar het voetje, dat hier in den slootkant een liefdeshistorietje heeft gedrukt, dat ik vrij goed kan lezen, spant de kroon boven alle aardige voetjes. - Ik zie gaarne een kleinen vrouwen-voet, mijnheer Van Biesterveld; daar is iets overweldigends in. Als je zoo'n voetje ziet, zou-je 't in je hand willen nemen, op je nek zetten en dan zeggen: “geneer-je niet; ik wil wel eens een enkelen keer getrapt worden.” - Hoe echter sommige mannen zich kunnen laten trappen door lang-, breed- of platvoetige dames, begrijp ik niet. Ik liet me liever schoppen door een dronken schoorsteenveger. - Ziedaar, Mijnheer, mijne geloofsbelijdenis, in zake de voeten van 't schoone geslacht, in zeer algemeene trekken aangegeven. Ik zou u er nog oneindig meer van kunnen zeggen, maar nu bepaal ik mij nog slechts tot de vraag: of gij soms het drukwerk kunt lezen, dat hier nog vochtig van de pers, pas is verschenen?’
De Landheer had glimlachend toegeluisterd, maar bij 't aanwijzen van het spoor in den weeken slootkant de wenkbrauwen gefronst. Toch nam zijn gelaat een oogenblik later weer een goedwillige plooi aan.
‘'t Is een aardig voetje, dat daarheen heeft gestapt,’ antwoordde hij; ‘maar ik moet eerlijk bekennen, dat hoe lief ik een kleinen vrouwenvoet ook vind, ik toch mijn studie niet hebt gemaakt van al de vrouwenvoeten uit onze buurt.’
‘Er kan maar ééne zijn, die zoo'n voetje heeft,’ meende Van Heuvel, ‘en deze afdruk komt mij zelfs niet onbekend voor. - Maar er is meer gelijk dan eigen. - Het is u zeker bekend, mijnheer Van Biesterveld, dat een uwer logées - hoe zij heet heb ik uit haar naamteekening niet kunnen opmaken - ons de eer heeft bewezen ons uit te noodigen heden avond op Berkeloord te komen. Ik behoef er zelfs thans niet meer aan te twijfelen, of die uitnoodiging is geschied met uw voorweten en goedkeuring. Het zal ons aangenaam zijn, van de uitnoodiging gebruik te maken, zooals ik reeds de eer had aan de dame in quaestie te schrijven.’
‘Kom, mijnheer Van Heuvel,’ zei de Landheer lachend, - ‘ge houdt u nu maar onnoozel! Ge weet toch wel wie de schrijfster is?’
‘Een allerliefste vrouw, Mijnheer, zelfs een zeer knappe... aangename, innemende vrouw. Ik ben zoo vrij u mijn compliment te maken, Mijnheer, over uwe logées. - De twee die ik gezien heb, zijn
| |
| |
merkwaardig, en ik brand van verlangen ze nader te leeren kennen. - Wilt ge niet binnen komen, Mijnheer? - Ah! wat is hier gebeurd? - Daar liggen geplukte kersen op den grond! En - zoowaar ik leef, daar ligt een van de mooiste takken van mijn kerseboom - mijn kostbaarsten boom - afgerukt! - Wat denkt gij daarvan, mijnheer Van Biesterveld?’
‘Er zijn dieven op uw erf geweest, mijnheer Van Heuvel.’
‘Een uur geleden lagen die kersen en die tak er nog niet,’ antwoordde de Meester, die in zich-zelf verband zocht tusschen de indruksels bij den slootkant en de geplukte en afgereten kersen.
‘Ik vermoed, Mijnheer,’ vervolgde hij, na den tak te hebben opgenomen, ‘dat het juffertje met het mooie voetje de daderes is. Zij is zeker belust geweest op kersen, maar bij 't plukken heeft ze een tak afgescheurd, en dien in haar onsteltenis weggeworpen. Mag ik u dien aanbieden om hem bij gelegenheid aan de daderes te geven, met mijne complimenten er bij?’
‘Ik wil gaarne mijn best doen, haar uit te vinden,’ antwoordde Van Biesterveld lachend, ‘maar ik vrees, dat mij dit niet zal gelukken vóór dat die mooie kersen haar frischheid hebben verloren. Misschien ontmoet gij haar vroeger.’ - Toen stak hij Van Heuvel de volle hand toe, en zei tot afscheid: ‘Dezen avond zien we elkaar weer. - Ge moet uw zoon maar wat neerzetten. Als 't hem onaangenaam is mij te ontmoeten, zal ik mij maar niet vertoonen. Hij kan gerust komen, als hij de dame, die u de uitnoodiging heeft gezonden, vóór haar vertrek nog zien wil.’
De Landheer stapte over de ladder weer op zijn eigen goed en ging naar huis.
| |
XIII.
's Namiddags omstreeks half-zeven hield een rijtuig vóór de woning der Van Heuvel's stil.
Juffrouw Van Heuvel stond in groot ornaat, - wel wat ouderwetsch, maar toch zeer deftig, - reeds sinds een kwartier in de voorkamer te wachten. Hare wangen waren iets hooger gekleurd dan gewoonlijk, tengevolge van de zenuwachtige spanning waarin zij verkeerde, maar die verhoogde blos stond haar goed. Leo had zijn uniform aangetrokken. Die donkere eenvoudige kleeding met de zwarte tressen paste goed bij zijn jeugdige en krachtige gestalte, en werd nooit mooier gedragen. De Moeder beschouwde hem telkens ter sluiks, en dan schitterde haar oog van trots. Een schooner man bestond er niet, dacht ze, en heel overdreven was die gedachte niet.
De Meester was, toen hij het rijtuig hoorde aankomen, het hek uitgestapt, om, - volgens zijne afgelegde verklaring, - langs den zelfden weg naar Berkeloord te gaan, dien de Landheer voor hem had
| |
| |
versperd. - Van Heuvel zag er ook voortreffelijk uit; hij was geheel in 't zwart, met een hagelwitte borst, waarop een stel diamanten knoopjes schitterde - een geschenk van Leo - en met zwarte glacé-handschoenen, die Lina hem met veel inspanning had helpen aantrekken. - Die handschoenen waren zijn straf, en hij had, onder de worsteling van 't aantrekken, zeer wijsgeerige bespiegelingen over 't twijfelachtig nut dier ‘dingen’ gemaakt.
Lerwijl Leo en zijn moeder in het glinsterend rijtuig, met het mooie zwarte span, dat steigerde en brieschte, toen de palfrenier het portier dichtsloeg, naar Berkeloord reed, wandelde Van Heuvel, met zijn rotting in de eene, en de kersentak in de andere hand, door de paden van het bosch daarheen. - Er lag een waas van tevredenheid, zelfvoldoening en spotzucht op zijn gelaat, en nu en dan grinnikte hij zelfs onverholen alsof hij iemand uitlachte.
't Was doodstil in het plantsoen; alleen de muggen gonsden in den zonneschijn en nu en dan huppelde een vogeltje van den eenen tak op den anderen. - Hij was hier wel alleen, en onbespied. Hij keek achter zich, rechts en links; hij luisterde, nergens een menschelijk wezen; nergens een voetstap.
‘Zie-zoo!’ sprak hij, bijna overluid; ‘ik heb ze beet gehad. Allemaal! - Geen-een uitgezonderd. En 't mooiste is, dat ik juist hen die meenden mij te verschalken, in de kaart heb gezien. Wel-wel! Dat mooie meisje! - En die mooie Mevrouw! Alsof ik niet weet, wie ze zijn! En alsof ik niet heb begrepen, dat de eene kwam om van de verboden vrucht te proeven en de andere om het verboden terrein te verkennen. En alsof ik niet weet, dat die goede bezorgde Papa, - hoe slim hij anders moge zijn, - even dom heeft gehandeld als de struisvogel, die zijn kop in de struiken steekt om zijn vijand niet te zien! En dan die slimme Leo! - Ja-ja, de liefde maakt den mensch blind, maar somtijds ook erg dom en kuikenachtig. Die groote prachtige kapitein van den Generalen staf, - wat heeft hij een heerlijke kalverachtige nuchterheid aan den dag gelegd! Hij gelooft dat het meisje geëngageerd is met haar Papa! - Ha-ha-ha-ha!’ En de vroolijke Meester lachte zoo luid, dat eensklaps alle gevederde bewoners in 't naburig hout, die zich tot nog toe heel rustig hadden gehouden, er van verschrikten en, ieder met zijn eigenaardig en hoogste stemgeluid, den lach des Meesters beantwoordden.
‘Ha-ha-ha!’ lachte Van Heuvel nog eens, maar nu op lagen toon, en vervolgde toen: ‘En Lina, ook al zoo nuchter! - Dat ze nu op 't laatst, - nu ze weet dat Van Biesterveld den wal heeft laten sloopen, en nu hij zijn rijtuig zendt om haar af te halen, - zich nog verbeeldt, dat ze bij een logée op Berkeloord op visite gaat! - En die groote lobbes van een Leo ook al! - 't Is verbazend!’
En zoo ging Van Heuvel voort zich vroolijk te maken over de kortzichtigheid der anderen, maar hij vergat één bijzaakje, namelijk:
| |
| |
dat als de domme Gerrit hem niet op zeker oogenblik was tegen gekomen, hij ook al niet veel meer zou geweten hebben dan de anderen.
't Is een algemeen zwak, ook bij de verstandigste menschen, om wat het toeval hun in de hand speelt, aan eigen verdienste toe te schrijven. Laat ons daarom Van Heuvel niet veroordeelen, - temeer, omdat we stellig weten, dat, indien hij mevrouw Van Biesterveld en Dora had gehouden voor wie ze waren, hij jegens die dames veel meer terughouding zou hebben in acht genomen. De Schoolmeester was geen nederige dienaar of indringer bij de voorname lui. Van Biesterveld had hem in een oogenblik van wrevel ‘socialist’ geheeten, en met dien naam was hij beter gekarakteriseerd dan met dien van ‘Schoolmeester’; want het laatste was hij al heel weinig in den zin dien de eigenaar van Berkeloord er aan hechtte. - Van Heuvel zag niet in de hoogte noch uit de hoogte, dan alleen op wat werkelijk groot en werkelijk klein was. Zijn blik ging horizontaal over rijken en armen, en daarom huldigde hij zekere beginselen van gelijkheid, die hij uitmuntend verdedigde, omdat ze verdedigbaar waren.
De schitterende open landauer van den eigenaar van Berkeloord rolde intusschen, licht als een veer en snel als een voortgeslagen kolfbal, over den gladden grintweg; toen wendde de oude koetsier, die in den mooien heer in het rijtuig den gedoopten visscher niet had herkend, met een sierlijken draai de laan in.
‘Leo,’ had de Moeder gezegd, toen het rijtuig zoo snel over den weg vloog, terwijl ze haar hand op Leo's arm lei, - ‘'t is me alsof ik droom. - Ik word er duizelig van.’ - En toen ze de laan inreden, en het groote heerenhuis met zijn mooien aanleg steeds nader kwam, vervolgde ze zenuwachtig: ‘ik word zoo angstig. 't Is alsof ik een stem hoor’...
‘En wat zegt die stem, Moeder?’ vroeg Leo, glimlachend, hoewel hij ook niet heel kalm was.
‘Dat hoogmoed voor den val komt,’ zuchtte de eerzame vrouw.
Leo schudde lachend 't hoofd.
‘Ik ben immers geen vrouw,’ ging ze voort, ‘om in zulk een vorstelijk rijtuig te zitten? - Ik wenschte, Leo, dat we 't niet hadden gedaan, of dat ik maar te voet naar Berkeloord was gegaan. O, hemel, - daar zitten die voorname lui op hun prachtige stoep! - Help gij me toch uit het rijtuig, Leo; ik durf er anders niet uitkomen.’
Nu lachte Leo hartelijk. ‘Wel, moederlief,’ sprak hij haar opwekkend toe, ‘waarom zoudt ge dat niet durven? - Gij moogt uw voeten, waarop Vader zoo trotsch is, gerust laten zien, want toen ge van-morgen op Vaders kantoor schoone gordijnen ophingt, heb ik er ook eens een oogje aan gewaagd!’
‘Foei, ondeugende jongen!’ berispte ze, en ze gaf Leo tegelijk een vriendelijken duw. ‘Mag-je zoo iets zeggen?’
| |
| |
Als een onbekende, of zelfs een bekende, aan de vrouw van den Schoolmeester zulk een compliment had gemaakt, zou ze het zeker zoo heel vriendelijk niet hebben opgenomen, ook niet toen ze nog in den vollen bloei harer jeugd en schoonheid was; ze zou gebloosd hebben van schaamte, en haar oog zou den vleier hebben gewaarschuwd niet voort te gaan. - Maar een moeder, die trotsch is op haar grooten schoonen jongen, draagt iets voor hem in haar hart, dat naar den hartstocht der verliefde vrouw zweemt. Ze bewondert hem, en als hij haar iets in bewondering terug betaalt, zwelt haar borst van geluk. - Wat hij in andere vrouwen schoon vindt, daar wil ze ook wel iets van hebben.
‘Mag ik niet zeggen, Moedertje,’ sprak Leo aan haar oor, ‘dat ik u knap en lief vind? - Maar ik zal bij de hand zijn, als ge uit het rijtuig stapt. - Ik ken dien mijnheer Van Biesterveld niet, maar de groote heeren kijken meestal eerst naar de beenen en dan naar 't hoofd der knappe vrouwen.’
‘Je bent een deugniet,’ antwoordde ze, en de tevreden glimlach, die haar frissche tanden deed blinken, toonde genoeg hoe de ‘deugniet’ dat beminnend vrouwenhart in zijn bezit had.
‘O! daar zijn we er!’ fluister deze, Leo's arm krampachtig knijpende.
Ja, ze waren er.
De palfrenier wipte van den bok, opende 't portier, en nam den hoed af. Leo steeg uit, en hielp zijne moeder uitklimmen. - Dat ging, boven verwachting der beangste vrouw, heel vlug en goed. Onder de veranda zaten een heer en twee dames aan de theetafel. Die dames kwamen de gasten tegemoet, en de oudste nam terstond de Schoolmeesters-vrouw bij de hand, heette haar op hartelijken toon welkom en geleidde haar naar een gemakkelijken stoel. De heer boog eerst vrij stijf, en bleef toen met ongedekt hoofd staan. De jongste dame schoof terstond een voetbankje bij den stoel der bezoekster en zei met een allervriendelijkste stem: ‘Mevrouw, als ge liever een gevulden stoel hebt, in plaats van dezen, zal ik er terstond een laten brengen.’
De Juffrouw keek het meisje aan, terwijl ze ging zitten. Die ééne blik was genoeg. Snel als 't weerlicht ging haar blik naar 't gelaat van Leo, en ze las de ontroering in zijne trekken. - O, ze moest wel goed zijn, die zich naast haar in 't hart van haar zoon had gedrongen! - En ze geloofde nu dat ze goed was. - En wat was ze schoon! - Neen, zoo schoon was zij nooit geweest, en toch wist ze wel, wat ze in haar jeugd als vrouw waard was. - Elke vrouw heeft haar spiegel en haar vleiers. - Ze kreeg het mooie meisje lief, maar in haar liefde mengde zich ook wrevel. 't Meisje verkoos immers een ander boven Leo? En nu vestigde ze haar blik op den heer, die eindelijk zijn hoed weer opzette, maar zijn deftig gelaat niet uit de plooi bracht. - ‘Neen, dat is hij niet!’ dacht ze terstond. - Het vrouwenoog ziet scherp.
| |
| |
‘Ik dank u,’ antwoordde Leo's moeder, met een vriendelijken glimlach, en drukte tegelijk de hand van de mooie juffer, die haar zoo hartelijk had toegesproken; - ‘ik vrees zelfs dat deze stoel me al te gemakkelijk is.’
‘'t Is wel mogelijk,’ lachte Dora, ‘ik dacht een oude deftige dame te zullen zien, en nu ontvangen we een jonge vrouw, met wie ik straks over hekken en dammen hoop te springen.’
't Meisje had er niet op gestudeerd. Wat ze zei, was welgemeend, en haar papa knikte goedkeurend, want hij wilde de Schoolmeestersvrouw ook wel een complimentje maken.
‘Een springster ben ik niet,’ antwoordde de Juffrouw, wier angst eensklaps geheel verdwenen was, ‘maar ik wil gaarne eens met zulk een mooie hekkenspringster als gij zijt een wandeling doen.’
De oudste dame en de voorname mijnheer lachten, en de Juffer kreeg een kleur.
Leo stond intusschen tegen een der stijlen van de veranda geleund, en had in niets plezier dan in den laatsten zet zijner moeder. Die was zoo ongekunsteld en mooi, dat hij er haar in stilte een hartelijken zoen voor beloofde. - 't Gelaat van Mijnheer bleef hij natuurlijk onaangenaam vinden.
‘En daar is mijn vriend, de hengelaar!’ riep eensklaps de oudste dame, en stak den peinzenden ridder gulhartig haar blanke hand toe.
‘Mevrouw!’...
‘Ik zou u bijna niet herkennen,’ ging ze lachend voort, ‘ge ziet er uit als de vlinder, die zijn cel heeft verbroken. - Ga toch zitten!’
Leo gehoorzaamde aan die vriendelijke uitnoodiging, en maakte inmiddels allerlei gissingen, daar hij maar niet kon begrijpen dat de logées alleen gasten ontvingen, en niemand van de Biesterveld's zich liet zien.
Daar kwam eensklaps Van Heuvel te voorschijn, met zijn rotting in de eene hand en zijn kersentak in de andere. - Mevrouw stond op en stak hem met een vriendelijken lach en groet de hand toe. Van Heuvel schoof zijn stok onder den arm, nam zijn hoed af, maar kon toen Mevrouw geen hand geven. Hij zette daarom zijn hoed op Lina's schoot, drukte Mevrouw's hand, boog zeer hoffelijk, en ging vervolgens naar Dora, die ook was opgestaan, boog andermaal en drukte ook 't Juffershandje dat hem gul werd toegestoken; vervolgens deed hij voor den voornamen heer hetzelfde. Dat alles ging den Meester met groote deftigheid af, en 't merkwaardigste was, dat hij er geen woord bij sprak. De kersentak trok de aandacht van 't geheele gezelschap, waaronder er twee waren, die wèl zoo rood werden als de kersen zelve.
Nadat de Meester zijn stok in een hoek had gezet en weer in 't bezit van zijn hoed was gekomen, ging hij statig zitten op den stoel,
| |
| |
die hem naast Dora werd aangewezen, den tak steeds recht omhoog houdende.
‘Freule,’ zei hij toen, eensklaps Dora aankijkende, ‘met voorkennis van Mijnheer uw vader, neem ik de vrijheid u den vrede-palm aan te bieden, die de Van Heuvel's aan de Van Biesterveld's brengen, nadat deze aan den oorlogs-toestand een einde hebben gemaakt.’
‘Ik begrijp niet, Mijnheer’... prevelde het meisje verlegen.
Niemand begreep er ook iets van, behalve de man, dien Leo nog voor zijn gelukkigen mededinger hield.
‘Neem hem maar aan, Dora,’ sprak die mededinger lachend; ‘hij was immers voor u bestemd, dezen morgen reeds, toen ge voor mij op de vlucht zijt gegaan?’
Leo zat op heete kolen. - Nog begreep hij er niets van, - maar zijne moeder was op het spoor geraakt. Dora keek hem aan. Hoe bloosden hare zachte wangen; hoe tintelden hare mooie oogen; hoe blonken haar prachtige tanden tusschen de half geopende kersenlippen!
‘Kom, kind,’ zei Mevrouw, - ‘laat mijnheer Van Heuvel niet langer met dien tak in de hand zitten; uw papa wil immers dat ge hem aanneemt!’
‘Ah!’ riep Leo met een zucht als viel hem een steen van 't hart.
‘Ik hoop, mevrouw en mijnheer Van Biesterveld,’ zei de Meester met een buiging, eerst rechts en toen links, ‘dat deze tak de olijftak moge zijn, die ons een duurzamen vrede geeft. Ziehier, schoone Juffer, eet er de kersen af en laat dan een puntje van den tak enten, op een goeden stam. Ik hoop, dat ge er mettertijd een even prachtigen boom van zult winnen als de mijne is, en dat ge er even heerlijke vruchten van zult plukken als die ik u thans aanbied.’
Dora nam den tak aan, en reikte den Meester hare hand. ‘Ik dank u hartelijk,’ sprak ze met een bekoorlijken glimlach; ‘ik heb nooit een geschenk ontvangen, dat me zoo aangenaam was als dit.’
‘Mijnheer,’ zei Leo opstaande, ‘ik merk thans, dat ik me heb vergist.’
‘Waarin?’ vroeg Van Biesterveld.
‘Dat zal ik u straks vertellen, Papa!’ riep Dora lachend.
‘Suiker en melk?’ vroeg Mevrouw aan de Juffrouw, die de vraag met een toestemmend knikje beantwoordde.
‘Ik bedank voor thee, Moeder,’ zei Dora, die begonnen was den tak leeg te plukken.
‘Ik geloof,’ zei Leo's moeder, met haar gewone bedachtzaamheid, ‘dat mijn man ons misleid heeft. Hij wist meer dan wij.’
‘Dit begin ik ook te begrijpen,’ lachte Mevrouw; ‘we zullen hem straks eens geducht onderhanden nemen.’
‘Doe dit gerust, Mevrouw,’ zei Van Heuvel met een ondeugenden glimlach, - ‘ik zal me er niet tegen verzetten.’
| |
| |
‘Wacht maar, - ge zult er niet zoo gemakkelijk afkomen, als ge denkt!’ kreeg hij tot bescheid. ‘Een man, die zijn vrouw misleidt, moet gestraft worden. - Ik zal u toch maar een kopje thee geven, in de hoop dat ge beterschap zult beloven. Ge moogt een voorbeeld nemen, Mijnheer, aan uw zoon, die de oprechtheid zelve is.’
‘Ik, Mevrouw?’ vroeg Leo.
‘Ja, Mijnheer, - gij. Of denkt ge, dat ik ons gesprek heb vergeten? Ik heb zelden oprechter bekentenis gehoord, dan die gij me hebt gedaan.’
Dora zocht een voorwendsel om heen te gaan. ‘Ik ga mijn tak in een bloempot zetten!’ riep ze en ijlde weg.
‘Als ik geweten had tot wie ik sprak, Mevrouw,’ zei Leo, ‘zou mijne oprechtheid me waarschijnlijk in den steek hebben gelaten.’
De heer Van Biesterveld gaf 't gesprek een andere wending, door eensklaps het woord tot Leo te richten en hem te bedanken voor de hulp, die hij zijne dochter had verleend. Daarop werd het ongeval met de ponies besproken, en van lieverlede werd het onderhoud algemeen en liep 't over afwisselende onderwerpen Dora kwam ook terug, en toen de thee gebruikt was, werd er eene wandeling voorgesteld en gretig aangenomen, vooral door de twee jongsten van het gezelschap.
Dora drong zich naast Leo's moeder, en liep vlug met haar vooruit. Van Biesterveld was met Van Heuvel in een gesprek over de schoolquaestie geraakt; dus bleef Leo met Mevrouw alleen. Zoodra ze ver genoeg achter waren om buiten 't gehoor der anderen te zijn, begon Leo: ‘Mevrouw, ge herinnert u ons gesprek, niet-waar?’
‘Zeker, mijn geheugen is me vrij getrouw.’
‘Dan heb ik alleen te vragen of ge uwe belofte wilt houden?’
‘Als ik iets beloof, kom ik het getrouw na; maar nu herinner ik me waarlijk niet wat ik u kan beloofd hebben.’
‘Juist,’ zei Leo met een puntig lachje, - ‘men kan alles onthouden, behalve gedane beloften. Die worden 't eerst vergeten, omdat dit het gemakkelijkste middel is om ze niet na te komen’.
‘Ik bid u, zeg me wat ik u heb beloofd?’
‘Ge hebt gezegd, dat als ge mij van dienst kondet zijn, ik op u mocht rekenen.’
‘Ja, dit heb ik gezegd, en ik herhaal het.’
‘Dan zult ge er misschien in toestemmen, dat ik de Freule, uwe dochter, thans nog vraag of ze mijne genegenheid, die geen geheim voor haar is, al of niet kan beantwoorden.’
‘Daar heb ik niets tegen, maar mijnheer Van Biesterveld misschien wel. Ge zult u dus tot hem moeten wenden.’
‘Juist, Mevrouw; maar nu komt mij uwe belofte te pas. Zoudt gij mijn voorspraak niet willen zijn? Gij kent, geloof ik, mijne gevoelens genoeg om te weten wat gij van mij, als echtgenoot uwer dochter, kunt verwachten.’
| |
| |
‘En gelooft ge dan, als gij nu die toestemming van ons hadt, dat Dora uwe vraag toestemmend zou beantwoorden?’
‘Ik geloof, Mevrouw, dat gij zelve wel het antwoord op die vraag kunt geven.’
‘Zoudt ge dat denken? - Een dochter vertelt niet alles aan hare moeder.’
‘De uwe is niet in staat geheimen voor hare moeder te hebben.’
‘Daarin beoordeelt ge haar, geloof ik, goed; maar wat er in 't hart van een meisje omgaat, weet ze somtijds zelve niet recht, - en wat men niet weet, vertelt men niet. Maar kom, ik wil doen wat ge van mij eischt; ik zal mijnheer Van Biesterveld uw verlangen mededeelen.’
‘En zult ge het ook ondersteunen?’
‘Ja, dat beloof ik u. - Ga nu maar de beide dames ginds gezelschap houden; dan zal ik trachten mijn echtgenoot alleen te spreken; maar stel u niet voor, dat alles zoo gemakkelijk zal gaan. Hij heeft wel op mijn aandrang willen toegeven, dat hij jegens u en uwe familie niet wèl heeft gehandeld, en zooals 't u thans duidelijk moet blijken, tracht hij dit zooveel mogelijk weder goed te maken; maar of ge meer moogt verwachten, durf ik u waarlijk niet beloven. Zijn tegenzin in den stand, dien ge hebt gekozen, is zeer groot; ik ben 't hierin niet geheel met hem eens, vooral nu ik u heb leeren kennen; maar 't overwinnen van een vooroordeel is soms zeer moeielijk.’
‘Dit weet ik, Mevrouw; maar ik weet ook, dat gij alles kunt, wat ge ook wilt. - Ik geef daarom ook met een vrij vast vertrouwen mijn lot in uwe handen.’
Toen ging hij snel voort om de beide andere dames in te halen.
Na verloop van een half uur kwam het gezelschap op een open plek in het groote bosch bijeen. Leo zag met een paar oogen die, in weerwil van zijn inspanning om kalm te schijnen, van inwendige ontroering schitterden, naar Mevrouw heen, die zijn vragenden blik lang onbeantwoord liet. Ze keek hem ook aan, met een kalm maar ernstig gelaat. Leo meende in dien strakken blik een slecht voorteeken te bespeuren, en toen vertoonde zich eensklaps eene uitdrukking van angst in zijne trekken, die pijnlijk was om te zien.
Mevrouw kreeg medelijden met hem; ze glimlachte hem toe en knikte even met het hoofd, bij wijze van toestemming. - Op eens verhelderde zijn gelaat, alsof een zonnestraal het verlichtte. - Een goed verstaander heeft ook maar een knikje noodig.
Nadat de wandelaars een poosje op de bank hadden uitgerust, die rondom een zwaren beuk in 't midden der open plek stond, werd de wandeling terug aangenomen.
Dora had weer juffrouw Van Heuvel onder hare hoede; maar Mevrouw was er nu ook bij. Leo naderde het meisje, en terwijl hij naast haar voortging, vroeg hij, om toch iets te zeggen: ‘Wanneer krijg ik nu mijn kers uit úw plantsoen?’
| |
| |
‘Dit weet ik niet, want mijn boomen dragen nog niet,’ antwoordde ze lachend.
‘Dus zal ik nog lang moeten wachten. Kunt ge mij intusschen niet iets anders geven, tot een blijvend aandenken?’
‘Denktge er dus werkelijk over, dit lieve plekje te verlaten?’
Leo had met den tact, verliefden eigen, zijn tred ingehouden, en nu waren ze ver genoeg achter om niet gehoord te worden.
‘Dit zal alleen van u afhangen,’ antwoordde hij, niet zonder eenige trilling in zijne stem, die Dora, volgens een latere verklaring van haar zelve, nooit vergeten zou.
‘Van mij?’ vroeg ze engelachtig naïef, alsof ze nog van niets wist.
‘Van u. Als ge zegt: “Blijf!” dan blijf ik. Zegt ge: “Ga!” dan vertrek ik.’
‘Dat wordt dan moeielijk voor me!’ zuchtte ze, en durfde niet opzien, zoo gloeiden haar wangen.
Ze bleven zwijgend naast elkander voortwandelen, voetje voor voetje; de anderen waren een zijpad ingeslagen, en nu waren de jongelui alleen. Dora voelde eensklaps haar hand in die van den heer, die naast haar ging; hij drukte dat mooie handje. Dora deed wat alle fatsoenlijke juffers doen, die op deze wijze worden toegesproken, zonder dat ze er tegen hebben: ze hield zich alsof ze 't niet merkte en alleen met haar gedachten bezig was. In een afgetrokken oogenblik kan men op zulke kleinigheden ook niet letten.
Nu is 't een oud spreekwoord, dat vooral toepasselijk is op verliefde ridders: als ze den vinger kunnen krijgen, nemen ze spoedig de heele hand. - Het handje had Leo nu al. De beurt was dus nu, volgens rationeele opklimming, aan den arm.
Nog een poosje wandelde het mooie paar, hand in hand, naast elkaar voort, - zonder dat Dora natuurlijk iets van die handen-historie merkte; daartoe was haar hoofd immers te zeer met ernstige gedachten vervuld? - Het gezelschap was nu geheel uit het gezicht geraakt. De jongelui konden 't er voor houden, dat zij in 't bosch waren verdwaald. - In 't bosch verdwaald! - Heerlijk, als men toch weet, dat men er elk oogenblik weer uit kan komen, maar toch zoo gaarne eens verdwaald wil zijn, om elkaar wat te vertellen, dat anderen niet behoeven te hooren!
De arm van Mijnheer had al lang gehunkerd om zich in 't zwijgend gesprek te mengen. Ja, - daar kwam hij, voorzichtig, schuifelend langs de plooien van een frisch en lief zomerkleed, en.... als een slang.... ja, als een serpent, kronkelde hij zich om de slanke leest van de argelooze Dora.
‘De diepte der vrouwelijke gedachte is onpeilbaar,’ zegt Cicero, - of zei Cicero 't niet, dan misschien Uilenspiegel, die ook zeer wijsgeerige opmerkingen heeft gemaakt. De juistheid dier opmerking bleek nu schitterend. Zoo diep dacht Dora na, dat ze de slang niet eens
| |
| |
bemerkte, die zich om haar middel had gekronkeld en met toenemende kracht zijn kronkelwerk voortzette.
Het pad, waarlangs Leo en Dora voortwandelden, was effen, - vlak als een kolfbaan. Dora kan zich heden nog niet herinneren, ooit zoo gemakkelijk, zoo onmerkbaar op haar voetjes te zijn vooruit gekomen, als juist in dien heerlijken Juli-avond. Ze zweefde, het lieve meisje, en intusschen kon ze zich zoo ongestoord aan haar ernstige bespiegelingen overgeven. - Misschien dacht ze wel, geheel alleen in 't bosch te zijn.
Toen hield eensklaps de wandeling op. Er kwam een tweede slang bij, weer in de gedaante van een arm. En die twee slangen hadden één... kop, - neen een hoofd. En dat hoofd boog met slangachtige verraderlijkheid over 't lieve hoofdje van Dora. - Er klonk iets in 't stille woud, - een muziek, zoo schoon en heerlijk; een muziek van menschen-lippen, die 't eerst in het Paradijs weerklonk: de kus der liefde. Wat er in den Hemel beters is, weten wij niet; maar op onze arme wereld is nooit iets treffenders vernomen.
‘Mijn Dora!’
‘Mijn Leo!’
‘Ziet ge wel, Mevrouw, ik wist het zeker, dat we hen hier zouden terugvinden!’
Zoo riep Dora's moeder, en de ‘Mevrouw’, tot wie de uitroep was gericht, was Leo's moeder.
‘Ja, waarlijk!’ zei deze eerzame vrouw, die 't ook heel goed had gezien, dat Leo het mooie meisje in zijne armen had gedrukt op eene wijze, die haar nog herinnerde aan de verliefde buien van mijnheer Van Heuvel senior, toen hij haar het hof maakte. - En ze kleurde tot achter hare ooren van verlegenheid en angst; want ze dacht dat Mevrouw ontzettend boos zou zijn.
Dora kwam hare moeder met open armen te gemoet en drukte haar een kus op elke wang.
‘Wat dacht ge, Moedertje? Dat we verdwaald waren?’ riep ze vroolijk.
Leo's moeder stond versteld. Wat was dat meisje bij de hand! Leo had haar toch gekust, en 't was niet twijfelachtig ook; - want hare oogen waren goed, en ze had duidelijk gezien, dat Dora in Leo's armen rustte. - En nu kwam 't meisje zoo heel natuurlijk met de vraag voor den dag: ‘dacht ge dat we verdwaald waren?’
‘Ja, kind, dit dacht ik,’ antwoordde Mevrouw. ‘Mag ik ook weten,’ ging ze met een effen gelaat voort, ‘welke geheimen ge met mijnheer Van Heuvel hebt verhandeld?’
Leo's moeder begon te beven.
‘Geheimen, Moeder?’
‘Ja, geheimen. Of waren 't geen geheimen, die Mijnheer u influisterde?’
Hier kwam Leo nader en ving de laatste woorden op. Hij bleef echter op een eerbiedigen afstand staan.
| |
| |
‘Voor u niet, Moeder!’ riep Dora, het gelaat aan de borst harer moeder verbergende.
‘Kom nader, Mijnheer!’ beval Mevrouw, met een blik uit de hoogte.
De goede Juffrouw Van Heuvel werd zenuwachtig van angst. - Och, wat was die Leo toch een ondeugende jongen! Juist zijn vader, toen hij haar voor 't eerst, in den gang van haar ouders huis, zoo in eens om haar middel greep; ze herinnerde 't zich nog als den dag van gisteren! - En wat was dat mooie meisje toch ook onbedachtzaam! Zich zoo maar in 't bosch te laten zoenen door Leo! - Helaas, ze moest met schaamte bekennen, dat zij zelve, toen Leo's vader zich ook zoo ‘ondeugend’ had gedragen, al even onbedachtzaam was geweest.
Deze overwegingen gaven haar den moed, voor de beide schuldigen op haar manier in de bres te springen.
‘Mevrouw,’ sprak ze beschroomd, ‘ik keur het niet goed... Leo moest verstandiger zijn... hij had moeten bedenken, dat eerst de ouders... Foei, Leo!’... En nu kon de arme vrouw niets meer zeggen, en begon daarom in haar zakdoek te schreien.
Het pleidooi van Juffrouw Van Heuvel voor de jongelui miste natuurlijk den voornaamsten grond, waarop een pleidooi moet steunen, namelijk: dat de verdedigde moet ontheven worden van den last der beschuldiging. - En deze moeder ging zelf haar zoon beschuldigen! - Een zonderlinge en averechtsche wijze van verdedigen. En toch was die beschuldiging, dat verwijt, de prachtigste verdediging. - Als Dora's moeder nog een oogenblik had kunnen gelooven, dat Leo door zijne ouders was aangemoedigd om te trachten het rijke meisje te winnen, zou ze nu van dit geloof zijn terug gekomen.
‘Hier ben ik, Mevrouw,’ sprak Leo nader tredende. - ‘Moeder, waarom schreit ge?’ vroeg hij, Moeders handen drukkende.
‘Natuurlijk om uwentwil,’ antwoordde Mevrouw Van Biesterveld. - ‘Ik ben 't met uw moeder eens, dat ge u zeer onbehoorlijk hebt gedragen. Kom-aan, liefste Mevrouw, wees maar bedaard! Dora verdient ook een berisping, en ze zal er zoo gemakkelijk niet afkomen, als ze wel denkt. Tot straf zullen zij nu vóór ons uit gaan, onder ons oog. Kom, ondeugende meid, - kus me nu maar niet langer. Ik zal toch alles aan uw papa vertellen!’
Dora liet haar moeder eindelijk los en huppelde vooruit, gevolgd door Leo, die haar zijn arm aanbood. Ze nam zijn arm ook zonder aarzelen aan, en nu was de goede Juffrouw eensklaps in den hemel. 't Geluk overweldigde haar. Ze kon niet verder, en ze drukte met haar beide handen krampachtig den arm harer geleidster. - ‘Ik dacht dat ge boos op Leo waart!’ prevelde ze zacht.
‘Hij is gevaarlijk voor jonge meisjes,’ antwoordde Mevrouw met een schalkschen lach, en stapte toen voort met de Schoolmeestersvrouw aan haar arm.
| |
| |
‘Hij is toch zoo braaf,’ verdedigde de moeder, - ‘maar hij is jong,... en zij is toch zoo mooi en lief!’
Nu had de advokaat in vrouwenrokken haar pleidooi zeker gewonnen - als 't nog niet gewonnen was!
‘Dora!’ riep Mevrouw, ‘dat zijpaadje moogt ge niet ingaan. We volgen den grooten weg!’
‘Ik wilde Leo mijn kersenplantsoen eens laten zien, Moeder,’ antwoordde Dora, zonder om te kijken, en lei uit voorzorg om niet te struikelen over de wortels der dennen, die hier 't wandelpad doorkronkelden, haar rechterhandje naast het linker op den arm van haar cavalier.
‘Heb-je ooit zoo'n ondeugend nest gezien!’ fluisterde Mevrouw. ‘Ze noemt uw zoon bij zijn naam!’
Leo's moeder voelde den grond niet onder haar voeten, zoo gelukkig was ze.
‘Hebt ge ooit zoo'n mooi paar gezien?’ vroeg ze in de overmaat van haar geluk.
‘Uw zoon is een verleider,’ lachte Mevrouw.
‘Och, zeg dat niet, lieve Mevrouw,’ pleitte de bezorgde moeder, terwijl ze weer Mevrouw's arm kneep. ‘Leo zal uw kind wel gelukkig maken!’
‘Dat geloof ik ook, mijn beste ziel!’ zei Mevrouw, eensklaps stilstaande en haar armen om den hals van Leo's moeder slaande. ‘Uw zoon is een brave jongen. Dat is mijn vaste overtuiging. Ik zou misschien lang hebben gezocht om een degelijk man voor onze Dora te vinden; - maar dezen heb ik aan den weg gevonden, - bij toeval.’
‘Ik wist niet,’ prevelde de Schoolmeestersvrouw aan den boezem harer nieuwe vriendin, ‘dat er zulke lieve voorname menschen waren als gij zijt. - Ge zijt een engel!’
‘Mijn man heeft wel eens gezegd, dat ik een duivelin was,’ lachte Mevrouw Van Biesterveld; ‘hoewel hij dat zoo ernstig niet meende. - Laat ons intusschen de jongelui niet uit het oog verliezen! Zie, daar gaan ze al weer een zijpaadje in. - Dora, wil-je wel rechtuit gaan! Dat kersenplantsoen moet je later maar eens gaan opzoeken!’
De beide oude heeren zaten al weder onder de veranda, toen Dora en Leo gearmd kwamen aanwandelen, van nabij gevolgd door de beide andere dames.
‘Bedriegen me mijne oogen, of zie ik juist, Mijnheer Van Heuvel,’ vroeg Van Biesterveld, ‘is dat uw zoon, die daar gearmd met mijne dochter komt aanwandelen?’
‘Ik geloof, Mijnheer, dat ge goed ziet,’ antwoordde Van Heuvel, verrast, en tegelijk Dora's vader bezorgd aankijkende.
Het gelaat van dezen heer stond hoog ernstig, en Van Heuvel meende zelfs een rimpel van misnoegen op zijn voorhoofd te zien.
Het paar kwam steeds nader, en toen het onder de veranda trad, liet Dora haar geleider los en maakte een prachtige reverentie.
| |
| |
‘Wilt ge nu eens weten, Papa,’ vroeg ze lachend, terwijl ze op Leo wees, ‘waarin de vergissing van dezen heer bestond?’
‘Ja,’ antwoordde Van Biesterveld kortaf.
‘Hij dacht, dat ik met ú was geëngageerd!’
En Dora lachte dat het klonk.
‘Zoo!’ zei Van Biesterveld droogjes. ‘'t Moest Mijnheer onverschillig zijn met wien gij geëngageerd zijt.’
‘Zeker, Papa!’ lachte Dora, en toen snelde ze de andere dames te gemoet, die ze toefluisterde: ‘de heeren behandelen een geheim. Wij mogen er niet bij zijn.’
‘Laat ons dan nog een perkje rondwandelen,’ zei Mevrouw glimlachend.
‘Mijnheer,’ sprak Leo, een weinig van zijn stuk door 't stroeve gelaat van Dora's vader, - ‘het kan mij niet onverschillig zijn met wien uwe dochter geëngageerd is, want ik hoop dat geluk voor me zelf.’
‘Zoo, Mijnheer? - Ja, ik heb er iets van vernomen; maar ik zal ronduit met u spreken: ik wenschte mijn dochter niet aan een militair te geven,’ was 't antwoord van Dora's vader.
‘Dan hoop ik op uwe toestemming, indien ik u beloof dat ik een andere loopbaan zal kiezen,’ antwoordde Leo eenvoudig.
‘Die vindt men, zonder protectie, niet gemakkelijk, en 't spijt me van u te vernemen, dat ge zoo gereed zijt uw zelf gekozen loopbaan te verlaten. Dat pleit niet voor uw ijver en eerzucht.’
‘Het eerste stem ik toe; maar 't laatste niet,’ zei Leo. ‘Gemakkelijk zal ik geen andere loopbaan vinden, maar zonder moeite en inspanning krijgt men niets. Op protectie reken ik niet, maar ik verlang ze ook niet. - En als ik mijn zelfgekozen weg verlaat, is 't niet uit gebrek aan ijver, maar uit liefde voor uwe dochter. Gij stelt me een harde voorwaarde, want het is niet gering wat ik zou moeten opofferen. Maar ik zal 't offer brengen.’
‘Met mijne goedkeuring niet,’ merkte van Heuvel droogjes aan, en ging toen op en neer wandelen.
Van Biesterveld maakte een driftige beweging, en zei kortaf: ‘Met mijne toestemming zal 't toch niet anders zijn.’
De Meester hoorde dien driftigen uitval wel, maar hij stapte toch voort, zonder om te zien.
‘Wat verlangt ge dan, Mijnheer?’ vroeg Leo op bitteren toon. ‘Ge wilt, dat ik mijn schoone vooruitzichten opoffer, en als ik dien eisch wil opvolgen, veroordeelt ge mij! Ik heb liefde voor uw dochter opgevat, zonder zelfs haar naam te kennen. Die liefde kunt ge dus voor oprecht houden.’
‘Ja, dat is zoo!’ riep Van Heuvel, die geen woord van 't gesprek verloor. ‘Ik sta er met mijn hoofd voor in, dat Leo oprecht is, en die 't tegendeel beweert, is een’....
| |
| |
‘Schelm’, voltooide de Landheer met een glimlach. - ‘Ik trek de oprechtheid van uw zoon niet in twijfel, dus vermeen ik aanspraak te mogen maken op het voorrecht van bij u niet als schelm te boek te staan.’
‘Vergeef me die opwelling van drift, Mijnheer,’ zei de Schoolmeester terstond.
‘Laat ons de zaak thans laten rusten,’ sprak Van Biesterveld. ‘Ze is van te groot gewicht om ze in eens te kunnen uitmaken. Ik twijfel er niet aan of uw zoon is een man van eer; maar niemand kan 't mij euvel duiden als vooreerst mijne toestemming niet verder gaat dan mijn plicht me voorschrijft. Ik stem erin toe, dat uw zoon dagelijks op Berkeloord komt. Meer kan ik vooreerst niet toestaan.’
‘Dat is verstandig gesproken, Mijnheer Van Biesterveld!’ riep Van Heuvel. ‘Ge hebt volkomen gelijk. Ik zou ook niet meer toestaan.’
‘Dat doet me genoegen,’ zei Van Biesterveld, ‘en nu wenschte ik, dat Mijnheer uw zoon de dames verzoekt, ons gezelschap te komen houden.’
Leo ging, en moest al zijn zelfbeheersching te hulp roepen om 't niet, als een uitgelaten schooljongen, op een loopen te zetten.
De avond was heerlijk schoon. De Julizon purperde de toppen der hooge eiken en beuken van het bosch en wierp haar laatsten straal in de veranda, waar de buren bijeen zaten. - Op de tafel stond een groot glazen vat, waarin wijnkruid en vruchten in een goudgelen wijn zwommen. Mevrouw had de ouderwetsche groene roemers gevuld, en bleef onvermoeid in 't vullen, zoodra ze een glas ledig zag. De twee oudste heeren waren even onvermoeid in 't ledigen, en 't gevolg daarvan was, dat die heeren in een zeer warm en vertrouwelijk gesprek geraakten over politiek, - een geliefkoosd onderwerp voor bejaarde heeren, als de wijn hun smaakt. De beide oudste dames keuvelden over koetjes en kalfjes, en de twee andere leden van 't gezelschap zaten naast elkander en keuvelden ook.
‘Ik houd vol,’ zei Van Heuvel, terwijl hij zijn glas neerzette, ‘dat de Oostersche quaestie eindelijk door het zwaard moet worden uitgemaakt.’
‘Dat is volstrekt niet noodig,’ meende de ander.
De liefhebbers van politiek, die lust hebben de beide heeren in het verdedigen hunner stelling te volgen, verwijzen we naar de couranten en politiseerende tijdschriften, waarin de Van Biesterveld's en Van Heuvel's, onder allerlei namen, hunne politieke beschouwingen en voorspellingen ten beste geven.
‘Mevrouw, zulk een heerlijken drank heb ik nog nooit geproefd,’ zei de Schoolmeestersvrouw, nadat ze met bescheidenheid een paar teugjes had genomen; ‘maar ik geloof dat hij niet te vertrouwen is.’
‘Zij kan u niet zoo goed smaken als de wijn dien gij me geschonken hebt,’ antwoordde Mevrouw.
| |
| |
‘Maar, lieve Mevrouw, - dat was maar heel gewone wijn. We hebben maar ééne soort van rooden en Rijnschen wijn; ik geloof wel dat ze goed is, hoewel ik er geen verstand van heb.’
‘De wijn dien gij en uw man schenken, is klare wijn, Mevrouw,’ antwoordde de lieve gastvrouw. ‘Gij zijt geen vervalschers, en nu we zoo vertrouwelijk bij elkaar zijn wil ik gaarne bekennen, dat ik dat wel ben: ge ziet het vooreerst aan dit gekruid en gesuikerd mengsel, dat wel lekker, maar, zooals ge juist hebt aangemerkt, niet te vertrouwen is; en dan kunt ge het opmaken uit de wijze waarop ik me bij u heb aangemeld, - namelijk voor iets anders dan ik werkelijk ben.’
‘Dat hebt ge om bestwil gedaan, Mevrouw. Een moeder is bezorgd voor haar kind!’
‘Daarom zult ge mij dus ook mijne vervalsching wel willen vergeven. - Dora, doe iets om je hals; de avondlucht is koel.’
‘Ja, Moeder.’ Dora ging heen, en kwam een oogenblik later terug met een doekje om haar schouders.
Later gleed dat dingetje weer weg, en toen vroeg Leo nieuwsgierig en fluisterend: ‘welk een zonderling medaillon hebt ge nu om? Een kers?’
‘De verboden vrucht,’ lachte Dora.
‘Dat is de kers die ge mij hebt beloofd. Geef ze mij nu.’
‘Later,’ lachte Dora. ‘We kennen elkaar nog niet genoeg, heeft Papa gezegd.’
| |
XIV.
Den volgenden avond ontvingen de Van Heuvel's de familie van Berkeloord in hunne vriendelijke en nederige woning.
In den boomgaard stonden tafel en stoelen. Dora schonk thee. Daarna ging 't gezelschap het kleine erf rond, en toen het weer bij den ouden boom vergaderde, was de tafel gedekt.
‘Ik begin te gelooven,’ zei Van Biesterveld, ‘dat Berkeloord de vlag moet strijken voor... hoe heet uw buitenplaats, Van Heuvel?’
‘Heuvellust.’
‘Ik zie hier toch geen enkelen heuvel.’
‘En ik, en mijn vrouw en jongen? - Zijn wij dan geen Heuvel's?’
‘Dat had ik bijna vergeten,’ antwoordde Van Biesterveld met een glimlachje. ‘Mijn vrouw en dochter vinden Heuvellust mooier en beter dan Berkeloord, en nu ik al de rijke gaven zie, die hier op tafel staan, moet ik haar gelijk geven. Zulke prachtige vruchten kan ik u niet voorzetten.’
‘Nu ze niet meer verboden zijn,’ antwoordde de Schoolmeester effen, ‘bied ik u niet alleen de vruchten, maar ook de boomen en den grond die ze hebben voortgebracht tot dagelijksch gebruik aan.’
‘Aangenomen! - Maar dan moeten we ook een vaste brug over
| |
| |
den Oceaan laten leggen. Als ge erin toestemt, zal ik dien morgen laten slaan.’
‘Kijk, Leo, wat zit daar aan den slootkant?’ riep Dora eensklaps.
‘Een haas,’ antwoordde Leo.
Het dier scheen hier volkomen thuis. Het zat rechtop, met de lepels steil in de hoogte, en huppelde toen met afgemeten sprongen door den boomgaard.
‘Hoe prachtig!’ prevelde Dora. ‘Dat is het beeld van den vrede. Het schuwste dier acht zich hier veilig.’
Leo klapte even in de handen. Het haas, in plaats van door te gaan, ging op zijn achterloopers zitten en richtte zich op als een kangeroe.
‘Dat is onze kamerdienaar,’ zei Van Heuvel.
‘Spreek toch zachtjes, Mijnheer,’ fluisterde Dora. ‘Ge zult het dier verschrikken!’
‘Geen nood, liefste Dora. Het kent ons waarschijnlijk sinds lang, en weet dat we het geen kwaad zullen doen; 't is alleen bang voor Diaan.’
‘Uw kamerdienaar,’ vroeg Dora, ‘wat bedoelt ge daarmee?
‘Hij heeft uw vader bij mij aangediend.’
‘Dat is waar,’ zei Van Biesterveld. ‘Diaan joeg het haas uit zijn leger, toen Mijnheer Van Heuvel aan 't kersenplukken was. Het liep onder de ladder door, en diende mij dus aan.’
‘Kunnen we dat lieve dier niet vangen?’ vroeg Dora naïef. - ‘Och, kijk toch eens, Leo, - hoe aardig het daar zit te kijken! 't Is toch barbaarsch zoo'n dier dood te schieten! - Papa, ge moogt hier nooit jagen. Ik verbied het u.’
Papa schoot in een luiden lach, die het ‘lieve dier’ terstond op de vlucht dreef.
‘O, daar gaat het!’ riep Dora. ‘Dat is uw schuld, leelijke Vader!’
‘We zullen Mijnheer Van Heuvel verzoeken,’ zei de leelijke Vader, ‘het te vangen, en als 't hem gelukt, zal ik 't met een goud halsbandje aan een gouden ketting laten leggen, - dan zal 't wel gelukkig zijn.’
‘Neen,’ zei. Dora, ‘maar ik wil niet dat ge dit dier in zijn rust stoort; als ge jagen wilt, moogt ge nooit hier komen, en ik zal er wel voor zorgen dat Diaan ook wegblijft.’
‘Mevrouw,’ zei Van Biesterveld, ‘ik heb iets van een reisplan vernomen. Uw zoon wil met u den Rijn op.’
‘We zullen 't nog maar wat uitstellen,’ meende Leo. ‘'t Is te warm om te reizen.’
‘Hoe zoudt ge erover denken,’ vervolgde Van Biesterveld, ‘als we samen eens een uitstapje maakten?’
‘O, heerlijk!’ riep Dora uitgelaten.
| |
| |
Vier dagen later zaten de beide families te Bonn aan de algemeene tafel.
‘Zie,’ fluisterde Dora haar buurman in, ‘daar staan kersen; maar lang zoo mooi niet als de onze.’
‘Zeg me eens, Dora,’ vroeg Leo, - ‘ik heb totnogtoe niet begrepen wat die kers te beduiden had, die ge als een medaillon om uw hals droegt, - ge herinnert u wel, verleden Woensdag-avond?’
‘Dat zal ik je zeggen, Leo. Die kers vond ik tusschen de plooien van mijn japon, toen ik thuis kwam, na onze eerste ontmoeting. Ik weet niet hoe 't kwam; maar die mooie vrucht, door uwe hand geplukt, en die daar zoo in eens voor den dag kwam, was mij lief, zooals 't bloempje dat ik geplukt had u lief was. Die kers scheen me een geluksbode, 't was me alsof ze mij eene liefelijke voorspelling deed. Ik bewaarde ze.... voor u.’
‘Maar ik heb ze niet gekregen, Dora.’
‘Geduld!’
‘Hoe zonderling!’ lachte Leo.
| |
VII.
Toen eenige maanden later Leo en Dora te Roerloo in 't gemeentehuis en de kerk waren getrouwd, en ze aan de prachtige tafel zaten, te midden van bloemen en mooi aangekleede dames en heeren, stond er, tusschen de kristallen van het dessert, een klein vaasje, tegenover het jonge paar. Niemand merkte 't op, zelfs Leo niet, - die ook geen oogen had dan voor de prachtige bruid, die nu de zijne was.
‘Leo,’ sprak ze aan zijn oor, - ‘zie eens wat daar vóór u staat.’
Leo keek, en bemerkte eindelijk het kleine glas; hij nam 't in de hand, en zag een in water geconserveerde kers.
‘De verboden vrucht!’ lachte hij.
‘Luister eens,’ lispte Dora hem aan 't oor; - ‘ze had zich verscholen aan mijn hart, dat u toen reeds toebehoorde. Dáárom heb ik ze bewaard!’
‘We zullen ze altijd bewaren, mijn Dora,’ fluisterde hij, in 't verborgen haar hand drukkende.
Dat er op dit bruiloftsmaal merkwaardige toosten werden uitgesproken, behoeft niet gezegd te worden.
Jammer, dat al die welsprekendheid niet aan de vergetelheid kan worden ontrukt. De merkwaardigste was die van Van Heuvel, en deze is in manuscript bewaard gebleven, - niet omdat de Meester zijn toespraak op schrift had, maar omdat een snelschrijver ze heeft opgeteekend. Hoe deze zich onder 't gezelschap bevond, is totnogtoe onbekend, en zal misschien wel onbekend blijven. Genoeg, dat we uit vertrouwde hand de merkwaardige rede hebben ontvangen en kunnen mededeelen.
‘De wereld schijnt ons zoo groot toe,’ sprak Van Heuvel, - ‘maar
| |
| |
ze is toch zoo klein te midden van 't Heelal. We wonen op een stip, in den Oceaan der oneindigheid. En wat zijn we zelven? - Iets, dat in de onmetelijkheid een plaats inneemt, kleiner dan 't onzichtbaarst stofdeeltje voor ons oog in den dampkring. 't Besef dier kleinheid hebben we allen zoodra we naar Boven opzien, en dat zou troosteloos zijn, als de grootheid die ons omringt ons niet tevens wees op een eindelooze toekomst, waarin alles beter moet zijn dan hier op deze kleine wereld. Maar in onze harten ligt een vonk van 't Eeuwige en Eindelooze, die ons tot den Hemel opheft: - de vonk der Liefde. De Liefde is de Almacht die alles te voorschijn bracht en doet voortbestaan. Geen schepsel ontwringt zich aan die Almacht. Wat niet lief heeft, leeft niet, en hij die zegt: “ik kan niemand lief hebben”, is een zelfbedrieger. - Ik ben een oud man, en hoe dichter men de groeve nadert, die ons van deze kleine wereld ontbindt, hoe meer men begrijpt, dat al wat schittert en verblindt slechts kinderachtig en broos speelgoed is, dat ons geen geluk en tevredenheid geeft; maar hoe ouder ik ben geworden, hoe beter ik heb leeren begrijpen, dat ons geluk alleen te vinden is in de liefde die we elkander toedragen. - Mijn zoon, ik heb behalve uwe moeder, die thans naast u zit, niets ter wereld zoo lief gehad als u, en ge zult me altijd lief blijven, tot ik u voor altijd moet verlaten. Aan uw andere zijde zit de lieveling van uw hart. Blijf voor haar wat ge nu zijt. Spiegel u aan het voorbeeld uwer ouders, die elkaar met hart en ziel aanhangen, die in hunne onderlinge liefde en de toewijding voor u hun grootste geluk hebben gevonden. Al wat de wereld u biedt aan grootheid en roem en rijkdom kan niet opwegen tegen 't geluk uwer wederkeerige liefde en trouw. Alles kan falen, alles kan u begeven, maar de waarachtige liefde is onverwelkbaar. Ze rijst uit de graven omhoog, en reikt tot in den Hemel!’
| |
Naschrift.
Toen Leo met zijn mooie jonge vrouw van de huwelijksreis terugkwam, vond hij, onder meer andere brieven, er ook eenige van kameraden, die alle hierop neerkwamen: ‘Ik heb gehoord dat ge uw ontslag uit den dienst vraagt. Is dat zoo, dan verzoek ik om de voorkeur op een uwer paarden.’
Zoodra Leo tijd had, antwoordde hij deze belangstellende vrienden: ‘Ik denk er niet aan mijn ontslag te nemen.’
t.t.
L.v.H.
|
|